| |
| |
| |
Margreet Buwalda
Acht gedichten
Dode vrijdag
Een hospitaal aan de stadsrand
waar doden van nu en morgen
gratis parkeren. Onbeperkt.
Bijna jarig was je; ik bedacht
hoe ik je kamer zou herscheppen,
daar, in een bloementuin. Wij zouden
er de lente wanen waarin wij
straks weer samen mochten leven.
Leven? Het ebde uit je weg
terwijl ik meende dat je sliep.
Vrijdagmiddag tegen vijven -
zo vroeg begon geen weekend ooit. Een
dag die als een dag begint en als
een sterfdag eindigt. Dode Vrijdag,
Maandag nu, en drie jaar later -
de datum bleef, de dag verschoof.
't Is of je gisteren stierf, vandaag -
in wezen sterf je elke dag.
| |
| |
| |
Honingpot
Wat rest nog van die morgen?
Zo onverwacht verliet je,
Geen tijd te verliezen, jij.
Het ontbijt, onberoerd in
angst. Vluchtend kocht ik op de
Voor als je thuis zou komen.
gebaar. De stenen bij bleef
| |
| |
| |
Later
Later, zei je. Later zullen we, kunnen we
doen en gaan we - o, alles. Naar Arcadië.
Later is een never-never land dat wij,
de grijze tijd aan ons, zullen bezoeken
in de eeuwige zon tot de warme dood
er zacht op volgt. Dood had haast en morgen werd
gisteren. Het beloofde land
| |
| |
| |
Overleven
Uiteindelijk overleeft het leed zichzelf -
het heft zich op. Wat rest, is als een teken
in de huid aanwezig. Een herinnering
Gouden bergen werden grauwe vlakten in
een bewaasde wereld die na verloop van
tijd voorzichtig vorm en kleur herkreeg. Noem dat
In oude kerken kon ik je herkennen
in elke Christus aan een kruis - het bleke
scheefgezakte hoofd de doden uit het dorp
Land van belofte, rijk van eeuwigheid; angst
voor pathos laat veel ongezegd. Hoe zou je
antwoorden? Ver en zonder geluid je stem.
| |
| |
| |
Archeologie
Dit merkte ik, alleen in de lege tuin
op een windstille nazomeravond:
de keien die jij en ik eens zochten bij
de grens en naar ons erf vervoerden om
daar de scheiding tussen pad en bloemen te
markeren, gingen te loor onder het
geweld van woekerend gewas. Onkruid. Mos.
Te veel grenzen werden overschreden:
jij had dit nooit toegestaan. Het werd ook mij
te erg. Met beide handen klauwde ik
de stenen bloot. De border ging de perken
te buiten; ik scheurde er planten uit.
Zwart zand onder mijn nagels. Pijn in mijn rug
die geen andere pijn deed vergeten.
Koesterend, verhullend mos. Ik poogde op
te graven wat niet op te graven viel.
| |
| |
| |
Ruimte
In het midden welk midden
de vaas van verweerd zandsteen
Een sierpot op een oud erf
van leven. Een suggestie,
een aanknopingspunt. Men kan
een landschap zonder lijnen
een vaalgroen verschiet. Men kan
vaas lijkt het enige houvast.
spinrag bevat. Daarachter,
| |
| |
| |
Levensecht
Opgaand in en deel uitmakend van
een stenen kademuur staan bij de
ontzilte haven de scheepsjongens
van Bontekoe. Schoenen, broek en buis
in brons gegoten. Met glanzende
verlangens - naar een verre haven,
een schip in open zee, een moeder,
het onbenoembare. Hun geest woei
lang over de wateren. Gouden
zon ging onder. Levensecht, in hun
bewegingen verstard, hun ogen
zonder uitzicht, zien ze de schepen
niet die hier niet meer zullen varen.
| |
| |
| |
Verjaardag
In oude agenda's herlas ik
wie op mijn verjaardag waren geabonneerd.
Die namen, dacht ik, zullen wel mijn vrienden zijn.
Hun komst een door de tijd verworven
recht dat stoelt op iets dat we dan maar
vriendschap zullen noemen.
Hoe anders verjaarde ik als kind!
Iemand werd uitverkoren en daarom kwam hij.
Zelfbewust; gunsteling onder gunstelingen -
waakzaam beseffend dat het tij snel
kan keren en dat het éne jaar
|
|