Aantekening
Vladisláv Felitsiánovitsj Chodasévitsj, geboren te Moskou in 1886 en bij zijn dood in 1939 door Nabokov ‘de grootste Russische dichter van onze tijd’ genoemd, is van joods-Poolse afkomst. In 1922, vijf jaar na de revolutie, verlaat hij Rusland om er nooit meer terug te keren. Na verblijven in Berlijn en Sorrento vestigt hij zich in 1925 in Parijs, waar zijn graf zich op het ogenblik in een volstrekt verwaarloosde toestand bevindt.
Chodasévitsj - in de emigratie vooral bekend als criticus - publiceert zijn belangrijkste gedichten in Sobranie stixov (Een verzameling gedichten, Parijs 1927; reprint New York 1978). Zijn poëzie, die zich buiten literaire stromingen ontwikkelt, is naar de vorm een voortzetting van het klassieke vers van de negentiende eeuw. Chodasévitsj' toon is een mengeling van alwetendheid, scherpzinnige ironie, cynisme en dodelijke ernst. Liefde en levenslust ontbreken: de luie stoel voor het raam met uitzicht op een immorele wereld is de positie van waaruit Chodasévitsj schrijft.
Chodasévitsj' werk, dat in de Sovjetunie nog steeds op de zwarte lijst staat, is in het Westen nagenoeg onbekend. Dit komt niet alleen door de geringe omvang van zijn oeuvre en de in onze eeuw van ismen zo traditionele vorm van zijn poëzie, maar ook door zijn weinig tot de verbeelding sprekende leven, waarin een harde confrontatie met de Sovjet-autoriteiten - een bron van bekendheid voor menig collega - achterwege is gebleven.
De hier volgende vertaalde gedichten hebben oorspronkelijk rijm en ritme, behalve ‘De apin’ dat een prozagedicht is. De ontroering die een ontmoeting met een apin of het verlies van een kater (zie ‘Op de dood van de kater Murr’) teweeg brengt, komt bij Chodasévitsj haast nooit met betrekking tot mensen voor: in hun richting wordt, zoals in ‘De molen’, een vermanende vinger uitgestoken.
Jan Paul Hinrichs