Tirade. Jaargang 27 (nrs. 284-289)
(1983)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 204]
| |
H.F. Cohen
| |
[pagina 205]
| |
zijn leven besteed aan het zo grondig en gedetailleerd mogelijk naar voren brengen van het gezichtspunt van de scepticus. Niet dat van de afwijzer bij voorbaat, laat dat meteen duidelijk gezegd zijn: met niet aflatend geduld verdiept Gardner zich, telkens weer opnieuw, en nu al dertig jaar lang, in de precieze details van de omstandigheden waaronder de beweerdelijk paranormale manifestaties zich hebben voorgedaan. Die aandacht voor het detail, en vooral voor het door de propagandisten van het paranormale niet opgemerkte of als irrelevant terzijde geschoven detail is in hoge mate functioneel, want volgens Gardner is het precies daar dat de onhoudbaarheid van de claims in kwestie telkens en telkens weer in het oog springt van wie kijken wil. Wat, zo kan men uit Gardners boek leren, een verrassend aantal overigens heel competente vaklieden op het gebied van psychologie of fysica brengt tot het accepteren van claims op het gebied van het paranormale, is de onwaarschijnlijk grote discrepantie tussen de abstractie of soms zelfs verhevenheid van hun theorieën ter verklaring van het verschijnsel in kwestie, en de haast lachwekkende platvloersheid van de werkelijke aard ervan. Kosmische theorieën gebaseerd op een goocheltruc: welke opsteller van zo'n theorie kan aanvaarden dat het in werkelijkheid om niet meer dan dat ging? De psychologische grondslag van het geloven in het paranormale kan men al, in Idee 542, bij onze eigen Multatuli nalezen (al was die er op zijn tijd zelf ook niet vies van): Men verzinne een onmogelyk feit, men dele dat met nagebootste verwondering mede, en terstond zal men personen vinden, die op fysische, mathematische, filosofische, theologische, morele of statistische gronden betogen, dat het door u waargenomene zeer natuurlyk is. Aan het hof van Karel Stuart - of Dakobus, ik weet niet juist - oogstte een geleerde hogen lof in over de verklaring van 't mysterie: waarom een gedeeltelyk met water gevulde vaas niet toenam in gewicht, wanneer men een vis in dat water wierp. [...]. En... en... zy allen onderzoeken liefst niet, of 't wel inderdaad waar is, dat de in de emmer geworpen vis geen zwaarte aanbracht? Het verschil nu tussen die Engelse hofvis en de manifestaties van het para- | |
[pagina 206]
| |
normale is dat het zich niet voordoen van het verklaarde verschijnsel in het tweede geval zoveel moeilijker is aan te tonen dan in het eerste. Moeilijker althans voor de gemiddelde geïnteresseerde, niet voor één bepaalde beroepsgroep: die van de goochelaars. Eén van de punten waar Gardner, zelf amateur-goochelaar, steeds en steeds weer op terugkomt, is dat in kringen van beroepsgoochelaars mensen als Uri Geller of Ted Serios (die ogenschijnlijk uit zijn geheugen plaatjes uit de National Geographic op een filmpje kon projecteren) puur als vakgenoten worden gezien, en vaak niet eens zo erg goede. Want merkwaardig genoeg worden aan een goochelaar veel hogere eisen gesteld dan aan een ondersteld paranormaal begaafde. De trucs van de goochelaar mogen nimmer falen, terwijl Uri Geller zich altijd kon beroepen op gebrek aan dispositie (bij voorkeur als gevolg van de aanwezigheid van sceptici in de zaal). Bij de goochelaar weet iedereen dat je belazerd wordt waar je bij staat en dat je dus extra goed op moet letten (op het niettemin op het cruciale moment de aandacht afleiden is de hele kunst van het goochelen uiteindelijk gebaseerd), terwijl het geloof in de goede trouw van de paranormaal begaafde van een haast ontroerende naïveteit kan zijn, en de voorzorgsmaatregelen tegen bedrog dus navenant. In de zeldzame gevallen waarin die voorzorgsmaatregelen tegen bedrog (of zelfbedrog) werkelijk afdoende zijn, dalen de telepathische vermogens prompt tot nul, de voorspellende vermogens tot precies het bedrag dat volgens de waarschijnlijkheidsrekening mag worden verwacht. Hoe dat komt, zal voor elk nuchter mens duidelijk zijn. Gardner geeft een onthutsend overzicht van de uitvluchten die de gelovigen zoeken om niettemin onder de onvermijdelijke conclusie uit te komen, en het zijn precies die uitvluchten die het wezenlijk onwetenschappelijke karakter constitueren van nagenoeg alles dat met systematische bestudering van het paranormale van doen heeft. Uitvlucht nummer één is dat het besef van de aanwezigheid van de genomen controlemaatregelen de occult begaafde zijn ‘inspiratie’, zijn ‘contact met de kosmos’ of hoe je het maar wilt uitdrukken, doet verliezen; alleen in een storingvrije omgeving kan de paranormale begaafdheid tot haar recht komen. Volgens Gardner is die uitvlucht nog reëel ook, in de veel trivialere zin dat, als de goochelaar elk fysiek contact met de te buigen autosleutel wordt ontzegd, of elke moge- | |
[pagina 207]
| |
lijkheid tot exploiteren van een moment van onoplettendheid wordt ontnomen (met name door de aanwezigheid van een vakbroeder in de zaal), de truc inderdaad niet meer kan worden uitgevoerd. Een buitengewoon treffend voorbeeld van het hanteren van deze uitvlucht is dat van de fysici Targ en Puthoff (door Gardner beschreven in hfdst. 7), die een experiment opzetten dat verliep in drie fasen, waarbij alleen in de tweede waterdichte controles waren ingebouwd. Het ging hier om een machine die in willekeurige, niet langs normale weg te voorspellen of te beïnvloeden volgorde steeds één van in totaal vier opvolgend genummerde plaatjes projekteerde, steeds in series van 25. De machine kon op drie toestanden worden ingesteld: voorspellend (de proefpersoon drukt op knop 1, 2, 3 of 4 vóór de machine zijn keus heeft gemaakt), helderziend (idem nadat de machine zijn keus heeft bepaald), of telepathisch (een variant van helderziend waarbij de keuze van de computer in een ander vertrek kan worden afgelezen door een assistent wiens gedachtekracht dan hopelijk de proefpersoon in staat stelt de juiste knop in te drukken). Het overgaan van een bel elke keer dat men ‘raak’ scoort, en het oplichten van aanmoedigende tekstjes zodra de scores boven normaal uit beginnen te komen, geven de feedback waardoor de proefpersoon tot een leerproces wordt gestimuleerd. Nu is het een bekend psychologisch verschijnsel dat bij het noteren van de score het aantal daarbij gemaakte fouten sterk afhangt van de instelling van de proefpersoon of wie het ook maar is die de score bijhoudt. Staat deze bij voorbaat sceptisch tegenover claims op het gebied van het paranormale, is hij - veelal onbewust - geneigd voor ‘raak’ af en toe ‘mis’ in te vullen, of als hij een proefserie heeft gemaakt die toevallig minder vaak ‘raak’ vertoont dan gemiddeld te verwachten valt, alsnog te besluiten de serie mee te laten tellen voor het eindresultaat. Net zo is wie wel in esp etc. gelooft tot de tegengestelde bijkleuring geneigd, en het is dan ook voor een wetenschappelijk verantwoord resultaat onmisbaar, de hele notatie van de resultaten ononderbroken, van begin tot eind, door de machine zelf te laten uitvoeren. In de eerste fase van hun projekt lieten Targ en Puthoff deze maatregel achterwege; van 145 proefpersonen bleek toen een elftal significant hoger te scoren dan statistisch te verwachten was, en dus mogelijk paranormaal begaafd te zijn. In fase 2 hield de machine zelf de score bij; de resultaten | |
[pagina 208]
| |
waren voor elke proefpersoon (geselecteerd uit de succesvollen van de vorige fase) exact conform de kansberekening. In de derde en laatste fase, waarin het voor het zwaar gesubsidieerde projekt erop of eronder was, scoorde één van de acht overgebleven proefpersonen, een medewerker van het instituut waar het projekt werd uitgevoerd, opvallend hoog, in een sessie waarbij de scores met de hand werden bijgehouden door de assistente van de projektleiding. Voor Gardner spreekt de te trekken conclusie vanzelf: alléén fase 2 bevatte waterdichte controles; het resultaat is dus negatief; althans dìt projekt heeft het bestaan van paranormale gaven niet bevestigd; scepsis blijft geboden. Niet aldus de heren Targ en Puthoff, die zich op de resultaten van fasen 1 en 3 blijven beroepen, en die kans zien het negatieve resultaat van fase 2 weg te verklaren uit de onrust die zich van de paranormaal begaafde meester maakt in een al te klinische, met teveel artificiële apparatuur, computergeklik e.d gevulde omgeving! Scepticus in de zaal, te grote onrust door de aangebrachte controles, op gezette tijden of op latere leeftijd wegvallen van de paranormale begaafdheid: het is duidelijk dat met zo'n arsenaal aan uitvluchten paranormale verschijnselen alleen overtuigend zijn voor wie al overtuigd was of het heel graag wil worden. Hoe komt het dat nogal wat in hun eigen vak solide wetenschapsbeoefenaren, die toch werkelijk uit ervaring weten wat de functie van het methodisch wantrouwen is, en die inzien dat de eerste test voor een onverwacht experimenteel resultaat is of het door iemand die het niet bij voorbaat al gelooft kan worden herhaald, hoe komt het dat zovelen al hun methodische waakzaamheid laten schieten zodra het over het paranormale gaat? Men zou toch zeggen dat paranormale verschijnselen, juist omdat ze de hele natuurwetenschap op haar kop zouden zetten, bij uitstek grondige controles en methodische kritiek behoeven voor en aleer het ingrijpende besluit kan worden genomen ze als reëel te aanvaarden? Het eigenaardige is dat die methodische waakzaamheid er - soms - wel degelijk is, zij is alleen op het verkeerde doel gericht. Fysici als Targ en Puthoff realiseren zich onvoldoende het terzake doende verschil tussen fysische objecten en proefpersonen dat Martin Gardner bondig samenvat in de formule ‘electrons don't cheat’ (p. 321). De fameuze onderzoeker van het | |
[pagina 209]
| |
paranormale J.B. Rhine - wiens werk door half-gelovigen als Arthur Koestler zo vaak wordt aangehaald als hèt model van rigoureus gecontroleerd paranormaal onderzoek - meent te hebben ontdekt dat paranormale begaafdheid enorm toeneemt als de proefpersoon voor het geval van een positieve uitslag een flinke geldelijke beloning in het vooruitzicht wordt gesteld. Komt het nu echt niet bij zo'n man op, vraagt Gardner zich wanhopig af, dat daarmee de neiging tot bedrog bij de proefpersoon ook naar rato toeneemt? En het behoeft niet eens altijd om opzettelijk bedrog te gaan. We weten dat het menselijk brein nu eenmaal een opvallende capaciteit heeft informatie te interpreteren in het licht van een van te voren gegeven verwachtingspatroon, en dat dat ‘interpreteren’ onder omstandigheden tot complete vertekening kan leiden. Het eisen van controles op experimenten waarbij proefpersonen zijn betrokken berust dus geenszins op een ziekelijk wantrouwen, maar veeleer op het besef van de noodzaak dit soort welbekende effecten uit te schakelen. Het is niet alleen de vèrgaande onderschatting van de mogelijkheden tot bedrog en zelfbedrog die tot het premature accepteren van paranormale claims leidt, het is ook de gehypertrofleerde verklaringsbehoefte van het menselijk brein. Multatuli wist het al (Idee 544): De zucht om te verklaren en op te helderen staat alzo vaak het weten in den weg. En dit is alweder zeer natuurlyk. De vraag: is deze zaak zo? levert minder gelegenheid tot diepzinnig antwoord, dan het onderzoek: waarom die zaak aldus wezen zou? en menigeen schrikt terug voor 't verliezen van een leugen, indien zo'n leugen het punt van uitgang worden kan van kwasi-geleerde betogen. Hoever dit ‘terugschrikken voor 't verliezen van een leugen’ gaan kan, daarvan geeft Gardner enige werkelijk ontstellende voorbeelden. Er is een paranormale gelovige geweest die zelfs nog bleef volhouden dat Houdini in staat was zichzelf te dematerialiseren nadat deze fameuze goochelaar hem precies had verteld hoe zijn verdwijntruc in elkaar stak. Er zijn mensen die, toen de bewijzen van Gellers bedrog al te evident waren geworden, erkenden dat Uri inderdaad soms zwendelde (‘wat wil je ook, de arme jongen, altijd maar weer verplicht te zijn op topniveau te presteren’), maar dat, | |
[pagina 210]
| |
wanneer hij niet betrapt werd, dat kwam doordat zijn lepelbuigingen dan wel langs paranormale weg tot stand waren gekomen. Wie dat gelooft, kan alles geloven. Toch zijn het niet alleen de gelovigen die de populariteit van het paranormale in stand houden. Een minstens zo grote rol speelt de commercie, met name de publiciteitsindustrie. Een karakteristiek voorbeeld van de mentaliteit vanwaar uit de media het occulte exploiteren is te vinden in een interview in de vpro-gids (no. 7, 1983) met Kees Buurman, de maker van het nos-programma ‘Met het oog op morgen’ dat de laatste tijd zoveel bioritmiek in zijn zendtijd doet:Ga naar eind2. Ach, ik geloof zelf niet zo in dit soort dingen. Er hangt een waas van kwakzalverij en astrologie omheen. Nogmaals, het gaat mij slechts om een lekkere trekker voor mijn programma. En Gardner wijst erop hoe opvallend het is dat uitgevers van wetenschappelijke boeken plotseling al hun standaardprocedures van onafhankelijke beoordeling door referees van buiten opzij zetten zodra ze de kans ruiken op de zoveelste bestseller waarin het paranormale voor zoete koek wordt geslikt. En misschien kan dat ze niet eens echt kwalijk worden genomen: het publiek lust het nu eenmaal rauw, al zijn er wel fasen in de populariteit van dit of dat specifieke bijgeloof te onderscheiden. Gardner schrijft de hausse van de laatste 20 jaar toe aan de massale afval van het christelijk geloof in de westerse wereld, die een navenant toegenomen vraag naar andere mythische denkbeelden in het leven heeft geroepen, en op de kwade reuk waarin sedert de jaren '60 de natuurwetenschappen zijn komen te staan. Merkwaardig is dat de gelovers in het paranormale, geconfronteerd met de afwijzende houding van het overgrote merendeel der fysici en psychologen, hun eigen instelling van ‘ware gelovigen’ op de natuurwetenschap projekteren. Juist de natuurwetenschap staat, meer dan enig geloofssysteem, open voor fundamentele wijziging, getuige de snelheid waarmee zoiets revolutionairs als de relativiteitstheorie in het eerste twintigtal jaren na de eeuwwisseling als geldig is aanvaard ook en juist door geleerden wier basis-aannamen erdoor werden omvergeworpen. Maar de gelovige projekteert zijn eigen mentaliteit op de natuurwetenschap, en ziet | |
[pagina 211]
| |
daar slechts een rigide establishment, blind en doof voor informatie die in strijd is met de eigen dogmatisch aangehangen opvattingen. Aldus ontgaat hem het in dit opzicht cruciale verschil tussen de relativiteitstheorie en het paranormale: dat de eerste pas na de meest rigoureuze tests is aanvaard, tests waarin geen ruimte was voor het soort ad hoc uitvluchten waar de paranormalen ingeval van negatief resultaat steevast hun toevlucht bij zoeken. Einstein formuleerde een toetsing van zijn theorie met als toegevoegde clausule dat bij negatief resultaat hij zijn theorie op zou geven. De cruciale test kwam neer op het waarnemen van een van te voren gespecificeerde, in de Newtoniaanse fysica zo niet mogelijke afbuiging van een lichtstraal van een ster door het zwaartekrachtveld van de zon, slechts bij een eclips waarneembaar. Was de toetsing negatief uitgevallen, dan had Einstein zijn theorie opgegeven, en het is precies dit achterwege blijven van een ad hoc uitvlucht dat Karl Popper destijds, in 1919, op het idee heeft gebracht van zijn falsifieerbaarheidscriterium waarover Van het Reve in het vorige nummer van Tirade zoveel terzake doends heeft geschreven. Dit criterium heeft niet de pretentie te onderscheiden tussen waar en niet waar: ook het ware kan - vooralsnog - voor pogingen tot falsificatie onvatbaar zijn. Maar wel sluit Poppers criterium het soort kop-ik-win-munt-jij-verliest methoden buiten de wetenschap waar het legioen der paranormalen uiteindelijk altijd op blijkt terug te vallen. Waar ik hierboven schreef dat de huidige secularisatie een vergrote vraag naar nieuwe mythen in het leven heeft geroepen, bedoel ik dat niet noodzakelijkerwijs negatief. Ik erken dat in tal van mythen, al dan niet van religieuze herkomst, in symbolische of andere vorm waarheden besloten kunnen liggen die er niet minder geldig om zijn dat ze niet in de taal der natuurwetenschap kunnen worden weergegeven. Ik geloof bovendien, en hier begint mijn verschil van mening met Rudy Kousbroek, dat de legitieme ruimte voor dit soort wetenschappelijk onfalsifieerbare (door hem als ‘mystiek’ gekwalificeerde) uitspraken niet tot de kunst beperkt blijft. Nemen we als voorbeeld de uitbarsting van Kousbroek tegen Andreas Buurier, in zijn artikelenserie over L.E.J. Brouwer (nrc/Handelsblad, 110-1982). Hij zegt daar dat zekere het wezen van de vrouw betreffende mystieke inzichten van Brouwer drastisch verschillen van de al even mys- | |
[pagina 212]
| |
tieke inzichten terzake van Burnier, maar dat er, anders dan in de natuurwetenschap, geen rationele methode bestaat om tussen beide een keuze te maken. Dus, aldus Kousbroek, blijft uiteindelijk geen andere weg over ter beslechting van het geschil dan geweld, en dat is dan precies wat Burniers ‘popfeminisme’ verwant maakt met... Hitler en het nationaal-socialisme. Voor minder doet Kousbroek het niet, ‘en laat niemand denken dat dit “iets heel anders is”,’ voegt hij er nog dreigend aan toe. Zelfs afgezien nu even van de goede smaak die Kousbroek hier tentoonspreidt om een persoon van joodse herkomst zonder enige specifieke aanleiding van ideologische verwantschap met ausgerechnet het nationaal-socialisme te beschuldigen (mijn ex-mederedacteur Hamelink toonde zich in de Haagse Post van 12 februari j.l. jegens mij al even tactvol), Kousbroeks redenering lijkt natuurlijk nergens naar. Om te beginnen is het weliswaar inderdaad zo dat de natuurwetenschap over speciale mechanismen en criteria beschikt om verschillen van inzicht vreedzaam te beslechten, maar daaruit volgt nog geenszins dat buiten het domein der wetenschap geweld het enig overblijvende middel zou zijn in een situatie waarin de één a, de ander non-a zegt. Om je mening met geweld door te zetten is eerst een besluit nodig òm dat te doen. Voor fanatisme moet je een fanaticus zijn, het is daartoe niet voldoende er opvattingen op na te houden die eventueel door fanatici gedeeld zouden kunnen worden. Het is eerlijk gezegd op het genante af dit soort triviale waarheden nog uit te moeten gaan spellen, en zeker ter stichting van een doorgaans zo verstandig, nuchter en verlicht auteur als Kousbroek, maar het absurde van het beeld dat hij onwillekeurig oproept van een schuimbekkende vrouwelijke ayatollah, met het kromzwaard om zich heen zwaaiend ter bekering van de ongelovigen tot het ‘popfeminisme’ moet toch voor elke Burnier- of Dessaurlezer volmaakt evident zijn.Ga naar eind3. De andere reden waarom Kousbroeks beperking van het niet-falsifieerbare (‘mystieke’) tot de kunst mij niet alleen onhoudbaar lijkt, maar juist ook voor de natuurwetenschap zelf fataal, is dat in de geschiedenis van de natuurwetenschap onfalsifieerbare doctrines herhaaldelijk een uitermate vruchtbare werking hebben uitgeoefend. Het atomisme bijvoorbeeld is pas in het begin van de vorige eeuw, in de handen van Dalton tot een theorie geworden waaruit experimenteel toetsbare konsekwenties konden | |
[pagina 213]
| |
worden afgeleid, maar men moet er niet aan denken wat er in de tijd van Galilei, Huygens en Newton (allen atomisten) van de natuurwetenschap terecht zou zijn gekomen als een 17e eeuwse Kousbroek zijn benepen posivitisme dwingend aan hen had kunnen opleggen.Ga naar eind4. Met dit alles wil ik niet zeggen dat er geen kwaliteitsverschil tussen onfalsifieerbare uitspraken zou bestaan. Wat mij hindert in veel pleidooien voor een ‘spiritueler’, veelvormiger kijk op de mens dan de wetenschap van nu vermag te bieden, is niet zozeer het onfalsifieerbare karakter ervan, alswel, en daarmee keer ik dan weer terug naar de oorspronkelijke aanleiding tot dit artikel, de verbinding die dit soort visies zo vaak blijkt aan te gaan met allerlei paranormale, occulte troep van de meest dubieuze herkomst. Ik ben onder de indruk van diverse aspecten van Jungs persoonlijkheidsleer zoals Dessaur die in De droom der rede samenvat (èn kritiseert), maar ik heb geen enkel vertrouwen in zijn gehannes met het occulte, temeer omdat de noodzaak van die verbinding me volstrekt ontgaat. Wie gelooft dat de mens bovenal geest is, verplicht zich daarmee toch niet tot het geloof hechten aan de authenticiteit van de krompraat die de geesten der doden via frauduleuze mediums plegen uit te slaan? Ik beweer niet dat elke vertegenwoordiger van de visie die het thans vigerend wetenschappelijk mensbeeld ontoereikend acht zich met huid en haar uitlevert aan elke variant van het paranormale en occulte waar Gardner zich 400 pagina's lang zo ernstig en tegelijk vrolijk mee bezig houdt. Maar de gretigheid waarmee Burnier en Reve, om maar eens twee auteurs te noemen met een werkelijk indrukwekkende en inspirerende kijk op de mens,Ga naar eind5. zich toevertrouwen aan zoiets obscuurs als astrologie geeft toch te denken. Misschien is de naïveteit die voor het laatste nodig is wel het noodzakelijk correlaat van de artistieke fijngevoeligheid vereist voor het eerste. Of misschien heeft het iets te maken met Bettelheims observatie dat ieder mens een magische fase door moet; wordt die in de jeugd door de opvoeders met allerlei rationalistische verklaarderij onderdrukt, dan komt ze onherroepelijk in een later stadium alsnog tot uiting.Ga naar eind6. Maar hoe dan ook, en wat ook de verklaring van het verschijnsel mag wezen, logisch bestaat er naar mijn mening geen dwingend verband tussen een spiritualistische kijk op de mens (die ik kan bewonderen ook zonder | |
[pagina 214]
| |
haar te delen) en geloof hechten aan het occulte. De eerste is onfalsifieerbaar, maar daarom nog niet noodzakelijkerwijs onwaar. Het tweede is wel degelijk falsifieerbaar, en is in feite, zoals Gardner in zijn boek heeft laten zien, tot op heden steeds gefalsifieerd, dus tot nader order voor onwaar te houden.Ga naar eind7. Dat het occulte daarenboven van een ten hemel schreiende trivialiteit is, moge tot slot nog eens worden uitgedrukt in een fraaie tirade uit Science: good, bad and bogus (p. 256): One of the strongest reasons for believing that mediums do not talk with the dead has always been that they never report the dead as saying anything much. Surely, if there is life beyond the grave, and God permits contacts with the Other Side, the dead do not become half-witted. Yet all they can say is that they are happy, that everything is peaceful and filled with light, and so on. They sprout kindergarten metaphysics. |
|