Tirade. Jaargang 27 (nrs. 284-289)(1983)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 153] [p. 153] Pierre H. Dubois Zes gedichten Suite de la fuste 1 Door een dreigend infarct op wachtgeld gezet liep ik gisteren als een kleine jongen over de markt in Aix, en zie - wat zag ik daar? Negen schriften vol met gedichten van een andere kleine jongen die ik zelf geweest was, en ik was zó verrukt over het weerzien dat ik lachte als had ik ze zelf geschreven. [pagina 154] [p. 154] 2 Simone werd wakker in tranen, ze had haar tram gemist haar tas verloren, ze lag alleen in een vijandig bed. Ik heb haar een nieuwe tas beloofd haar op de volgende tram gezet. Zij keerde zich stralend om op het achterbalkon. [pagina 155] [p. 155] 3 Een dienstertje in het hotel met een wijnvlek over haar halve gezichtje en een stem zo zacht en glanzend als het edelst blinkend metaal. Ik had een naam nodig en ik vroeg haar de hare om aan haar te kunnen denken op een dag dat ik mij zo'n stem herinneren wilde en een bedeesde glimlach - ze zei: ik heet Patricia. Maar ik noem haar Geneviève. [pagina 156] [p. 156] 4 (briefje aan Elisabeth Eybers) Lieve Elisabeth, alles gaat goed op reis. Soms word ik 's nachts wakker. Dan komen er gedichten, heel andere dan ik gewend ben. Ik schrijf ze maar op. Misschien word ik een ander mens. [pagina 157] [p. 157] 5 Nu moet het maar gebeurd zijn dacht ik, half in slaap de andere helft luisterend naar het nachtelijk geklater van de fontein. Ik was eindelijk vrij, onbeschroomd als ik nooit was geweest. In de tuin kraaide de haan niet drie- wel tienmaal - alle verraad was voorbij. Manosque, september 1982 [pagina 158] [p. 158] De bomen (tuin in Solérieux) Kon ik zo lang en onbeweeglijk leven als de bomen rondom dit oud hotel in deze tuin. Zij dromen niet maar geven grond aan dromen: de eeuwen stromen langzaam langs hun kruin. Breed is hun stam, door geen verschrikkingen van oernatuur, zelfs menselijk geweld ontsteld; een diepe laag van jaarkeerkringen lijkt monoliet en wordt niet meer geteld. Wat hebben zij gekend? - Het keizerrijk en, lang voordien, godsdienst- en burgertwisten, schaapherders, boeren. Binnen doodsbereik tuimelden scharen in hun loden kisten. Niet te ontkomen trekt de einder dicht. En immer onder de beschutting dezer twijgen, in winters kaal, in lentes koel en licht, dolen er mensen in de angsten die hen dreigen. De bomen weten niet van dwalingen en haat, oorlogen, machthebbers en decreten. Zij gaan zó diep in de aarde met hun zaad dat zij allengs hun oorsprong zijn vergeten. En in die baaierd van geronnen tijd waden hun wortels, aan vergaan ontvloden in een onmetelijke eeuwigheid, gevoed door hen die leven, en die doden. [pagina 159] [p. 159] Kon ik zo leven als d'onsterfelijke bomen in deze oude tuin rondom dit oud hotel, en niet van toekomst of verleden dromen, geen onderworpene, geen heerser, geen rebel. Alleen een boom, geworteld in de aarde, de tijdsstroom zingend, wiegend in mijn kruin, machtiger dan de macht van het verklaarde, dan van de geest het rafelende puin. Vorige Volgende