Tirade. Jaargang 27 (nrs. 284-289)
(1983)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 130]
| |
[Tirade maart & april 1983]
Andreas Burnier
| |
[pagina 131]
| |
Laat ik het ongeluk maar niet over mijzelve afroepen en mij koesteren in mijn ellende, verlatenheid, ouderdom, ziekte en gebrek. Wat wil een Kunstschrijver nog meer? Maar toch, onlangs, in mijn luxe hoogbouw-bungalow te Bakkum aan Zee, werd het mij bijna te machtig. Ware ik jonger en krachtiger geweest, ik had mij van het dak geworpen, doch het was buiten te koud voor mijn kwetsbare gestel. Dus bleef ik binnen, in de droge, loeiende warmte van de blok-c.v., beschermd door de van stromend water, gas, electra en alle mod. app. voorziene betonnen muren. Als je nooit de ellendige rotstilte daar hebt gehoord (nadat je er eerst zeventien jaar met vrouw en kinderen hebt gewoond, ieder voorziend van haar of zijn natje en droogje, aandacht, cheques, en daarvoor beloond met hun al dan niet dankbare welzijn en welbevinden en het, wat de kinderen betreft, opgroeien tot een deugdzaam mens, een sieraad voor de maatschappij), dan weet je absoluut niet wat stilte is. Het was er stil, zo stil als u die met de Neckermann of de Holland International naar verre zonbestemmingen reist zodra het treurige seizoen aanbreekt, u helemaal niet kunt voorstellen. O nee, dat heb ik al eens geschreven.Ga naar voetnoot* Stil dus. En de weemoed, het verdriet om al het vergeefse leven, leren, studeren en sappelen, waren niet te beschrijven. Al vele decaden hebben de goden mij gestraft door mij te ontnemen alles wat tot de troost der eenzamen mag worden gerekend (Wonen is een recht!): het vermogen om tranen met tuiten te huilen, het vermogen om je in je eentje te bedrinken, het vermogen tot solosex. Ik zit dus met al dat opgekropte verdriet dat alleen als eczeem, pukkels, roos of ergere kwalen naar buiten kan. Het begon allemaal in het jaar Onzer Vrouwe 1979, toen de Verenigde Staten van Noord-Amerika mij via hun ambassadrice te Nederland uitnodigden voor hun kosten en rekening, als gast van het State Department, respectievelijk het Amerikaanse volk, over hun continent te reizen. Landschappen, instituties en beroemde personen incluis, zou dat geheel en al te mijner beschikking staan. | |
[pagina 132]
| |
Wat doe je in zo'n geval? Je knijpt je eens in de biceps om te voelen of je wakker bent. Je vraagt wat of zij als tegenprestatie gedacht hadden. Lezingen en gastcolleges ter plaatse? Toeristen trekkende stukjes in de krant? Na afloop spioneren voor de cia? Niets, helemaal niets. Hoe bestaat het. Voor niets gaat de zon op, echter, en de prijs die ik voor deze wonderbare reis bleek te moeten betalen, was slechts het oplossen, verdampen en vergaan van mijn dameshuwelijk. (Oudpotteus huwelijk, zou de geleerde M. te A. zeggen.) Nu is alles hier in het ondermaanse leugen en bedrog, schijnheilig gelieg en gezwets en dat geldt dus ook voor het bovenstaande. Mijn oudpotteuze huwelijk was natuurlijk al enige jaren naar zijn mallemoer en de reis naar Amerika bevestigde dit alleen maar. Zij maakte de eerst onzichtbare barst tot een zichtbare breuk. Desondanks, je kunt beter rijk en ongelukkig zijn dan arm en ongelukkig. En beter ongelukkig samen à deux, zodat er nog eens licht brandt achter het raam als je 's avonds laat thuiskomt, dan alleen. Zo is het toch? Of niet soms? Als u het beter weet, mag u het zeggen, maar aan brutale opmerkingen hebben wij niets. (Wacht maar tot je vader thuiskomt.) Ik reisde naar Amerika, zonder mijn zuster Ursula, kwam terug in eigen land, zeven weken naderhand. Ik had zwarte vrouwen in de gevangenis, Indiaanse vrouwen in echte Indiaanse reservaten, witte vrouwen aan de top van de politieke, de universitaire en zelfs de feministische ladder mogen ontmoeten (alles op voorspraak en bemiddeling van ‘Washington’) en vond het huis leeg, Haar kasten leeg. Op een verwassen truitje en een te nauw geworden broek na, die ik wanhopig naar een helderziende psychometrist wilde brengen, maar daar kwam het nooit van. De helderziende psychometristen stierven als ratten of verdwenen als lemmingen in zee, zodra ik met mijn vaal paarse truitje en lichtblauwe katoenen broek in aantocht was. En meteen al die enge stilte en sluipende chaos die nu nog steeds in mijn eens zo vrolijk bevolkte hoogbouw-bungalow hangen. Ja, wat moet je? Je moet verder. (Stop the world, I want to get off.) Lange tijd wist ik niet of Zij dood, geëmigreerd of ziek was, dan wel in een hoerig | |
[pagina 133]
| |
verbond was hertrouwd met een vrouw van haar eigen geslacht (het moest verboden worden, het heeft iets tegennatuurlijks). Of dat zij gewoon een beetje op reis was of uit logeren en het eerste jaar vergeten mij te schrijven. (Geen brievenbus in de buurt en postzegels lastig te verkrijgen bij een loket dat haast altijd is gesloten wegens staking of omstandigheden en waarvoor steeds lange rijen staan.) Geleidelijk hoorde ik echter van ‘vrinden’, zoals mijn woeste leermeester Dzjengis Khan, in dit leven eindelijk getrouwd met een boeddhistische monnik, in de gedaante van een deftige Gooise mevrouw (God is bereid iedere gestalte aan te nemen, ook als het om de redding van slechts éen mensenziel gaat) en van Olga (van de Wolga), die even lief en hulpeloos als wreed en totaal alcoholisch is, dat wij, mijn ex-echtgenotete Sidra en ik dus, ‘uit elkaar lagen’. Dat had Sidra mij dan wel even vergeten te zeggen, maar gelukkig wist verder iedereen het, zelfs mijn uitgever, mijn collega's, onze kinderen. Alleen ik wist even een jaartje van niets. Dat was dus de prijs voor het zeven weken ‘gratis’ over het gehele beschaafde deel van het westelijk halfrond rondgevlogen en rondgereden worden. Voor diners met ex-adviseurs van de ex-president (nog altijd sturen zij kerstkaarten); voor koffiedrinken uit een bekertje van plastic piepschuim op de stuivende pier van Santa Monica, Ca met Christopher Isherwood en uitzicht op de Grote of Stille Oceaan; voor het ontmoeten van beeldschone Japanse en Chinese vrouwen, Amerikaanse drop-outs en God op de buiteneilanden van Hawai; voor het eten van koshere sandwiches met de dichteres Robin Morgan in Manhattan; en voor de lichtzinnige belofte, in het vliegtuig tussen Honolulu en de westkust, dat ik voortaan slechts het Pad zou trachten te gaan en het zuipen en hoereren, vunzen en vozen zoveel mogelijk aan anderen zou overlaten, die ik dan ook nog, te zijner tijd, zou kunnen helpen verlossen. Ook zou ik mijn schaarser wordende tijd niet meer verdoen met het bestuderen van de relativiteitstheorie, de quantummechanica, het berekenen van oneigenlijke integralen of Laplacevergelijkingen en Fouriertransformaties, noch zelfs met de kantiaanse kentheorie of de jungiaanse persoonlijkheidsleer, maar mij geheel en al aan de Essentie der dingen wijden. Sidra's abrupte en uiterst pijnlijke vertrek was natuurlijk de eerste | |
[pagina 134]
| |
beproeving die bij al deze lichtvaardige beloften hoorde. Juist nu ik dacht met een geheel schoongespoelde lei, op een hoge noot van geel met haar verder te kunnen leven, zonder huwelijksterreur, huwelijkshypocrisie of huwelijksverlamming, was zij weg, er vandoor, met de muziek mee.
Ge hebt u maar te schikken, zoals ze in het Belgisch zeggen, en schikken deed ik mij, al braken het eczeem, de pukkels, de roos en ergere kwalen mij aan alle kanten uit. Gelukkig kregen de goden toen ook weer een beetje spijt. Zij stuurden hun engelen, weliswaar twee aan twee - to rub it in dat het nooit meer zo zou worden als vroeger? - om mij te troosten. De Stilte en de Verlatenheid gingen wel door, maar in aangenaam gezelschap en daar is alles voor te zeggen. In mijn uren alleen, als de engeltjes (nou, zegt u maar bengeltjes) waren vertrokken naar hún oudpotteuze huwelijk, lat-relatie of meidenkroeg, mediteerde ik, sprak mantrams, wierp de I Ching, legde de tarot, trok mijn horoscoop of berekende mijn biorhythme. Ook regresseerde ik wel naar vorige levens of wierp bescheiden blikken in de toekomst onder lichte hypnose.
De eerste keer dat ik Sidra ontmoette, was zij in de gestalte van een achtjarige jongen. Ik bevond mij in een kleine voorzijkamer (‘kabinet’ in het Haags) van het huis waar het knaapje wel eens in de tuin kwam spelen, want hij woonde zelf vierhoog in een luxe hoogbouw-bungalow aan zee. Ik zag het Egyptische smoeltje van de kleine jongen en herkende hem, met een schok, meteen. ‘Deze jongen zal wel een heel aardige moeder hebben,’ dacht ik, want de Kreeft kan behoorlijk intuïtief, op het visionaire af zijn. De volgende keer dat hij kwam spelen, zorgde ik ervoor thuis te zijn op het uur dat zijn moeder hem kwam afhalen. De kleine André was charmant en beeldschoon. Hij droeg elegante, welgekozen kleren waarvan de kleuren harmonieerden, maar die toch geen afbreuk deden aan zijn behoefte tot stoer doen en ravotten. Hij was uitermate vertrouwd, een goede bekende die, nadat je hem jaren (eeuwen) uit het oog bent verloren, ineens weer langskomt en na korte tijd is het contact hersteld. | |
[pagina 135]
| |
Toen zijn moeder, eindelijk, verscheen, ietwat gehaast, in een fraaie sportauto waarvan ik het merk toen nog niet kon benoemen, inderdaad zo elegant, esthetisch, mooi en toch sportief als ik had verwacht dat zij zou zijn, herkende ik haar niet. Zij leek mij nieuw, een vreemde, uit een andere wereld van gescheiden miljardairs, privé-vliegtuigen en zeewaardige jachten, of, nog wonderlijker, whiskydrinkende en dure sigaren rokende zakenmannen en de daarbij behorende vrouwen. Zelf was ik een morsige student, verlegen en stil en soms, uit angst, wat knorrig en agressief. Alleen als ik mij erg op mijn gemak voelde: in collegezaal of bibliotheek, tijdens een tentamen of een zeer geleerd gesprek, werd ik vriendelijk en ontdooide wat. 's Avonds zat ik schuw in muffe volkscafé's waar ik wist de ware vrouw nooit te zullen vinden. Die zou er eens, ineens, vanzelf zijn. Misschien ontmoet in de tram, in de wachtkamer van arts of tandarts, of op een wandeling langs zee. Maar je mag de goden niet verzoeken. Ik wist ook, dat ik door het ritueel moest gaan van de wanhopig kroegen afschuimende damesflikker, wilde ik ooit de van hogerhand reeds toegewezen, voorbestemde dame krijgen, die het vanzelfsprekend nimmer in haar hoofd zou halen zulke etablissementen te bezoeken, ja die misschien niet eens wist dat zij bestonden. Een enkele keer, om redenen van storm of slecht weer, dan wel om aan ‘de kroeg’ te laten zien dat ik daar niet alleen kwam om te gluren, en soms uit lage egotripperij (‘Mamma, kijk, zonder handen!’), of uit angst voor het huilen van de wind in de eenzame nachten aan de noordwestrand van Europa, passeerde ik ook wel eens de kleine uurtjes in de armelijke optrek van enig meisje of jonge vrouw die ik in het café had opgepikt, respectievelijk die mij had opgepikt, maar zo benoemde ik het nooit in mijn jongensachtige bravoure. Ik kan mij niets onerotischer voorstellen dan deze vluchtige ontmoetingen. Of er gebeurt helemaal niets, omdat een der partijen bij nader inzien toch maar besluit hoofdpijn te krijgen dan wel ‘gevloerd te zijn door de drank’, of het wordt een ronde vrij worstelen, die meestal ook nog onbeslist eindigt. Eenmaal bevond ik mij zelfs in de sponde van een jonge Chinese vrouw bij wie, ik zweer het, het de Heer had behaagd de liefdesorganen overdwars aan te brengen. Of misschien bestaan er geheime chinese martelpraktijken waarvan wij, blanke schimmen, niets weten. | |
[pagina 136]
| |
Na dit avontuur besloot ik ermee op te houden en hetzij in het klooster te treden, hetzij mij te laten castreren, hetzij mijn eigen op te hangen, hetzij te trouwen (oudpotteus dus). Het werd het laatste, alleen doorzag ik niet meteen dat de drie voorgaande alternatieve deals daarbij waren inbegrepen.
Zodra er sprake is van echte liefde verheft zich, onzichtbaar, mijn geestelijke roede, omdat ik in dit leven geboren ben met een niet verwijderbare Tarnkappe op dit orgaan. Maar die Tarnkappe is veiliger, dames, ik zweer het bij alles wat mij heilig is, dan menig driemaal door de nvsh getest condoom. Ook zal ik heel zacht en teder zijn en zorgen dat het geen pijn doet als het voor jullie toevallig de eerste keer is. Nadat ik Sidra, de moeder van mijn vriend André, eenmaal vluchtig had ontmoet, zorgde ik ervoor voortaan altijd thuis te zijn als zij haar zoontje kwam ophalen. Soms bleef ik staan gluren achter de gordijnen van de voorzijkamer (het kabinet) waarin ik 's nachts mijn rusteloze jongensdromen droomde. Soms trad ik haar tegemoet en wisselde snel enige gedachten met haar over de kwaliteit van het weer, of over het uitmuntende gedrag, de veelbelovende intelligentie en de onweerstaanbare charme van haar opvallend goed opgevoede alsook goed geklede zoon, of over het tijdstip waarop hij weer in de tuin zou komen spelen. Ondertussen moest ik, in een haast ondraaglijk wordende staat van semipermanente geestelijke erectie mijn studiën blijven voltooien, mijn armzalige studenten-bijverdiensten vergaren door op de nutteloze babies van nutteloze families te passen, of bijlessen wiskunde te geven aan aspirant-juristen, aspirant-theologen en aspirant-diplomaten, die voorlopig nog ten tweeden male in de derde klasse van het gymnasium zaten. Ook trok ik maar weer, af en toe, 's avonds naar de kroeg, omdat ik nog steeds wist dat ik de god der gevoelsgenoten vooral niet mocht verzoeken en nederig, quasi-zoekend naar armzalige flikkertenten diende te gaan, totdat het Sidra zou invallen en behagen mij eens bij haar thuis op de thee te noden. Eindelijk lukte het de goden haar, in haar goede oor, een dergelijk visiteplan in te blazen. De uitnodiging gold voor 's avonds half elf (zij was een ‘nachtmens’, zoals zij mij toevertrouwde) en ik had toevallig die avond eerst een afspraak bij het kunstenaressenechtpaar Corrie en Sonja. Het | |
[pagina 137]
| |
bezoek aan het atelier van deze sinds acht jaar vereende minnaressen bleek nu een ondraaglijke kwelling. Steeds weer keek ik, steels, op mijn horloge, maar hoewel het de goden behaagde het half acht, kwart over acht, ja zelfs tien voor half negen te laten worden, werd het maar geen tien uur, het moment waarop ik kon en diende te vertrekken voor mijn queeste. Vanaf vijf over negen duurde het zeker drie etmalen voordat de klokwijzers weer verder schoven en behalve mij leek niemand dat te merken of er last van te hebben. Om zeven voor tien stond ik, eindelijk, op straat, nam de bus naar Sidra's huis en liep vervolgens een kwartier aan de voet van haar hoogbouw-bungalow te darren voordat ik, fatsoenshalve, kon aanbellen. Sidra lag uitgestrekt op een elegante, met perzen en perzische kussens bedekte, lederen bank in een vrij kleine, overvolle kamer, waarin het antiek, de kostbare glazen en vazen, samowars, ikonen en kandelaars over elkander leken te buitelen. Voor iemand die als student was opgegroeid met het Valencia-meubilair (door de groenteboer afgedankte sinaasappelkistjes) en de ideologie van gebeitste planken vloer en witgekalkte muren waarop éen, hooguit twee reproducties of uit een boek geknipte plaatjes, was de aanblik overweldigend, overstelpend en verbijsterend. Sidra was aan de whisky en schonk ook mij in, met de mededeling dat ik verder maar zelf moest bijvullen. Zij strekte zich weer uit op de bank. Van de gesprekken van die eerste avond herinner ik mij niet veel, behalve dat zij gingen over Sidra's omstandigheden (het kind sliep nu, dus zij kon vrijuit spreken), haar jeugd, haar plannen en problemen. De whisky, bovenop de wijn die ik al bij Corrie en Sonja had genoten, steeg mij snel naar de kop. Toen Sidra tegen half een zei, dat ik beter aan haar zijde op de bank kon komen zitten, had ik daar geen enkel bezwaar tegen. Zij schoof wat op, zodat haar heupen, in de zwart fluwen broek, half gekanteld naar mij toegekeerd lagen. Om kwart over een strekte ik mij in mijn volle lengte over haar uit en kuste haar, wat, na eerst enige aarzeling harerzijds, uitstekend ging. Om half drie 's nachts liep ik, fluitend, naar huis, eindelijk verlost van al mijn knapenleed en loneliness en very much in love. De volgende avond om tien uur belde ik bij Sidra aan, nadat ik 's middags om twee uur (eerder wist je niet zeker of zij al wakker was) belet had | |
[pagina 138]
| |
gevraagd. Ditmaal lag zij niet lui en decoratief op de bank, maar stond mij boven bij haar voordeur op te wachten. Ik merkte, ondanks mijn extase, ‘dat er iets was’ en al gauw vertelde zij het mij, met fonkelende ogen. Geenszins behoorde zij tot de vrouwen die het met andere vrouwen doen, respectievelijk het met hen houden. Integendeel, zij was der gentlemen lady, misschien niet wild op hun attenties, maar toch ook weer niet afkerig daarvan als het de ware jacob betrof. Wat er gisteren met mij was gepasseerd, was iets totaal nieuws voor haar, het had haar overrompeld. Zij had nog gedacht ‘krijg nou lange haren’, toen ik mij op haar stortte, maar daarna hadden de drank, het late uur en misschien ook wel mijn amoureuze technieken haar weerloos gemaakt. ‘Maar je vroeg toch zelf of ik bij je op de bank kwam zitten?’ fluisterde ik, op mijn beurt overrompeld, want zo iets had ik nog nooit meegemaakt. ‘Ja, maar tussen mij en mijn vriendinnen is dat heel gewoon. Ik wist absoluut niet dat jij...’ Ik moet er buitengewoon verslagen hebben uitgezien, want in een plotselinge opwelling van generositeit, waarbij al haar woede en verontwaardiging van zo even leken weg te smelten, nodigde zij mij dan, vooruit, toch maar even binnen. Wij dronken weer whisky, waarbij Sidra rechtop op haar bank bleef zitten. Na het vierde glas verhief ik mij van het krukje waarop ik bescheiden had gezeten, ging er bovenop staan en zei: ‘Ik herkende je zoontje meteen toen ik hem zag. Ik wist meteen dat zijn moeder een interessante vrouw moest zijn. Expres heb ik je opgewacht als je hem kwam halen en toen ik je eenmaal had gezien, wist ik dat jij mijn geliefde zou zijn.’ Ik stapte van het krukje af, niet te snel, liep op haar toe, ging naast haar zitten en omhelsde haar weer. Deze keer duurde de aarzeling nog korter dan de dag tevoren. Heel zacht en geleidelijk liet ik haar zich uitstrekken op het perzische kleed van de bank en wederom bedreef ik, modo missionarorum, met haar de liefde.
In tegenstelling tot wat de Libelle, de Viva, de Margriet en andere gestudeerde psychologen ons willen wijsmaken over het prachtige van ‘verstandshuwelijken’ (die tot een laat, rustig geluk kunnen uitbotten), ben ik | |
[pagina 139]
| |
een groot voorstander van een ietwat dierlijk begin van een relatie. Vijf keer per dag en nooit is het genoeg (‘Mijn god, schat, alweer?’), dat is de beste bodem voor intelligente, gezonde, niet-neurotische kinderen, een efficiënt gerunde huishouding, een overvloedig kostwinnerschap en een kalme verstilling op de daartoe geëigende leeftijd. (Graag jong als beest en oud als geest, zo iets.) Al dat beheerste gedoe als het lichaam nog meekan, onzin. Dat leidt maar tot vieze oude mannetjes en bronstige vrouwtjes op krukken. Ik bedoel, zo lang je pas achtenzestig bent, weet je toch niet hoe het is om wat ouder te zijn en kun je beter genieten van je jeugd. Wij zijn maar eens jong, zoals men wel eens zegt. De eerstvolgende maanden sla ik dus over, met het oog op de censuur van laloerse heterophielen en het oprukkende fascisme van links en rechts. Vooral ook van dat fascisme dat als anti-fascisme zich presenteert. Het is het einde der tijden. De anti-christ verschijnt als verlosser. Het is allemaal voorspeld, maar de mensen kunnen niet lezen. Wij bevinden ons, lieve lezeres, (als u even uw handje onder het dek vandaan haalt, zal ik verder vertellen) ineens zeven jaar verder in de tijd. De toverlantaarn, of het dia-apparaat zoals het in hedendaags bargoens heet, is plotseling heel veel plaatjes verder, maar ik sta er nog steeds met mijn aanwijsstok en duidelijke explicatiestem (geen microfoon nodig en ik lees nog met mijn eigen tanden). In de schemerig verlichte zaal vol zachte, brede divans zie of vermoed ik de lichte blosjes op uw wangen die zich verdiepten tot een donkerrood toen die leuke scène in de slaaptrein, of aan boord van dat elegante cruiseschip en niet te vergeten die op de hotelzolderkamer, toen er steeds werklui langs moesten om iets onduidelijks op het dak te repareren... Maar kom, wij moeten verder. Wij kunnen hier niet tot sint juttemis blijven, de tijden zijn slecht en er zijn veel enge heroïnejunks bij de weg. Ik zou zeggen: óf flink opschieten en doorvertellen en niet te laat over straat naar huis, óf wij moeten hier allemaal vannacht blijven en dat wordt mij, al ben ik nog jong, misschien toch wat veel. Op het volgende plaatje dus, ben ik afgestudeerd, werkzaam in een respectabele functie als inspecteur bij het blo-onderwijs (veel vergaderen, begeleiden en evalueren) en sta op het vliegveld Schiphol achter de afhaalhekken in de afhaalhokken om Sidra op te vangen die terugkeert van een | |
[pagina 140]
| |
tiendaagse vacantiereis naar Egypte. Zij had behoefte aan zon en cultuur, een korte onderbreking van de monotonie van het alledaagse bestaan (het was al bijna vier maanden geleden dat wij even naar Zweden waren geweest, in het kader van mijn werk; internationaal overleg, je weet wel) en, kortom, nieuwe indrukken. De indrukken verschenen, met haar, in de gestalte van Wil, een opgewonden jonge vrouwelijke tandarts en Berrie, een slome nicht doch befaamd photograaph. Het duurde heel lang voordat het vliegtuig van Egyptair, met uren vertraging, zichtbaar werd. Het duurde heel lang voor ik de dreigende arabische letters op de romp van het toestel kon lezen, terwijl het zijn rondjes cirkelde boven de overbelaste luchthaven. Het duurde heel lang voordat Sidra (die raar kort wuifde) en Berrie en Wil, maar dat wist ik toen nog niet, hun koffers van Egyptisch leer zagen uitgespuwd door de rubberen slurf en voordat zij door de douane waren gelaten. Het duurde echter uiterst kort dat Sidra mij begroette met een vermoeide, vluchtige omhelzing naast mijn wang, een snelle introductie van Berrie Slaap, de beroemde photograaph, van Wil Stil, de voortreffelijke vrouwelijke tandarts, en de mededeling dat zij met hen kon meerijden naar het buitenhuisje van Wil, vanwaar zij mij zou op bellen zodra zij was uitgeslapen en ook haar ziel zou zijn gearriveerd. In een vrijwel lege klm-bus, bestuurd door Charon, reed ik terug. Maar toen eenmaal de eerste schok en de felle pijn voorbij waren, dacht ik: ‘Nu, gezond weer op,’ en besloot voortaan niet meer zo afwerend te doen tegen jonge leraresjes bij het blo, op wie mijn hoge status als inmiddels inspecteur der eerste klasse erotiserend werkte. Dat had ik wel gemerkt, hoe monogaam verliefd op Sidra ik ook was. Hoewel lust en macht aan separate chakra's toebehoren, plegen zij bij de hedendaagse westerse mens nogal eens verwarrend te zijn vergroeid. Lust geeft macht, dat wisten wij al, maar vooral: macht erotiseert. Ik besloot de vruchten van mijn positie en de zondeval - appels van een tot dan toe verboden en door mij nauwelijks opgemerkte boom - dan maar te gaan plukken. Wij schreven het jaar onzes huwelijks Zeven en het zou nog tien jaar duren. | |
[pagina 141]
| |
Wij delen de zeer geachte cliëntéle mee! Olga, Belinda, Sonja, Clara, Simone, Marjolijn, Else, Frieda, Maria, Tine, Monica, Renate, Saskia, Veronie, Yvonne, Adèle, Diane, Corrie, Jeanne, Hubertine, Bea, Thea, Gea, Irene. Nooit en nergens Sophia. Ik moge er een paar zijn vergeten in mijn drift, maar zo prettig, veilig, vertrouwd, intiem, persoonlijk en opwindend als met Sidra was of werd het nimmer. Sophia, die alles en iedereen overbodig zou maken, kwam ik ook niet tegen. Ik ging weer verder studeren, ditmaal voor mijn promotie tot doctor in de blo-kunde (een specialistisch onderdeel van minderhedenkunde en culturologie) met het oog op een mogelijke bevordering te zijner tijd tot hoofdinspecteur der eerste klasse A.
Ik kan niet zeggen dat het huwelijksbedrog de onderlinge verstandhouding tussen Sidra en mij meteen schaadde. In tegendeel, het was als een superboosaardige ziekte waarvan de patiënt aanvankelijk juist jonger en krachtiger lijkt te worden, door de frisse koortsblos en de euphorie die daarmee gepaard gaan. Het na zeven jaren soms wat verflauwende liefdesvuur werd danig aangewakkerd door de nieuwe spelen die ik buitenshuis leerde. Welgemoed en eensgezind begaven Sidra en ik ons op de dag mijner promotie tot doctor in de blo-kunde naar de aula van de oudste en dus ongetwijfeld beste universiteit van Nederland en vandaar naar het restaurant waar ik mijn promotor, Dzjengis Khan, en diens eega, de boeddhistische monnik die vanwege Gods onbegrijpelijke genade ditmaal de gedaante van een deftige mevrouw had aangenomen, een diner zou aanbieden. Ook mijn paladijnen, de freules Eva en Lilith, zaten met ons aan, evenals Sidra's inmiddels tot een vijftienjarige puber opgeschoten zoon André, en Bobbie, een Grieks jongetje van twaalf, dat wij vier jaar tevoren hadden geadopteerd. | |
[pagina 142]
| |
Van onze zeventien jaren tezamen hebben wij ruim twaalf jaren in mijn hoogbouw-bungalow te Bakkum aan Zee doorgebracht. Vandaar maakten wij onze buitenlandse reizen (met grote frequentie, want Sidra was niet erg kunnende kokende en hield niet van thuiszitten). Uit deze ramen staarden wij naar de altijd grijze, altijd stormachtige, altijd door nevelen omslierde Nederlandse Noordzee, waarachter wij, heel in de verte, Engeland vermoedden. Hier brachten wij onze jongens groot, hier minden, zeurden en ziekten wij. Hier wachtten wij tot het lente werd, hier bedreven wij het verraad der gehuwden, hier waanden wij ons gelukkig en waren soms gelukkig. Tijdens het promotiediner werd Sidra voor het eerst in mijn aanwezigheid zeer onaangenaam dronken. In de pauze tussen twee gerechten stond mijn promotor, Dzjengis Khan, op (het waren nog formele tijden) en vroeg het woord. ‘Beste Radha, lieve Sidra, beste André en Bobbie, geachte freules, lieve aanwezigen.’ (Hij vergat, of verzuimde opzettelijk, zijn vrouw, de boeddhistische monnik te noemen. Maar die keek, onbewogen, met een lichte glimlach voor zich, haar handen in haar schoot, waar ook haar damasten servet lag.) ‘Alles wat je gewoonlijk bij een promotie zegt, over de goede studieprestaties, de aangename samenwerking, de kwaliteit van de dissertatie en de briljante vooruitzichten van de promovendus, heb ik vanmiddag in de aula al gezegd. Ik wil mijn toespraak niet nog eens herhalen, maar omdat ik bij het diner toch iets behoor te zeggen, wil ik jullie een verhaaltje vertellen. Het is allemaal echt gebeurd en speelde zich af in mijn leven toen ik ongeveer zo oud was als Radha nu.’ Op dit moment boog de vijftienjarige André zich naar zijn moeder en fluisterde, net hoorbaar voor iedereen, in haar oor: ‘Mag ik even van tafel, Mam?’ ‘Nee, dat kan nu niet,’ zei zij korzelig, met een korte hoofdbeweging in de richting van Dzjengis Khan. ‘Ik moet ook, Mam,’ fluisterde Bobbie, nog iets harder. Ik had het vermoeden dat Sidra hem onder de tafel een schop gaf. De freule Lilith, die dit ook zag, boog zich naar Bobbie en gaf hem haar gou- | |
[pagina 143]
| |
‘Het was kort na de Tweede Wereldoorlog,’ hernam Dzjengis Khan onverstoord. Hij had even een teug van zijn wijn genomen en zijn voorhoofd afgewist tijdens het incident, dat hem leek te ontgaan. ‘Er waren nog nauwelijks verbindingen en voor ieder reisje buitenslands moest je vergunningen, visa en vooral deviezen hebben. Alleen via relaties, machinaties en bovenal lichte intimidaties te verkrijgen. De hele oorlog had ik in Nederland opgesloten gezeten. Nu ja, opgesloten, het was dus rennen voor je hachje en vechten voor je hachje, tegen de moffen. Ik wist maar éen ding toen wij eindelijk van dat ploertenvolk waren bevrijd en dat was dat ik naar Engeland wilde. Waarom? Zomaar. Een dag of tien was al genoeg, als ik maar even normale mensen kon zien in een normaal land. Ten slotte staan Nederland en de Nederlanders halverwege de germaanse en de angelsaksische wereld en zijn zij voor de helft zelf met het germanendom besmet.’ Het gouden vestzakhorloge van de freule Lilith, waarmee de achtjarige Griekse adoptiefzoon Bobbie al die tijd zoet had zitten spelen, liep nu tinkelend af. Een nostalgisch geluid, uit voorbije eeuwen. Sidra gaf Bobbie een symbolische draai om zijn oren, opdat hij niet zou gaan huilen en alles nog erger maken. Bobbie trok een pruillip. De freule Eva legde haar met aristokratische levervlekken gesierde hand op zijn mollige, blanke knuistje, zowel om hem te troosten als opdat hij stil zou zitten. De boeddhistische monnik kuchte, terwijl zij een lepel voor het dessert iets meer parallel met haar bord legde. Ik keek Dzjengis Khan verwachtingsvol aan, alsof ik nergens iets van had gemerkt. ‘Het lukte mij dus, hoe weet ik niet meer precies, met ongelooflijk grote inspanningen, de vereiste papieren voor een kort reisje naar Engeland bijeen te krijgen. Toen de boot eenmaal in Harwich had aangelegd en ik met volslagen aftands rijmateriaal ten slotte in Londen was aangekomen, was dat een grote teleurstelling. Londen was straatarm geworden in de oorlog, vuil, verwoest. Het was van de ene dag op de andere niet meer het centrum van een wereldimperium, maar een morsige put voor vluchtelingen uit de hele wereld. Kapot, vervallen, chaotisch. Als er éen land is dat de oorlog werkelijk heeft verloren... Maar goed. Ik ging dus naar een logeeradres dat ik daar had, maar ik wist meteen: Hier moet ik helemaal niet zijn. En toen | |
[pagina 144]
| |
ik de volgende ochtend wakker werd en alles in het daglicht haast nog smeriger en troostelozer leek dan in de avondschemer, wist ik ook meteen waar ik wél moest zijn en waarom ik deze reis had ondernomen.’ Dzjengis Khan nam een slok van zijn wijn en wiste nogmaals zijn voorhoofd af met het servet dat naast zijn bord lag. Tijdens het korte intermezzo keek Sidra de jongens om beurten aan alsof zij hen met haar blik wilde biologeren en hun fysiologische begeerten of kinderlijke onrust voor eeuwig fixeren in dit moment. ‘Wat ik wilde,’ vervolgde mijn promotor, ‘was doorreizen naar het eiland Man. Ik had daar nauwelijks ooit van gehoord, ik was er nooit geweest, maar ik wist met onomstotelijke zekerheid dat ik dáar moest zijn en dat ik daarom deze absurde reis had ondernomen. Omdat er nog overal mijnen lagen in de wateren rond Engeland, kon je ook niet zomaar van Londen naar het eiland Man reizen. Er volgde een tweede ronde bureaukratie, die haast nog moeilijker en kwellender was dan wat ik in Nederland had moeten doorstaan om mijn verplaatsingsvergunning, uitreisvisum, inreisvisum en recht op het aanvragen van een deviezenformulier te krijgen. De grote overwinnaar van de Tweede Wereldoorlog, dat was toch wel het bureaukratendom. Ik werd in Londen van het kastje naar de muur gestuurd, moest krankzinnige afstanden lopen, overal wachten en wachten, en ondertussen dreigde mijn visum voor Engeland als zodanig af te lopen. Drie dagen voordat ik terugmoest, had ik tot mijn verbazing toch de vereiste papieren bij elkaar. Er was zelfs een boot die naar het Isle of Man voer en waarop ik een dekplaatsje kon krijgen. Toen ik er aankwam en van boord ging, herkende ik het eiland - waar ik dus nog nooit was geweest - meteen. O, maar daar is die heuvel, dacht ik, en dat pleintje ginds en die grote boom. Het was totaal vertrouwd en bekend. Om een bepaalde hoek verwachtte ik ook een bepaalde vrouw te zien aankomen, maar zij verscheen niet. Ik kon twee nachten op het eiland blijven voordat ik problemen zou krijgen met de papieren voor mijn terugreis naar Nederland. Dat deed ik, vol verwachting. Ik sliep in een stokoude herberg, die ik ook al meende te kennen, en ik was er zeker van dat vóor mijn vertrek iets buitengewoon | |
[pagina 145]
| |
belangrijks zou gebeuren: de ontmoeting waar je je hele leven op wacht, zo iets. Maar er gebeurde helemaal niets, absoluut niets. Ik liep wat in de regen over het eiland en herkende bij wijze van spreken iedere steen. Maar ik kwam niemand tegen, ik had geen interessant gesprek. Er was niemand met wie ik zelfs maar een korte blik van verstandhouding wisselde. Ik voer weer terug naar Londen en vandaar, nog net op tijd, reed ik terug naar Harwich en haalde daar de boot naar Nederland.’ Het was stil. ‘Mag ik nu even weg, Mam?’ vroeg André. ‘Ja, ga maar,’ zei Sidra. ‘En neem Bobbie mee, die moet geloof ik ook.’ De jongens, toch wel goed opgevoed, trokken hun blazertjes recht en verlieten de eetzaal in een gematigde sukkeldraf ‘Waarom vertelde je dit ons?’ vroeg Sidra, terwijl zij haar hand op de onderarm van Dzjengis Khan liet rusten. ‘Ja, dat weet ik ook niet precies,’ zei hij. ‘Ik voelde dat ik het nu moest vertellen. Ik ken Radha al zo lang en dit is een grote dag voor haar. Ik denk dat het een soort parabel is voor het leven.’ De zwarte obers, die beschaafd op de achtergrond waren gebleven tijdens Dzjengis Khan's speech, traden nu naar voren om af te ruimen en het serveren van het volgende gerecht voor te bereiden. Ik zag dat Sidra zeer dronken begon te worden en dat zij onbeschaamd, meer lichamelijk dan verbaal, flirtte met Dzjengis Khan die het zich graag liet welgevallen en steeds handtastelijker werd. Ik verdeelde mijn aandacht over de overige gasten en de kinderen, vanaf het moment dat zij met fris gewassen hoofden en nat gekamde haren weer binnenkwamen.
Wie reed ons terug naar Bakkum aan Zee? De inmiddels zelf ook zeer dronken Dzjengis Khan, die mij en zijn vrouw, ieder met een slaapzwaar, overjarig kind op onze knieën, achterin liet zitten, terwijl op de knie van Sidra, die voorin naast hem zat, slechts zijn harige hand rustte. André zat verstijfd en onbehaaglijk op het puntje van mijn knieën, maar de twaalfjarige Bobbie nestelde zich in de schoot van de boeddhistische monnik, stak een jongensduim in zijn mond en viel tegen haar boezem in slaap. Zachtjes, om de kinderen niet te storen, spraken wij over het achtvoudige | |
[pagina 146]
| |
pad, de stand der sterren en hoe moeilijk het is voor oude, aziatische zielen zich thuis te voelen in het zo oppervlakkige westen en er toch iets te herkennen van de spiritualiteit die zelfs daar, soms vermomd als christendom, soms als natuurmystiek, soms als anarchistisch socialisme, soms als schone kunsten, is te vinden. Op de voorbank speelde zich ondertussen iets af wat je wel in Amerikaanse high-school romans beschreven vindt. Ik had de indruk dat zij daar beslist niet te ver gingen, maar zich correct beperkten tot necking en petting, want je moet elkaar bij daglicht weer onder ogen kunnen zien. Nadat de boeddhistische monnik en ik de jongens in bed hadden gelegd, begaven wij ons weer naar de auto, waarin Dzjengis Khan en Sidra op ons zaten te wachten. Wij namen afscheid met veel zoenen en Sidra en ik gingen samen naar boven. Pas toen wij ons tien minuten in totale stilte hadden uitgekleed, zei Sidra: ‘Is er iets? Bevalt je iets niet?’ ‘Helemaal niet, in tegendeel,’ zei ik. ‘Ik vond het een prachtige avond. Echt waar. Een bijzondere afsluiting van mijn promotie tot doctor. En ik had de indruk dat Dzjengis Khan het ook heel geslaagd vond.’ ‘Ik dacht anders dat jij je in hoofdzaak beperkte tot flirten met zijn vrouw,’ zei Sidra. ‘Nou, nee, dat moet je niet zeggen,’ zei ik. ‘Wij hadden het over boeddhisme. Dat interesseert haar ook. Zij vertelde er heel interessant over.’ ‘Waarom ga je niet met haar op reis naar Azië als je haar zo interessánt vindt,’ antwoordde Sidra. ‘Met mij wil je toch nooit daar naartoe? Dat vind je toch te duur en te ver en te gevaarlijk?’ ‘Kom,’ zei ik, in een poging de scherven te redden. ‘Laten wij nu maar eerst gaan slapen. Wij hebben allemaal veel gedronken en iedereen is moe.’ Ondertussen voelde ik, vanaf mijn kuiten, het vreemde geborrel opstijgen in mijn bloedvaten, waarvan men zegt ‘het bloed kookt’: het begin van de grote, oncontroleerbare razernij. Niets had ik gezegd over Sidra's gedrag aan tafel tijdens de tweede helft van het diner, niets over de merkwaardige double date in de auto, niets over haar wens, nota bene, dat de boeddhistische monnik en ik de kinderen in bed zouden leggen, terwijl zij nog even beneden in de auto ‘met Dzjengis Khan bleef praten’. De belachelijke truc om dan net te doen alsof míj iets viel te verwijten, terwijl ik alleen maar als jan lul,... | |
[pagina 147]
| |
Maar het was Sidra die uitbarstte, niet ik. Zij begon te schreeuwen alsof alle opgekropte woede en verdriet van twaalf huwelijksjaren er nu, naar aanleiding van haar eigen dronken wangedrag, ineens uitmoesten. Alle verwijten die gehuwden onder zulke omstandigheden herhalen, werden herhaald, maar op een uitzinnige toon. Op slag werd ik heel kalm. Ik wachtte tot zij wat uitgeput raakte, bracht haar een glas water, sprak nog wat bemoedigende, kalmerende woorden en liet haar naar ons bed gaan terwijl ik mijzelf op de bank in de zitkamer te slapen legde.
Tijdens de reis als gast van the United States of America over hun continent ontmoette ik tweemaal God. Beide keren, vlak achter elkaar, op Hawaï. De ontmoeting was voorbereid door Max, de man die met dolfijnen sprak. Hij was in de Koreaanse oorlog, als marinier, gewond geraakt aan zijn oor en nu halfzijdig doof, terwijl het andere oor door het frontlawaai ook sterk was achteruitgegaan. Max was een kenner van Japans, Chinees, Vietnamees en Koreaans. Het doceren van die talen aan Amerikaanse colleges leverde hem een bescheiden broodwinning op. Frans of Duits kende hij niet. Hij was nog nooit in Europa geweest, maar de landen rond de Pacific Ocean kende hij goed en grondig. Max verdiende iets bij met het gidsen en begeleiden van gasten van ‘Washington’ op de Hawaï-eilandengroep. Het recht daartoe was als het ware zijn veteranenpensioen: een mooi staaltje van Amerikaanse sociale zorg. Het begon ermee dat ik, na vijf uren te hebben gevlogen vanaf Los Angeles, op het vliegveld van Honolulu aankwam en daar mijn ontvangstcomité in de gedaante van dove Max, de oud-marinier, miste. Je moest er door de douane, want al is Hawaï dan de tweeënvijftigste staat, het hoort er natuurlijk niet echt bij, net zomin als Amerikaans Samoa, Alaska of de Virgin Islands. De douanecontrole was in hoofdzaak gericht op pestilentiën die toeristen via fruit, flora of fauna op de eens zo idyllische en in hun uithoeken nog altijd paradijselijke en voorwereldlijke eilanden zouden kunnen invoeren. De avond was gevallen en in het duister beving een grote treurigheid mij. Hier stond ik, precies aan de andere kant van de wereld ten opzichte van Amsterdam (twaalf uur tijdverschil) in een infan- | |
[pagina 148]
| |
tiel soort douaneloods, waar vermoeide, geelbruine mensen de manlijke toeristen met bloemslingers omhingen. Ik geloof dat zij daar iets voor moesten betalen, of anders waren de kosten van de ooit sacrale vreemdelingenhulde wel verwerkt in de prijs van de package tour. Ik kreeg niets en nadat ik de douane vermoeid doch plechtig had verklaard dat ik ooft noch huisdieren, reptielen noch kamerplanten wenste in te voeren, stond ik met mijn koffer in een duister soort niets, waar niemand op mij wachtte. Ik nam maar een taxi naar het mij door mijn program officer, een efficiënte jonge vrouw, vanuit Washington opgegeven hotel. Het moest iets moderns zijn in Waikiki Beach, het toeristenghetto. Wij reden lang over kale wegen, met links en rechts schroothopen, uitgebrande loodsen, vervallen hutten en kale vlakten. Maar ineens was er Honolulu, Waikiki Beach, een en al neonlicht en lawaai en vol begerig in de vroege nacht rondlopende kopers, dansers, gokkers, drinkers, eters, hoereerders. De chauffeur reed mij het hotel in, dat beneden bestond uit een halfopen winkelgalerij, vanwaar je met snelle liften naar de hoog daarboven gebouwde hotelverdiepingen kon opstijgen. De tussenliggende etages waren voor kantoren. Op mijn kleine, wat stoffige kamer, de eerste niet perfect schone in Amerika, dat zijn taal van Engeland, maar zijn properheid en efficiëntie van Duitsland heeft (bijna was Duits Amerika's landstaal geworden, maar dat weten de meeste mensen niet), las ik de opschriften op de deur. De directie nam geen enkele verantwoordelijkheid. Men gelieve zowel het deurslot als de ketting als de schuifhaak te gebruiken en pas open te doen nadat men door het spiedglas in de deur zich heeft vergewist van de identiteit van degene die belet vraagt. Als het, vanwege de hitte, noodzakelijk was 's nachts de balcondeuren open te laten (ik bevond mij op de tweeëntwintigste verdieping) dan dienden in elk geval de verzwaarde gazen schuifdeuren met hun veiligheidssloten te worden vastgezet. Ik keek naar buiten vanaf het balcon. Vaag zag ik de contouren van palmen op het strand langs de Grote Oceaan. Stil was het hier niet. Onder de geheimzinnig en liefdevol stralende sterrenlucht van de Tropic of Capricorn stegen flarden walgelijke ‘muziek’, autogedreun en mensengedrens op, als demonische offers voor een antigod. Huiverend ging ik weer naar binnen, | |
[pagina 149]
| |
pakte mijn koffer uit, probeerde of de aftandse zwart-wit tv het deed, hoewel ik niet van plan was daar naar te kijken, liet de douche even lopen en inspecteerde alle laden van alle kasten. Daarna ging ik met de lift weer twintig verdiepingen naar beneden. (De parterre heet eerste verdieping in het Amerikaans en een dertiende verdieping ontbreekt natuurlijk in zo'n gebouw.) In de winkelgalerij vond ik een soort broodjeswinkel die nog open was. Met het gigantische ‘broodje’, niets in Amerika is goedkoop, maar ook is niets weinig of klein, en een grove kop slechte Amerikaanse koffie, ging ik zitten aan een groen glazen tafeltje waaronder zich een soort electronisch spel bevond. Hoewel ik geen geld in de daartoe bestemde gleuf wierp, verschoven er toch steeds lichtjes onder mijn bordje en demonische mannetjes lichtten op. Een groepje jongens, in de dreigende leeftijd tussen twaalf en achttien, hing in het eetwinkeltje rond, maar ik was te moe om mij angstig te voelen, al haalde ik bij het afrekenen niet mijn portefeuille te voorschijn, maar graaide net zo lang klein geld uit mijn broekzak tot ik het bedrag bijeen had. Zouden veel Nederlandse dames van gevorderde middelbare leeftijd, vroeg ik mij af, in hun eentje naar de andere kant van de wereld reizen en daar tegen middernacht temidden van jeugdgangs broodjes eten? Terug op mijn kamer, nadat ik alle sloten had gesloten en nogmaals gecontroleerd en nogmaals gesloten, nam ik snel een douche en viel vermoeid in bed. Nauwelijks begon ik in slaap te vallen, of de telefoon ging. Met de receptie. Of ik onmiddellijk naar beneden kon komen waar mijn program assistant, de dove oud-marinier Max, op mij wachtte. Versuft kleedde ik mij weer aan, nam nogmaals de lift naar beneden en vond op een bankje, onder wat palmen die in het open gedeelte van de hotelgalerij groeiden, eindelijk mijn begeleider. Beiden vermoeid, legden wij elkaar omstandig uit hoezeer wij elkaar op het vliegveld waren misgelopen en hoezeer ons dat speet. Wij maakten een afspraak voor de volgende ochtend. Hiermee was de verschrikking over, de tocht door de woestijn, het niets, helemaal alleen, die nu eenmaal aan iedere ontmoeting met God vooraf dient te gaan. Max openbaarde mij de verborgen, ongerepte kanten van Hawaï's eilanden, de geheime plekken, de geheime mensen, de ongerepte prehistorische natuur, van natte sawah's en vogelreservaten tot scheme- | |
[pagina 150]
| |
rige, donkergroene, tropische regenwouden. Vurige vulkanen en verborgen rietplantages, paradijselijke baaien en zonsondergangen van God in God. Hoewel, voordat ik tweemaal God mocht ontmoeten, eerst als het ongemanifesteerde achter de natuur, de tweede keer zoals gekke Kent hem in zichzelf geïncarneerd ervoer, moest ik eerst nog een Droom doorstaan, die drie nachten terugkwam. Een lange, dunne, wat wonderlijke man, met zeer felle, donker glanzende ogen en schaarse, vlijmscherpe tanden, maakte brand in mijn huis, waardoor mijn kleren en linnengoed vlam vatten. Ik mocht een onkostendeclaratie bij hem indienen en stelde die, na inventarisatie van de aangerichte schade, op vijfhonderd dollar. De man, die zeer wellustig en aanhalig werd, stond er echter op dat hij mij zeshonderd dollar zou betalen. Toen ik de volgende dag om het geld kwam, verscheurde hij zijn schuldbekentenis, verbrandde nog wat, werd weer aanhalig, en manifesteerde zich nog griezeliger, met een waarlijk satanische duistere glans in zijn ogen en een enkele, dunne, puntige tand in het midden van zijn bovenkaak. Wederom zei hij, dat hij mij morgen zou betalen. Vrienden waarschuwden mij voor hem: ‘Dat is de Dood. Hij is een grote moordenaar. Neem niets van hem aan.’ Maar ik moest en zou mijn schadevergoeding hebben.
Samen met Max en zijn Chinese vriendin Patty vloog ik van Oahu, het door de Amerikaanse toeristenindustrie gemolesteerde eiland waarop de hoofdstad Honolulu ligt, naar het tropisch weelderige Kauai en vandaar naar het gelijknamige big island van Hawaï, waar een werkende vulkaan, tropische regenwouden en diep in de rietplantages verborgen levende drop-outs zijn te vinden. Onderweg vertelde Max mij dat zijn hobbie, afgezien van het geven van colleges Chinees, Japans, Koreaans of Vietnamees en het rondleiden van gasten van ‘Washington’ (een meestal ondankbare klus), het onderhouden van contacten met dolfijnen was. Net als zijn leermeester, de beroemde Lily, sprak hij met hen, begreep hun gedrag en motieven en achtte hen hoger dan het mensdom. Sommige mensen denken dat de hogere wezens die, voor de meesten | |
[pagina 151]
| |
onzichtbaar, nauwelijks ingrijpend, op de achtergrond de aardse ontwikkeling begeleiden, zich onder andere manifesteren in de gedaante van dolfijnen. De theosofische leidsters van de vorige eeuw en de vroege twintigste eeuw dachten dat de mahatma's, de grote meesters, zich in de gestalte van knappe, jonge Hindu-prinsen materialiseerden. Anthroposofen geloven dat zij in het verborgene leven als kruidenvrouwtjes, als eigenaars van of bedienden in Zwitserse theehuizen, als boeren in de Balkan, als houthakkers in Scandinavië, Alaska of Rusland. Maar waarom zouden zij niet af en toe plaatsnemen in het lichaam van dolfijnen, fijne, gladde zwembeesten met een zeer hoog iq? Op Kauai reden wij naar een baai, waar Max en Patty in een indringend huwelijksgesprek verzeild raakten. (Zou Max scheiden? Moest Patty haar studie en werk opgeven? Zouden zij Max' kinderen overlaten aan zijn hysterische, onmogelijke eerste vrouw? Of zouden zij hun jonge geluk met de verdere opvoeding van reeds geneurotiseerde pubers belasten?) Daarom wandelde ik wat van hen weg en bleef aan de rand van het zandstrand naar de lichtspiegelingen in het oceaanwater en de kleurenformaties in de lucht kijken. Plotseling voelde ik mij opgenomen in een groot kosmisch licht. De palmen op het strand achter mij, de bergen in mijn rug, de rotsen, de enkele mensen en wat spelende honden, alles viel weg. Er was alleen nog het licht, in de lucht en in het water. Vanuit de toekomst werd ik benaderd en opgenomen in een kosmisch plan waarin ik, op een hoger niveau dan in dit leven, aan de mensheidsontwikkeling van mijzelf en anderen zou bijdragen. Ik voelde een grote, totale veiligheid en zekerheid. Dit licht was wijsheid en liefde tegelijk en ik was daar zelf een onderdeel van. Klein en nietig, maar ook mee uitstralend over de hemelkoepel, mee strelend en flonkerend in het water, mee stralend vanuit de periferie van de baai naar waar mijn lichaam stond: aan de rand van het water, aan de rand van de eeuwigheid. Het was alsof ik hier in de verre voortijd, tienduizenden jaren geleden al had gestaan en alsof ik in een toekomstige, iets bevrijdere incarnatie, minder schuldbeladen, minder gekweld, meer open voor anderen, al hier aanwezig was. De tranen schoten mij in de ogen omdat ik werd overweldigd door een gigantisch gevoel van dankbaarheid. Dankbaarheid voor het licht waarin ik mij bevond. Dankbaarheid voor de kos- | |
[pagina 152]
| |
mische liefde die naar de aarde en de mensheid werd gestraald. Zelfs dankbaarheid voor al het zware en duistere, waarvan ik had geleerd. Het duistere was uiteindelijk toch ook zelflicht dat zich ‘zwart’ manifesteerde. Maar hier was het zwarte licht getransformeerd en schijnend geworden, hier was alles God en in God. Ik boog en keerde mij om. Even leken het landschap en de mensen en dieren daarin mij als een bewegend schilderij. Een niet helemaal echte realiteit, een schaduwwerkelijkheid van de tweede rang. Ik had in het licht gezien wat de ware werkelijkheid was. |
|