| |
| |
| |
Jan Zitman
Negen gedichten
Ansicht
aan hen die thuisbleven en
een lam. Een bries blaast er soms
zie ik een aalscholver lang
koelte van de schemering,
liggen flonkerend gespreid
| |
| |
over hoe ik hier ontwaak:
gaan en staan zijn wij samen
| |
| |
| |
Een liefde
Ik verdronk in haar ogen.
Zoiets blauws had je nog nooit gezien.
Telkens als ik er in keek
begon mijn hoofd te zweven
Zoals zij in de bus stapte:
dansende blonde vlechten,
Maar het volgende voorjaar
| |
| |
| |
Lopende patiënt
Spreekuren, vroeger borden
met van zo laat tot zo laat,
vluchtig gezien langs de straat,
zijn werkelijkheid geworden.
Temidden van hen die wachten
ben ik tot nummer geslonken
in eigen verveelde gedachten.
De schorre bel brengt kleine schrik:
wie is aan de beurt, hij, ik?
Eén kent al jaren het klappen
van deze zweep en maakt grappen,
maar het lachen klinkt pijnlijk.
voelt elk zich onwaarschijnlijk
en niet meer ten volle bestaand.
Men wordt door de bel gemaand:
opgelet, de medische stand
houdt u volledig in de hand.
| |
| |
| |
Conservatief
geef ik jullie wel gelijk.
En jullie waren te vroeg.
| |
| |
| |
Zelfportret
Binnenin, ik verzeker het u,
| |
| |
| |
Cartogram I
We reizen af op de kaart. Shell ag.
De schaal (Maszstab) 1:200 000.
Onszelf motorisch-fantastisch verhuizend
- voorkeur voor wegen categorie b,
gele dus - mijden we de grijze vlekken
der steden en malen niet om gekerm
van gewonden dat opstijgt uit de berm:
we zoeken nu de laatste witte plekken.
Getuigt deze conceptie al van moed,
een driester plan wordt er nu uitgebroed.
Vertrouwend op de kilometerteller
minderen wij voor niets en niemand vaart.
De blik vooruit, de ogen worden heller.
Wij verdwijnen in de volgende kaart.
| |
| |
| |
Cartogram II
Tot minder dan een bladluis ingekrompen
volgen we nu een vastgesteld tracé,
dat bij de gratie van benzinepompen
ons toestaat te geraken tot aan zee,
alwaar een flauwgebogen stippellijn
ons in de boot neemt naar een kleine haven.
We worden uitgespuwd, waarna een trein
onze reisziekte bloksgewijs komt staven.
De schrik komt later wel. Onze bagage
is voor elk onderzoek te licht bevonden.
Bij zelfcontrole in 't vakantiehuis
bezorgen wij elkander grote monden
en constateren: dit is een blamage,
ons denken en ons voelen ligt nog thuis.
| |
| |
| |
Oud-hortuszicht
Halfvier al. Pas halfvier. Wat nu. De paarden
van de draaimolen nog maar weer eens aaien.
De wip laten bonken. Grind laten knarsen.
Op mijn buik over de schommelplank hangen.
Staan zeuren aan de knieën van mijn moeder.
Van mijn vader. Ze spraken met hun broers
en zusters. Streelden me. Zagen me niet.
Ga maar weer spelen. Ja, spelen, met wie?
Warm was het. Daar, die limonadefles,
bijna leeg en daarbinnenin een wesp,
ontzind zoemend. Wou weg en wou niet weg.
Er naderde een roodverhitte tante:
ik moest meekomen, aan de achterkant
van de tuin wachtte een oom met een boot.
| |
| |
Maar hoe kwam je hier uit? Er was een haag
en daarin, nooit gezien, een nauwe poort.
De boot lag er. Aan 't roer hurkte de oom.
Klein glimlachend wenkte hij: kom aan boord.
We stommelden het steigertje omlaag.
Het water klakte zachtjes met zijn tong.
Ik wist, we waren een geheim verbond,
dat aan een glanzend avontuur begon.
Door grachten trok de boot zijn spetterend spoor.
De tantes zongen, de ooms vielen in.
Hoe zachtkens. Dat werd morgen wat op school.
Misschien was dit dan eindelijk het begin.
Ik voelde me tot in mijn hart verhoord.
We voeren over blinkend water voort.
| |
| |
| |
In een bos
Geen harder grond dan bosgrond. Korstig zand.
Als sparren zich weer hebben uitgeschud
rennen rode pantsereenheden rond.
Er knapt soms iets hoog boven in de kruinen.
Het knalt de stilte stuk.
Hier stelen we een dag vol warme zon.
De kinderen spelen buiten tijd en ruimte.
Waren mijn armen vijftig meter lang,
ik zou ze breiden om hun klein heelal.
Altijd weer ben ik bang dat hij zal komen,
in een groen pak, van tussendoor de bomen.
En uit zal leggen dat dit zo niet kan.
Dat de tijd om is nu. Of erger nog,
dat hij zal zeggen: zo, ik kom ze halen.
|
|