| |
| |
| |
Jacques Hamelink
Vier gedichten
Bloeiend magnoliaboompje
Krom tussen de kale heesters leek
het de droom van de mystieke liefde
te hebben opgegeven na de stormaanvallen.
Bruidje van wie de bruiloft niet doorging,
verkommerd tot oude vrijster, dor als Hadewych.
Dat dacht je. De hand van de wind heeft haar niet gedeerd.
Ze weet alweer meer van verleden dingen
dan vorig jaar en wiegt geconcentreerd.
Je vertrouwt, terecht, je ogen niet. De harde vorm
moet iets heel kostbaars dragen, bleekrose
met blauwe weerschijn. Meisje, zo vroeg
manziek en al met de beangste vermoedens van straks
als vrouw - eerst lijkt het haast gore moed,
bloedlef, en dan, als het langer duurt,
| |
| |
Onder de eik
Onder de eik met de namen
en jaartallen, proef op de som,
heb je me gezegd en geciteerd
het eikeblad. Temidden van alle
eikeblaren dat ene. Onherhaald,
onherhaalbaar, voor één keer maar,
voor één jaar, en dan nooit meer.
Wees zo lang je leeft ongelovig.
Vertrouw geen mond als je oren.
Straks herfst ja. Ze vellen onze eik al.
Vergeet wat je verkeerd onthield.
Onthoud, dag en nacht in de nieuwe zomers,
om en om slaand, ruisen de eikeblaren
en in hun geruis is hoorbaar dat
aan onze twijfel en vond de duif
geen aangrijpingspunt voor de holte
van haar voet: laat je niets wijsmaken.
Onder deze zelfde andere boom minder
dan gefluister moet je worden, wil je
je oude geruis, het paradijs terugkrijgen.
Maar de dauw die er is in het bos
voor het begin van de hitte
en de wind van de dageraad staan
| |
| |
Twee onder een wilg in september
Wolkenloze nazomer, nog heet
voor wie gewandeld hebben, hun gedachten
nagegaan, gekeken niet. Nu staan ze,
omkerend, ruggen licht bezweet,
in een omgeving stil; zien het kortgemaaide
anilinegroene gras met tractorsporen
om hen heen; ondergaan de jonge wilgesteel
die hen beschaduwt of hij expres opschoot, zopas,
zijn ijle pajong, ritselende geel;
het witgezeefde licht van hoog,
en worden jij en ik met onze aarzeling.
Het zicht verbreedt zich, en verdiept.
Nauw sluitend aan de wei, in een gebogen lijn,
laag riet, donkerder groen gedacht
en uitgevoerd; het loze snoekertje, weer of geen weer,
dat volhoudt, op de rug gezien; het grijs
onpretentieus gezilver van het watervlak
waarop een felle lichtbaan verder leidt, zigzag,
en aan het eind en in geluidloosheid - windhoos
in tule - begin van hemelvaart van grootgevleugelden:
driftbui van zwanen, wier opstand, plotse reikhalzing,
zich alweer matigt, neerlegt bij de rust;
en dat is alles, en daarbuiten niets.
En wij daarin, van de weeromstuit
onszelf begrijpend als rondom verfilmd
en naar elkaar toe neigend in het windloos even
opengaand ogenblik, één lange flits,
alsof we afscheid namen, dus bevriender vreemd
en samener, lang geleden personages al
maar nog met toekomst. En zo werden we -
| |
| |
wij hier, elyzees de zwanen ginder -,
als met de gewaarwording van de boven ons zacht
zonnig zich verbladerende, en beiden sterk uitwisbaar,
elk zich en ons als denkbeeld en de hele hemelruimte
en de helle wiekslag van de zwanen
en ook de wilg als denkbeeld boven ons gewaar.
| |
| |
Octoberzondag aan de rand van de nieuwbouw
De tweede bloei is de mooiste, maar moeilijk.
Cotoneasters staan krom als een hoepel
onder het gewicht van hun bloedbessen, en rozestruiken
persten hun geoliede bottels naar buiten
tegen dor, in oranje en violet ontstoken blad. In de korte
doodlopende straat, die je uitgerekend vandaag passeert
en inkijkt, staat zwaar de dragline met zijn gladde stalen kaak stil
in het zand. Nog volharden, eerste uitbarsting
en meest duurzame, achter vensterglas
de geraniums, nog is de grond zacht van langzaam kapotgaan.
- Straks, en een vleug kippevel antedateert dat,
is alles anders, beveel ik mijn stuntelende geest
in jouw hand, oostenwind, norm
die de kiemen van het bestaande invriest
en me hergeeft de lege cocon,
de grondvorm, het bijna denkbeeldige
vruchtbeginsel dat geborgen ligt, schrale troost
van de vuurdoorn, de meeuw
die geen nieuws brengt, die alleen boodschapt
wat ik al wist, mijn gekluisdheid.
Nu nog, tussen rijp en onaanraakbaar,
dit korte uur van stilstand, van rood goud en grondmist; meer
dan wat je niet vroeg kun je niet krijgen.
Met een bloedsnavel pikt de spreeuw
aan de kralensnoeren, en mijn onverstand is geen ander.
Morgen bijt de automaat zich vast in het mulle
kinderlijke zand, brengt het op
van de bodem, beweegt zich warm,
koeioneert nog even de kruipers van stratemakers.
Na hen de vlakte. Na hen is de grond hard.
|
|