| |
| |
| |
H.A. Gomperts
De tumor van het bewustzijn 1
Gedachten over ik-gevoel, taalvermogen, vrije wil, schaamte en godsdienst
1.
Mensen, gezien bijvoorbeeld door waarnemers afkomstig van een andere planeet, zijn uit geledingen samengestelde kolommen van 1½ à 2 meter hoog (er zijn ook kleinere) van allerlei kleurencombinaties, die zich kunnen voortbewegen door een vernuftige splijting van de onderste geleding in tweeën en waarvan de bovenste geleding bolvormig is en afgezet met zwarte, bruine of gele franje. Vlak onder die franje zijn twee gaten uitgespaard, waardoor soms een diertje, dat de kolom als uitkijktoren schijnt te gebruiken, nieuwsgierig, vriendelijk of angstig naar buiten kijkt. Er zijn duizenden, misschien wel miljoenen van zulke door diertjes bewoonde kolommen. Terwijl ik mij, een beetje suffend, zo'n belangstellende gast van Mars voel, zie ik ze ook zo: diertjes die uit de bovenetage van hun wandelende hulzen koekeloeren, in onoverzichtelijke massa's krioelend over de aardbodem. Maar het enige diertje dat ik niet zie, omdat het binnen in zijn kolom zit en door de kijkgaten naar buiten gluurt, dat ben ik.
Met mijn eigen kolom heb ik zo'n goede relatie - hij doet meestal wat ik wil, wat ik denk dat ik wil - dat ik met ‘ik’ vaak het wandelend geheel bedoel, beestje met voertuig. Maar soms hapert er iets aan het voertuig. Het wil niet wat ik wil. En dan bedoel ik met ‘ik’ blijkbaar alleen dat beestje.
Men kan vermoeden dat het hier gemaakte onderscheid tussen beestje en voertuig ongeveer hetzelfde is als dat tussen geest en lichaam, waar men
| |
| |
vaker over hoort. Nu is wat filosofen, theologen, fysiologen en psychologen daarover gedacht en gezegd hebben, uitermate belangwekkend, maar op het ogenblik wil ik er even van afzien en alleen maar vaststellen, dat met ‘ik’ soms bedoeld wordt het individu dat dat woord zegt of schrijft, en soms maar een klein deeltje van of in dat individu. Als ik zeg dat mijn hart niet meer zo goed functioneert of mijn geheugen, dan is mijn verhouding tot die organen die van een bezitter tot zijn bezit. Mijn horloge loopt ook niet meer zo goed. Maar als iemand onder tafel tegen mijn scheen trapt en zegt ‘sorry, ik dacht dat het de tafelpoot was’ en ik denk of zeg ‘nee hoor, dat was ik’, dan beschouw ik die scheen blijkbaar niet als een bezit, maar als een onderdeel van mijn ‘ik’.
In de ruime zin van het woord is er dus een stuk ‘ik’ dat ik wel zien kan, mijn scheen bijvoorbeeld, als ik hem onder de tafel uithaal, maar ik-inengere-zin, dat kijkende diertje, dat zie ik niet. Wat ik in de spiegel zie, dat lijkt er misschien wel op. Er is in elk geval een opvallend parallellisme tussen de mimiek die ik zie en die ik voel, maar er is ook een belangrijk verschil. Wat bij mij rechts zit, zit bij mijn spiegelbeeld links. Bovendien: ik kan niet voortdurend in de spiegel kijken als ik naar mijn werk ga of mij met andere wandelende kolommen onderhoud over de wissel valligheid van het weer of de toenemende criminaliteit. Dan zie ik de beestjes van de anderen, maar het mijne zie ik niet. Het merkwaardige is nu - tenminste dat vind ik, mij half Marsbewoner dromend, merkwaardig - dat de andere kolommen temidden van veel dat ik al eens eerder vernomen had, mij nieuwe feiten vertellen - dat hun hondje is overreden, hun tante in een zeer progressief bejaardenhuis is opgenomen - terwijl mijn eigen onzichtbare beestje alleen maar mededelingen ten beste geeft die voor mij oude kost zijn. Het komt een enkele keer voor dat ik mijzelf iets hoor zeggen waarvan ik denk ‘hoe kom je daar nou toch bij?’, maar als regel is wat ik te berde breng mij niet onbekend.
Toch zie ik vrij veel in de beestjes die ik zie. Ze glimlachen, ze kijken boos, onverschillig, aandachtig, geïrriteerd, afkerig, begerig, bedroefd, nieuwsgierig. Dat zie ik of dat denk ik te zien aan hun gelaatsuitdrukking en aan hun houding. Hun hele kolom doet mee. Maar wat is ‘gelaatsuitdrukking’? Wat ik zie is beweginkjes van oogleden, van spiertjes, rimpeltjes
| |
| |
en vouwtjes in het vel, de verpakking van hun bovenste, bolvormige geleding. Ik interpreteer dat voortdurend, dat gevouw, dat gerimpel en dat gefrons dat ik zie. Bij woorden als ‘fronsen’, ‘glimlachen’, ‘grijnzen’, ‘staren’ hebben we trouwens niet alleen met beschrijvingen van spierbewegingen te maken, maar ook met ingebouwde interpretaties van de daarmee uitgedrukte affecten. Blijkbaar is het op die manier interpreteren van gelaatsvelbewegingen al een oude gewoonte.
Eén van de verschillen tussen ‘ik’ en de anderen is, dat ik bij mij zelf de gevoelens voel en dat ik de gedachten ken (en vaak denk dat ik ze kan tonen of verbergen), terwijl ik ze bij de anderen zie of denk te zien en hoor en al dan niet geloof wat ik hoor.
Het is overigens bekend dat wij ons enorm kunnen vergissen in de interpretatie van de gelaatsuitdrukkingen die we zien. Geleerden hebben dat ook aangetoond. Ik kan op grond van een foto de mimische realisering van opperste zaligheid gemakkelijk aanzien voor een uitdrukking van opperste wanhoop. In het dagelijks leven is zo'n vergissing minder waarschijnlijk door mijn kennis van de omstandigheden, ervaringen met de persoon in kwestie, het onderwerp van het gesprek, enzovoort. Dat geldt natuurlijk voor iedere interpretatie, voor iedere duiding van tekens. Er is geen zekerheid, maar de onzekerheid wordt door kennis van de context beperkt.
Ik heb vermoedens over de gemoedstoestand van de anderen. Heb ik zekerheid over die van mijzelf? Er is in ieder geval een belangrijk verschil in de wijze van waarneming. Bij de anderen zie ik gedrag dat ik interpreteer. Bij mijzelf neem ik waar wat ik voel. Ik ga niet in de spiegel kijken of ik woedend of bedroefd of welgemutst ben. Ik registreer dat intern. Men is geneigd te menen dat die registratie van eigen gevoelens als waarneming een betrouwbaarder resultaat oplevert dan de uit gedrag, vooral mimiek, afgeleide conclusies omtrent de gevoelens van anderen.
Uit tekens kan men de gevoelens van anderen lezen, maar men kan zich vergissen. De ander kan ook een komediant zijn die de gevoelens die hij aan de dag legt niet werkelijk heeft. Met tekens kan men misleiden. Daar staat tegenover dat men zijn eigen gevoelens kent, meent te kennen, ook al probeert men ze voor anderen te verbergen. Dat is nu juist het verschil, zou men kunnen denken, tussen de beestjes die men ziet en het beestje dat men
| |
| |
niet ziet, maar is. Het voelen van wat men voelt: dat maakt een betrouwbare indruk.
Tegenover dit argument voor grotere zekerheid omtrent eigen gevoelens dan omtrent die van anderen, staan overwegingen die daar toch weer aan doen twijfelen. ‘Ken u zelf’, stond boven de ingang van Apollo's tempel in Delphi, een opwekking die op de veronderstelling berust dan men zich zelf niet kent. Misschien een rare gedachte voor een van een andere planeet zojuist gearriveerde vreemdeling. Je bent wat je bent, je denkt wat je denkt, je voelt wat je voelt. Van binnen wordt het waargenomen en geregistreerd en nergens anders. Is er dan toch een hogere instantie die het beter weet? En het ook rapporteert? Je denkt dat je vrolijk bent, maar je bent eigenlijk verdrietig. Je denkt dat God niet bestaat, maar je denkt eigenlijk dat hij wel bestaat. Of is er ook zonder raadpleging van een orakel, dat toch meestal meer raadsels opgeeft dan oplost, een instantie die de onjuistheid van onze zelfkennis aantoont?
Inderdaad. Er zijn twee zulke instanties. In de eerste plaats: de anderen. Zij zeggen bijvoorbeeld tegen ons: jij denkt dat je 't allemaal best vindt, maar wij kunnen aan je gezicht zien dat het je ergert. Als ik nu die zichtbare ergernis niet heb gesimuleerd, heb ik die dan toch gehad, zonder het te weten? In de tweede plaats merken we zelf dat wat we vinden soms niet klopt met wat we doen. ‘Ik zie het betere’, laat Ovidius de hartstochtelijke Medea zeggen, ‘en ik keur het goed, maar ik volg het slechtere’ (Metamorphosen, vii, 20). Paulus schrijft ongeveer hetzelfde aan de Ovidius-lezers: ‘Want het goede dat ik wil, doe ik niet, maar het kwade dat ik niet wil, dat doe ik’ (Rom. 7.19). Deze en dergelijke uitspraken stellen ons wel voor problemen. Is de willende ik het beestje en de handelende ik de kolom? Maar hoe kan die, behalve ongehoorzaam door een defect, ook nog een ‘ik’ worden, niet als verlengstuk of onderdeel van de willende ik, maar zelfstandig opererend? Zijn er twee beestjes ‘ik’? Met zulke uitspraken als ‘de geest is sterk, maar het vlees is zwak’ schieten we ook niet op, want dat vlees kan toch niets op zich zelf? Er wandelt geen huls rond zonder beestje.
Hebben we hier, bij Ovidius en bij Paulus, te maken met mensen die zichzelf niet begrijpen, maar hun tegenstrijdigheid tenminste kennen - en
| |
| |
dat is natuurlijk ook zelfkennis -, het verschijnsel dat de motieven van onze daden ons vaak ontgaan of dat wij er een verkeerde voorstelling van hebben, is vanouds bekend en tegenwoordig zelfs zozeer gemeengoed, dat het weer chic is geworden om eraan te twijfelen.
Dat we niet zouden weten wat we voelen en waarom we iets doen, is zoëven voorgesteld als merkwaardig. Onze waarnemer van Mars of elders vond het maar raar. Maar alleen wie eigen doen en laten bewust beleeft, is geneigd te denken dat ook de anderen die soort zelfkennis hebben. Was onze waarnemer beter bekend op aarde, dan zou hij geweten hebben dat de beestjes hier - juist de beestjes -, de reputatie hebben, of ze nu boven in kolommen zitten of vrij rond huppelen of vliegen, dat zij zich niet bewust zijn van wat ze doen. Tenminste dat zij het niet zó weten, dat ze het anderen of zichzelf kunnen vertellen. Dat zij er niet eens over kunnen liegen.
| |
2.
Vogels bijvoorbeeld. Tegen het eind van de zomer verzamelen zich elke ochtend op de electriciteitsdraden (die in enkele delen van ons land nog bovengronds zijn) de zwaluwen die in de buurt genesteld hebben, met de jongen die daar het resultaat van zijn. Elke ochtend komen er meer. Eind september of begin oktober zijn ze plotseling allemaal weg. Heeft er eentje gezegd: nu zijn we compleet; we moeten nu niet langer treuzelen, want de najaarsstormen en de kou zouden ons kunnen overvallen; vandaag vertrekken we naar Egypte? Waarop allen de daad bij het woord voegden? Nee, ze deden het, zonder bewustheid, zonder praten erover. Maar ze wisten wel wàt ze deden.
D.w.z., ook als men dat woord ‘weten’ voor de beschrijving hiervan verwerpt en meent toe te kunnen met prikkels en reacties, dan moet men toch toegeven dat de zwaluwen de bekwaamheid bleken te hebben om zich op deze voor het behoud van de soort noodzakelijke wijze te gedragen. En die bekwaamheid is een soort van weten, niet aangeleerd, maar erfelijk geprogrammeerd, in alle individuen van de soort aanwezig. We kunnen, lijkt mij, veronderstellen dat soortgelijke competenties overal in de levende natuur te vinden zijn. Het vermogen van een spin om een web te weven en te
| |
| |
gebruiken of van een rups om zich via een pop in een vlinder te transformeren is principieel van andere aard dan de gehoorzaamheid aan de natuurkrachten die oorzaak is van vulkanische uitbarstingen, orkanen en lawines. Leven is kunnen.
Zulke woorden, competentie, gehoorzaamheid, zijn metaforische beschrijvingen van verschijnselen die niet of alleen heel omslachtig letterlijk kunnen worden beschreven. Wij moeten ons nu eenmaal behelpen. Het is in elk geval duidelijk dat mensen tot die lichamen behoren in de natuur die niet alleen onderhevig zijn aan de natuurwetten (ze kunnen van de trap vallen), maar ook over erfelijk ingebouwde bekwaamheden beschikken (ze kunnen zich voortplanten).
Vermeld dient ook te worden dat veel dieren zich extra bekwaamheden eigen kunnen maken, bekwaamheden die ze niet al als soort hadden meegekregen. Honden, paarden, apen, muizen, vogels, dolfijnen, het is bekend genoeg dat ze nieuwe technieken kunnen leren, al zijn die nogal onbetekenend vergeleken bij de moeilijke dingen die ze al konden. Het kunnen leren is op zich zelf natuurlijk wel weer een meegekregen bekwaamheid.
Dieren die in sociaal verband leven, hebben meestal communicatie-systemen ontwikkeld, die zelfs door slimme buitenstaanders, zoals mensen, moeilijk of niet kunnen worden doorgrond. Waarschijnlijk communiceert een mier heel adequaat met zijn medemieren, maar hij weet niets van de wereld waarin wij leven en wij weten vrijwel niets van de zijne. Een verschil is waarschijnlijk (want alles hier is speculatie), dat hij geen enkele behoefte heeft om de onze te leren kennen, terwijl wij veel, liefst alles zouden willen weten van de zijne. Mensen hebben, zoals de andere dieren, aangeboren bekwaamheden en zij behoren ook tot die kleinere groep die het vermogen bezit om nieuwe technieken te leren. Evenals de mieren leven zij in een gemeenschap. In deze opzichten, leervermogen, maatschappelijkheid, zijn zij niet uitzonderlijk. Maar één aangeboren vermogen dat hun sociale communicatie betreft, lijkt uniek in de natuur: dat is het vermogen om een taal te leren spreken en begrijpen. En dat is wat de diertjes in de kolommen van de andere diertjes onderscheidt. Zij praten, d.w.z. zij maken gebruik van combinatie-systemen waardoor zij met een beperkt aantal tekens een onbeperkte hoeveeldheid informatie kunnen overbrengen.
| |
| |
(Onbeperkt, niet zozeer door de mogelijke hoeveelheid combinaties, als wel door productiviteit: de kunst om nieuwe tekens te maken en aan oude tekens nieuwe betekenissen te geven.) Met de verschijning van de taal, de mensentaal, werd de grens van de stereotiepe, voor primaire levensbehoeften noodzakelijke informatie, die in de natuur wordt uitgewisseld, overschreden. Het was een moment in de evolutie waarvoor de zon had mogen stilstaan en de hemelen in hun handen klappen. Maar het was ook het moment waarop een angstig, overslim, maar onvolwassen dier de beschikking kreeg over een grote-mensenwerktuig. Er was niemand om te waarschuwen tegen de gevaren en er is nog niemand om de rekening op te maken van de ellende die werd aangericht.
Is het werktuig zelf gebrekkig of ligt de fout bij misbruik door de gebruikers? Naarmate de wetenschap zich meer verdiept in structuren en systemen, des te verbreider wordt de gedachte dat mensen in hun denken beperkt zijn door de structuur van de taal. ‘De taal spreekt’, zegt Heidegger, ‘niet de mens’. Ook Nietzsche denkt dat de beperkingen en de misleidingen in de taal zijn ingebouwd. Hij is bijvoorbeeld van mening, dat taal en bewustzijn als kudde-verschijnselen alleen geschikt zijn om kuddegevoelens weer te geven. Niet het individuele, maar alleen het gemeenschappelijke kunnen wij ons bewust maken en in taal uitdrukken. (Die fröhliche Wissenschaft v 354.) Volgens zijn opvatting is het geloof aan de vrijheid van de wil in de subject-object-structuur van de taal vastgelegd. Het waren, betoogt hij, de zwakken, die er belang bij hadden om de sterken voor hun gewelddaden verantwoordelijk te stellen en zichzelf hun vredelievend-heid-uit-zwakheid als verdienste aan te rekenen. Met het oog daarop zouden zij het subject en daarmee, populair uitgedrukt, de ziel en de wilsvrijheid hebben verzonnen. De zo gestructureerde taal verleidt ons te denken, dat alles wat gebeurt door een subject gedaan wordt en dat het subject een vrije keus zou hebben tussen doen en niet-doen. (Zur Genealogie der Moral 1 13; ook Götzen-Dämmerung, Die Vernunft 5.)
De redenering is niet in alle opzichten overtuigend. De taal is ongetwijfeld ontstaan in een tijd waarin er andere opvattingen heersten over mens en wereld dan tegenwoordig. Maar als wij bepaalde, ons onjuist voorkomende, vooronderstellingen, die in de structuur van de taal zouden zijn
| |
| |
ingebracht, kunnen signaleren en critiseren, dan bindt die structuur ons blijkbaar niet. De bijzonderheid van de taal als systeem is juist dat wij in hetzelfde stelsel anders kunnen denken en praten dan de ‘taalmakers’ gedaan hebben. De taal is een oude tempel die we gevonden en betrokken hebben, maar die ons niet dwingt om te geloven en te offeren, en waarin we onze eigentijdse gang kunnen gaan.
Sterker is Nietzsche's stelling, dat het bewustzijn (en de taal) niet eigenlijk tot de individuele existentie van de mens behoort, maar veel meer tot datgene wat deel is van zijn gemeenschaps- en kuddenatuur, zodat het ‘zo individueel mogelijke’ verborgen blijft, niet gedacht en niet gezegd. Maar wat is dan dat ‘zo individueel mogelijke’, dat ‘allerindividueelste’, om met Kloos te spreken? Is dat niet juist wat zó gemeenschappelijk is dat het niet hoeft en daarom niet kan worden meegedeeld? Nietzsche's gedachte over het individuele dat onbekend moet blijven, hangt waarschijnlijk samen met zijn veronderstelling over het ontstaan van het innerlijk (‘die ganze innere Welt’), waarin al het geestelijke, bewustzijn, denken, taalvermogen, genieten, besloten is, alles wat men later de menselijke ziel is gaan noemen. Dit innerlijk zou ontstaan zijn, toen de wilde, vrije, zwervende individuen zich eindelijk lieten insluiten in de ban van samenleving en vrede en hun oude instincten zich naar binnen keerden. (Zur Genealogie der Moral 11 16.) Het is een prachtig tafereel uit de oertijd dat zich alleen met melancholie bekijken laat. De trotse, vrije, wilde avonturier wordt getemd, wordt een gemeenschapswezen, een burger, met een slecht geweten nog wel. ‘Ich glaube daß niemals auf Erden ein solches Elends-Gefühl, ein solches bleiernes Mißbehagen dagewesen ist’.
Maar wat zijn die wilde, vrije, zwervende voorvaders anders dan een illusie? Een romantische illusie die een eigentijds onbehagen in een oertijd projecteert? Het is veel waarschijnlijker dat het menselijk kuddedier afstamt van een vóórmenselijk kuddedier en dat de onlust met iets anders te maken heeft dan met het sociaal worden van een solitair. Nietzsche's dag van ellende is een menswordingsmythe, zoals Freud's verhaal over de oervader die door zijn zoons zou zijn doodgeslagen (een ‘roman’, zoals hij zelf even gesuggereerd heeft), waar ook ons tegenwoordig onbehagen in de cultuur van af zou stammen.
| |
| |
De naar buiten gewende agressie keert zich naar binnen en de mens attaqueert zichzelf met zijn ‘slecht geweten’, met het schuldgevoel waarmee zijn ‘superego’ hem opscheept. Daarover, op de termen na, zijn Freud en Nietzsche het wel eens. De menswordingsmythen, ook die van het paradijs, hebben gemeenschappelijk dat zij proberen te verklaren hoe wij iets moois dat onze voorouders gehad zouden hebben, zijn kwijtgeraakt. Het thema zelf is sterk genoeg. Wij hoeven maar om ons heen te kijken om de hedendaagse collega's van onze dierlijke voorouders te observeren en ons met hen te vergelijken. Het is niet moeilijk vast te stellen, dat wij van alles moeten en zij niets, dat wij zorgelijk, spijtig en gegeneerd leven en zij niet. Het mooie dat we zouden zijn kwijtgeraakt, dat is de levenslange vacantie, het spontane en het ongegeneerde. Ik geloof niet dat het waar is, wat wel beweerd wordt, dat wij de enige dieren zijn die weten dat ze dood gaan. Meegesleept door het opvallend verschil in bewustzijn, onderschatten wij wat de dieren weten. Het is precies andersom. Mensen zijn de enige dieren die het in hun verwaande bol hebben gehaald dat ze niet zullen sterven.
| |
3.
Er is geen twijfel aan dat mensen met hun bewustzijn, hun denken, hun taal en hun cultuur zowel zinnig als onzinnig bezig geweest zijn, hun levensgeluk hebben bevorderd en geschaad, de waarheid (wij weten toch wat dat woord betekent, vóórdat wij ons verschuilen achter onze wijsgerige onwetendheid) even toegewijd hebben gediend als de leugen. Er is vast wel een katastrofe geweest, die ons van het dierenrijk scheidt. Maar is het de maatschappij en haar cultuur, die ons driftleven fnuiken? Is het onze omvorming tot huis- en kuddedier die ons tot zelfkwellers heeft gemaakt en die in de structuur van onze taal de dwaalleer van de vrije wil heeft geplant als een doorn in ons vlees?
Bepalen we ons voorlopig tot laatstgenoemde veronderstelling, dan kunnen we in de eerste plaats herhalen dat de structuur van de taal de verstandhouding dient, maar geen denk-inhoud bevat. Geen enkele gedachte die we kunnen denken wordt door die structuur voorgeschreven of geweerd. In de tweede plaats kan men betwijfelen of de suggestie van een
| |
| |
aan een zinssubject gekoppelde vrije wil (in sommige zinnen!) per se als misleidend moet worden beschouwd.
Men kan immers ook uitgaan van de gedachte, dat de vrije wil in het perspectief van het voor dilemma's geplaatste individu als een heel concrete stagnatie wordt ervaren. Het is het Niets van Sartre's L'être et le néant. Het bewuste zijn, het ‘pour soi’ is door het niets, d.w.z. door de beleving van de vrije wil, van het zijn, het ‘en soi’ gescheiden. Anders gezegd: vóórdat het beestje in de kolom tussen zijn mogelijkheden gekozen heeft, beleeft het zijn vrijheid van keuze als een moeilijkheid en een mogelijkheid. Bewust kiezen is menen vrij te zijn om te kiezen. En terwijl het duidelijk is, vanuit ons perspectief, dat de anderen niet vrij zijn om te kiezen, omdat zij handelen volgens hun aard en aanleg, projecteren wij onze vrijheid in hun verondersteld bewustzijn. Met onze beleving van onszelf als subject zijn wij aan de erkenning van andere subjecten gebonden.
Niet omdat de taal een subject-object-structuur heeft, bevolken wij ons bewustzijn met verantwoordelijke instanties, maar omdat wij ons handelen vóór de daad als een vrije keus beleven, geven wij de taal een op deze suggestie gerichte structuur. Binnen die structuur kunnen we intussen alles zeggen wat we kunnen denken. We kunnen het menselijk handelen evengoed behavioristisch of deterministisch beschrijven als onder het gezichtspunt van de vrije wil. Ook de beperktheid van het vocabulaire kan nooit, zoals wel beweerd wordt, een beletsel zijn om nieuwe denkvormen in te voeren, omdat wij de oude woorden altijd weer kunnen overdragen aan nieuwe betekenissen.
Er zijn verschillende redenen om te denken dat de ontwikkeling van het bewustzijn en de ontwikkeling van het taalvermogen aan elkaar vastzitten. Het biologisch nut van deze twee aanwinsten, bewustzijn en taal, d.w.z. het voordeel ervan voor het voortbestaan van de soort, ligt voor de hand. Het is goed ook de risico's ervan onder het oog te zien.
Veronderstelt spreken bewustzijn? Het is waar, dat er in weinig bewuste toestanden volop gepraat wordt en zelfs geschreven. Er wordt alom geijld, gelald en gebazeld, maar wie iets zinnigs mee te delen heeft, die moet er even met zijn hoofd bij zijn, die moet aandacht geven aan inhoud en vorm van wat hij zeggen wil. Verder is er voor leren in een bepaalde fase aandacht
| |
| |
nodig, dus ook voor het leren van taal. Er is natuurlijk ook gewoontevorming door dressuur, afgedwongen met paardemiddelen, met angst, met pijn, met beloning, met volhardende herhaling. Misschien is het niet kunnen communiceren als het dringend nodig is - in de evolutie - en het niet kunnen praten en begrijpen - bij ieder klein kind - wel de soort zweepslag die tot de noodzakelijke aandacht dwong en dwingt. Het kunstjes-leren kan misschien met een incidentele aandacht volstaan, voor het leren praten en het leren verstaan van een taal, een gecompliceerd kunstje, is een veel constanter en discriminerender aandacht vereist.
Bewustzijn nu zou men kunnen beschouwen als die constante en discriminerende aandacht, een sorterend en detaillerend denkvermogen dat voor taalgebruik nodig is. De dieren, die er niet zo'n soort aandacht op na houden, kunnen heel goed weten wat ze nodig hebben, zij kunnen zich veel herinneren, zij kunnen herkennen, ze kunnen handelen op grond van driften en gevoelens. Ze hebben dus voortdurend incidentele aandacht en zelfs geduld, uitgestelde of langdurige aandacht, als die bijvoorbeeld voor de jacht vereist is. Maar zij hebben niet die soort aandacht die het kunnen ook doet weten en het weten verdubbelt (weten dat je weet), die soort aandacht die voor omzetting in mededelingen vereist lijkt te zijn.
Als het waar is wat de fysiologen ons vertellen - en waarom zou het niet waar zijn? - dan zijn de spraakcentra in de linker hersenschors rechtstreeks met het bewustzijn verbonden, terwijl de vermogens die in de rechter hersenschors gelocaliseerd worden, de plastische, de picturale, de muzikale capaciteiten, ook zonder bewustzijn kunnen functioneren, terwijl hun gevoelsresultaten om bewust te worden de verbindingswegen naar de linkerhelft nodig hebben. Deze taakverdeling tussen linker en rechter halfrond zou alleen bij de mens voorkomen en daarom wellicht het gevolg zijn van de ontwikkeling van de spraakcentra, die zich zó buiten-proportioneel en plaatsverslindend zijn gaan gedragen, dat de in beide helften aanwezige aanleg slechts in één helft uitgroeit en in de andere verschrompelt. Misschien ondersteunen deze gegevens de veronderstelling, dat de ontwikkeling van het bewustzijn en de ontwikkeling van het taalvermogen elkaar conditioneren, zij doen er zeker geen afbreuk aan. Men zou kunnen zeggen dat één bepaalde diersoort tamelijk kort geleden een gecompli- | |
| |
ceerd gezwel in zijn kop heeft gekregen dat door een zeldzame mutatie erfelijk is geworden en dat als taalvermogen en bewustzijn in de hersenwerking is ingeschakeld.
We hebben bewustzijn nodig om te praten en taal te begrijpen, maar de technische details van die vaardigheden passen we onbewust toe. Praten en breien kan tegelijkertijd, omdat beide activiteiten op onbewust functionerende competenties berusten, al moet men, als bij het breien minderen of meerderen aan de orde komt, wel even opletten, zoals ook bij het praten, als er commentaar op nieuwe situaties moet worden geleverd.
Voor een groot aantal andere activiteiten is bewustzijn niet nodig en vaak zelfs schadelijk. Wie om goed zijn evenwicht te bewaren op de fiets een spiegel op zijn stuur gemonteerd heeft, waarin hij zijn bewegingen kan waarnemen, belemmert juist zijn controlerend vermogen. Hij beneemt zich bovendien het noodzakelijke uitzicht op de weg en op de andere deelnemers aan het verkeer. Zo'n verdubbeling is niet praktisch, zelfs niet voor beginners, die het wielrijden nog onder de knie moeten krijgen. Om iets te leren heeft men, afhankelijk van de soort vaardigheid en de eigen aanleg, een zekere hoeveelheid bewustheid nodig. Maar het doel van het leren is juist dat men het zonder bewustheid zal kunnen, dat men ‘van zelf’ doet wat men zich eerst bewust had eigen gemaakt.
Voor dit zich eigen maken van vaardigheden is uitsluitend een op het praktische doen gerichte bewustheid nodig. Nabootsing, uit onbewust overgenomen details gekopieerde gehelen, oefening, waardoor een lege aanleg wordt ingevuld, geen theorie. Men heeft om te leren lopen en fietsen niets aan kennis van de wetten van de zwaartekracht en de traagheid. Leren is telkens even bewust bezig zijn, als een naar lucht happende walvis, om er onder het oppervlak zijn voordeel mee te doen. Men leert zijn moedertaal verstaanbaar spreken en begrijpen zonder de regels te kennen die men daarbij toepast. Ook al verneemt men die regels achteraf, dan moet men ze toch zo op de achtergrond van het bewustzijn houden, dat ze niet kunnen gaan hinderen. In de menselijke communicatie is een ‘natuurlijk’ taalgebruik nodig, d.w.z. een andersoortig dan dat van meester Pennewip. Bewustheid kan op allerlei manieren storend werken voor een goede uitvoering van wat men kan of wil kunnen. Verlegen, overbewuste mensen
| |
| |
staan soms met de mond vol tanden of ze gaan haperen, struikelen, stotteren en laten de soepterrien uit hun handen vallen.
Voorlopige conclusie: het bewustzijn is in de natuur iets heel uitzonderlijks, het komt alleen bij mensen voor, het bestrijkt maar een klein deel van wat mensen weten en voelen, maar zelfs dat is vaak nog te groot voor een goede gang van zaken.
De precaire positie van het bewustzijn als hulpmiddel en obstakel kan misschien nog verduidelijkt worden, als men het beschouwt als een terugkoppelingsmechanisme. Alle activiteiten van levende wezens worden begeleid door een orgaan dat afwijkingen corrigeert. Opletten waar je naar toegaat om te voorkomen dat je heel ergens anders terechtkomt - dat doen alle zich voortbewegende wezens. Men mag veronderstellen dat planten zich op een overeenkomstige wijze houden aan ingebouwde vormprincipes. Er is overal in het levensproces een tot-hiertoe-en-niet-verder-mechanisme, dat als primaire terugkoppeling werkt. Het is aanwezig in de gespannen aandacht van de koorddanser en in het geduldig wachten van de spin aan de rand van zijn web. De koorddanser bewaart zijn evenwicht met een terugkoppelende controle van beginnende afwijkingen, de spin bewaart zijn geduld door iedere voortijdige beweging in te tomen. Het bijna-falen wordt geregistreerd en de beweging wordt bijgesteld.
Als het juist is dat taal en bewustzijn zich ontwikkeld hebben omdat zij nodig waren in een gecompliceerder wordende sociale structuur, dan is de veronderstelling op zijn plaats dat het de vereisten van de communicatie waren die tot het totstandkomen van een nieuw terugkoppelingsmechanisme hebben geleid. Het bijzondere van het bewustzijn is immers dat het processen verdubbelt, spiegelt. Met andere woorden: men krijgt door het bewustzijn niet zozeer antwoord op de vraag ‘hoe voelt het wat ik doe?’ (want dat had men al) als wel op de vraag ‘hoe ziet een ander wat ik doe?’ Bij het doen van nieuwe niet-stereotiepe mededelingen in taal is een bijzondere controle op de welgevormdheid van wat men zegt voor een goede verstandhouding noodzakelijk. Men voorkomt of corrigeert versprekingen rechtstreeks met het primaire terugkoppelingsmechanisme. Maar als men er prijs op stelt aan een ander een mededeling over te brengen die niet erg voor de hand ligt of als men de ander van een eigen opvatting
| |
| |
wil overtuigen, dan moet men met dat secundaire terugkoppelingsmechanisme speciale aandacht aan zijn taaluiting besteden, nl. een zich in de ander verplaatsend horen van wat men zegt. Als je begrepen wil worden, kun je gewoonlijk niet volstaan met een spontane kreet van pijn of een vloek van ergernis, maar je kiest je woorden zo, dat degeen voor wie ze bestemd zijn, in je voorstelling van hem, er mee moet instemmen; of, in het geval dat je een verzoek doet, dat die ander je mededeling begrijpt. De spreker controleert wat hij zegt niet alleen met wat hij zich hoort zeggen, maar ook met wat hij zich voorstelt dat de toegesprokene hoort.
In het bewustzijn confronteert men de eigen gedachten met de veronderstelde gedachten van anderen en past ze aan bij hun veronderstelde ontvankelijkheid. Het bewustzijn is een sociaal orgaan, waarmee men zich via identificatie met anderen rekenschap geeft van wat men denkt en voelt. Met het bewustzijn ontstaat het mededeelbare denken, dat ontworpen is om ook voor anderen te gelden.
Deze belevingsverdubbeling, die de ander als het ware in huis haalt, heeft consequenties zowel voor de aard van de taaluitingen als voor het denken. De taaluitingen moeten zo gevormd zijn, dat zij als verstaanbaar beschouwd worden binnen het systeem dat men met die ander gemeenschappelijk heeft. Vormen en klanken moeten herkenbaar geproduceerd worden en wel zo, dat als onderdeel van de betekenis ook de bedoeling van de spreker - vraag, antwoord, verzoek, bevel, heilwens - op de hoorder wordt overgebracht. Een belangrijk element in die bedoeling is de vaststelling, de bevestiging of de wijziging van de hiërarchische en emotionele relaties van de gesprekspartners. Ook in schriftelijke mededelingen - en literaire teksten vormen daarop geen uitzondering - is onmiskenbaar de op de geïnternaliseerde lezer gerichte auteursintentie aanwezig.
Wat het denken en voelen betreft, wordt niet alleen het ‘hier’ van het individu uitgebreid met het ‘daar’ van de ander, ook zijn ‘nu’ krijgt naast zich het ‘vroeger’ van de eigen herinnering en het ‘later’ van de eigen verwachting. Zo treden niet alleen plezierige en treurige herinneringen het bewustzijn binnen, niet alleen hoopvolle verwachtingen en behoedzaamheid, maar ook zulke gevoelens als spijt, wroeging, bezorgdheid en angst. Het individu kijkt niet alleen, geëmotioneerd, in de beide richtingen
| |
| |
van de tijd, maar het wordt ook van daaruit bekeken door zichzelf in zijn vroegere en toekomstige gedaante, toegeeflijk, vertederd misschien - want hier heersen bijzondere relaties - maar toch ook kritisch, beschuldigend, bedreigender soms dan van de gelijktijdige gesprekspartner verwacht zou kunnen worden.
Door de verdubbeling van de geestelijke activiteit (voelen, denken, weten) in het bewustzijn dragen wij inwendig afluisterapparatuur en camera's met ons mee. Voor sommigen heeft het besef daarvan een prestatie-verhogend effect: voor de pronkers, de exhibitionisten, misschien ook wel voor enkele onzekeren die zich bewijzen willen, de kinderen van ‘kijk moeder, zonder handen’. Voor anderen, de angstigen, de ongeneeslijk onzekeren, zijn al die in het bewustzijn aanwezige verklikkers storend, verlegen makend, schaamteverwekkend, blokkerend zelfs.
De aanwezigheid van de oren en de ogen van de ander in het bewustzijn, zoals hier verondersteld, is een vormvoorbeeld dat de mogelijkheid opent voor onze eigen aanwezigheid in het bewustzijn en het bij die verdubbeling behorende taalvermogen. Er zijn duidelijke verschillen tussen deze conceptie en die van Sartre, die ‘de blik van de ander’ beschrijft als verstorend voor het bewustzijn, hoezeer die blik door middel van opgewekte schaamte, of trots, het individu ook zijn ik-besef bezorgt. De ander ‘ontsteelt’, volgens zijn opvatting, de wereld aan het eerst zelfstandig en alleen functionerend bewustzijn. (L'Etre et le néant p. 310 e.v.) Niet bij Sartre, maar bij Nietzsche vindt men het in mijn voorstelling gevolgde vermoeden dat het bewustzijn zich door de behoefte aan taalcommunicatie ontwikkeld heeft (dat ‘Bewußtsein überhaupt sich nur unter dem Drucke des Mitteilungs-Bedürfnisses entwickelt hat’, Die fröhliche Wissenschaft v 354). De ontmoeting met de ander gaat m.i. vooraf aan het ontstaan van het bewustzijn zowel als eigenschap van de soort als in ieders individuele ontwikkeling en is niet, zoals Sartre beschrijft, een nieuw te verwerken gebeurtenis voor een gevormd bewustzijn.
De dubbele werking van het bewustzijn - inzichtbevorderend en belemmerend voor de levensprocessen - is ook ingebouwd in de taal, waarin het bewustzijn zich afbeeldt en waarmee het zich voedt. De taal verdiept en verfijnt de menselijke verstandhouding, bevordert de samenwer- | |
| |
king voor overlevingsdoeleinden, verbetert de verkenning van de omringende wereld, coördineert en cumuleert de opgedane ervaring, maar introduceert ook op een tot dusver in de natuur ongekende schaal de mogelijkheid tot misleiding, onderdrukking en zelfkwelling.
Het is niet waarschijnlijk, dat in de dierlijke communicatie, die zich grotendeels door middel van geluiden voltrekt, uitingen worden aangetroffen van het type ‘oost west thuis best’ of ‘gij zult niet doden’. Zou men het gefluit, geloei, gekwaak en gebrul, dat in de natuur aan de gang is, omzetten in mensentaal, dan zou men vermoedelijk uitingen te horen krijgen als ‘kom hier’, ‘blijf weg’, ‘pas op’, ‘ik wil een vrouw’, ‘ik wil eten’, ‘ik heb eten’, ‘ik heb 't lekker’, ‘ik heb pijn in mijn buik’, enzovoort. Kortom, subjectieve gemoedsuitstortingen, contactadvertenties en tot niemand in het bijzonder gerichte dreigementen. ‘Ik’ komt ruimschoots voor in deze vertalingen en is dus, behalve als woord, geen creatie van het bewustzijn. Alles in de levende natuur, schreeuwend of zwijgend, zich manifesterend in kleur, vorm of geur, zegt, in zijn eigen ontaal, ‘ik’. Maar al die ikken zonder ikbesef proclameren geen objectieve waarheden of wijsheden of morele voorschriften. Alleen mensentaal heeft de mogelijkheid om aan lust en onlust, aan meningen, opvattingen, smaken en voorkeuren de vorm en de pretentie te geven van algemeen geldige uitspraken of van hogerhand gegeven geboden en verboden.
Nu kan men deze uitspraken, regels en beweringen toetsen aan het nut, het waarheidscriterium, de logica, de grammatica en aan alle andere principes die men er op na wil houden en ze zo verdelen in goede en slechte taaluitingen, maar als men ze bekijkt onder het gezichtspunt: geschiktheid om te dienen als machtsinstrument, zijn ze allemaal positief, d.w.z. slecht. ‘Oost west thuis best’ zet als abnormaal in een hoek wie overal liever is dan thuis. Zonder ‘twee maal twee is vier’ geen volkstellingen en geen militaire dienstplicht. In het bijzonder die woordenverzamelingen die de menselijke bevrijding beogen, zijn met het grootste succes voor de menselijke onderdrukking gebruikt. Iedereen weet het, maar veel aanhangers van Jezus Christus en van Karl Marx gaan zonder blikken of blozen verder met hun gevaarlijke door geen twijfel bedreigde verkondiging.
Een andere vorm van taalmisbruik is de magie. Dat is het hanteren en
| |
| |
het beschouwen van woorden alsof zij veel meer kunnen dan voorstellingen oproepen in de verbeelding van mensen, namelijk: een wereld scheppen (God zei: er zij licht en er was licht), dooie mensen levend maken en levenden dood, gezonden ziek en zieken gezond, alles wat men met bidden, vloeken, duivelbannen, zegenen, het uitspreken van sacrale formules meent te kunnen bereiken, het ongedaan maken van wat gebeurd is, de geschiedenis herschrijven, plechtig bepalen dat iets is wat niet is of dat iets niet is wat is of iets natuurlijks stopzetten, de zon, de droogte, de onvruchtbaarheid, de aardbevingen, de logica. Of apodictische verklaringen in een betoog gebruiken alsof zij iets bewijzen of weerleggen. Voorbeeld: ‘A is ongelijk aan B’; bestrijding: ‘deze stelling doet geen recht aan de gelijkheid van A en B’.
‘In den beginne was het woord’, zegt het Johannes-evangelie. Het woord was er in den beginne juist niet. Het is vrij laat verschenen in de evolutie en daarom gaan we er nog zo onhandig mee om. In het paradijs heeft de slang niet gesproken, maar Adam en Eva ook niet. Men begreep elkaar zonder woorden. Pas nadat zij van de boom der kennis hadden gegeten is de taal gekomen. En met de taal de leugen en het werken in het zweet des aanschijns en de verdubbeling van de pijn in het baren van kinderen en het doodslaan van broeders en de standen, de klassen en de mensenverachting. De onoverkomelijke ramp in deze menswordingsmythe is de verschijning van het bewustzijn. Sindsdien immers is het ik gaan lijden aan eigen aanmatiging, innerlijke tweedracht en isolement.
| |
4.
Temidden van de fluitende, meertonige, trillerige zangprestaties van onze gevederde vrienden klinken ook vaak tikkende klokgeluiden uit hun keeltjes, waarvan de vogelgidsen ons vertellen dat het alarm- of angstkreten zijn. Het geluid van de zilvermeeuw b.v. is een herhaald, doordringend ‘klieauw’, maar zijn alarmroep in broedtijd een droog ‘ak-ak-ak’, terwijl hij ook verscheidene miauwende, blaffende en lachende geluiden kan maken. Haviken produceren niet alleen een korte, buizerdachtige roep (dus: een hoog, klagend, miauwend ‘hie-ah’) maar ook een kekkerend ‘kik-kik-kik’.
| |
| |
(R.T. Peterson e.a. Vogelgids, bewerkt door dr. J. Kist.) Men zou het mensengeluid ‘ik’ bij zo'n alarm-angst-categorie kunnen onderbrengen. ‘Ik’ is ook in andere talen meestal een éénlettergrepig woord, een kreet, een schraapje, een tikje. Het kan zowel geschreeuwd als half ingeslikt worden, in- en uitgeademd, men kan er zich mee opblazen en heel klein maken.
Het persoonlijk voornaamwoord van de eerste persoon, waarmee de spreker zichzelf aanduidt, is een dramatisch gegeven. Niet alleen impliceert het een tweede persoon, de jij tot wie de spreker spreekt, maar het opent ook de mogelijkheid dat ‘jij’ antwoordt en daardoor ‘ik’, eerste persoon wordt, terwijl de oorspronkelijke ‘ik’ dan als toegesprokene tot de tweede viool is veroordeeld. Maar dat is niet alles. Er is niet alleen een jij die door de ik wordt toegesproken, er is ook een jij in het bewustzijn van de ik, die deel heeft aan de produktie van de woorden, de jij waarmee de ik zich vereenzelvigt om de verstaanbaarheid van zijn taaluiting te bevorderen. En vereenzelviging betekent: een ik-perspectief toekennen aan een jij, een hij of een zij.
Als voor de eerste keer ‘ik’ gezegd wordt in een door taal nog nauwelijks bezoedelde wereld, dan staan er twee mensen tegenover elkaar, die met behulp van imaginaire partners een verhouding componeren of een conflict uitvechten, waarbij iedere ik met het recht op ikschap van de reële en de denkbeeldige jij rekening houdt of zou moeten houden. In feite is het zo, dat relaties gewoonlijk niet met een erkenning van gelijkwaardigheid beginnen. Het eerste ‘ik’ dat in deze wereld werd uitgesproken was, mag men aannemen, een imponerend ‘ik’, een ‘ik’ van een machtige, die een bevel gaf of een verbod oplegde en geen tegenspraak duldde. Tegen beter weten in - want het ene ik impliceert het andere - pretendeert de machthebber dat hij de enige ik is. De jij is onderdaan, die niet rechtstreeks op dezelfde manier kan antwoorden. De mindere kan niet ‘ik’ zeggen in de aanwezigheid van een potentaat, althans niet zonder tegelijkertijd het machtsverschil te accentueren en evenmin kan hij hem rechtstreeks toespreken zonder erbij te zeggen, dat er van gelijkheid geen sprake is. Als David de toorn van koning Saul heeft opgewekt, probeert hij die te bezweren door zichzelf te beschrijven als een dooie hond, als één enkele vlo, waardoor zo'n machtig man als de koning van Israël niet in beweging had
| |
| |
behoeven te komen. Bij klassieke schrijvers vindt men al in opdrachten aan de keizer de uitdrukking ‘tua maiestas’ en daartegenover ‘mea parvitas’, ‘mediocritas mea’, mijn kleinheid, mijn middelmatigheid, in het Duits nog wel recent gebruikt als ‘meine Wenigkeit’. In ieder geval niet ‘ik’ en niet ‘jij’, geen dialoog van gelijken. In allerlei talen wordt in het verkeer tussen ongelijken het rechtstreeks aanspreken vermeden en de derde persoon gebezigd. De derde persoon is niet betrokken in de confrontatie, die altijd naar een remise, een eindstelling van gelijkheid tendeert. Op zijn best wordt een deel van de hooggeplaatste aangesproken, wat tot uitdrukking wordt gebracht in het bezittelijk voornaamwoord van de tweede persoon: uwe hoogheid. De aangesprokene is gesplitst in een aanspreekbaar stuk dat zich in één ruimte bevindt met de spreker en een onaantastbare hoogheid, die elders vertoeft. Het aanspreekbare oor is er alleen formeel, als afgedaalde vertegenwoordiger van de met macht beklede persoonlijkheid, die buiten en boven het geven en nemen van de dialoog wordt gehouden en die dus ook beslissingen kan nemen naar welbehagen. Ons ‘U’ is een afkorting van Uwe edelheid, ook een gecombineerde tweede en derde persoon, waarvan het edele gedeelte geen aanraking hoeft te vrezen van de onderdanige dienaar die in de plaats van ‘ik’ een verzoek doet en erkent dat hij een ongeoorloofde vrijheid neemt als hij überhaupt zijn stem verheft.
In China, vertelt E.R. Curtius, kan ‘ik’ worden vervangen door ‘het jongere broertje’, ‘de geringe’, ‘de domkop’, in Japan door ‘mijn zelfzucht’ of door ‘de redeloze spruit’. Multatuli laat de dadel-kweker Hassan een overeenkomstig mechanisme toepassen: ‘Hassan... had opgemerkt dat iemand wien men iets vraagt uitdijt. En ook 't omgekeerde. Wie iets nodig heeft van een ander krimpt in... Hassan kromp in en zeide ‘Ik ben uw slaaf, o vogel Rock!. Mijn vader was een hond...’
De ik-jij-relatie die in het woord ‘ik’ besloten ligt, maar bij machtsverschillen wordt ontkend, drukt zich ook uit in het gebruik van eigennamen. Bij machtsverschillen is het uitspreken van ‘ik’ een aanmatiging, die men veiligheidshalve voor zichzelf vermijdt en aan de ander niet durft te ontzeggen. Bij een eerste ontmoeting stelt men zich voor door zijn eigen naam te noemen in de hoop dat de ander de zijne zal zeggen. Maar vóórdat hij dat gedaan heeft, is men aan zijn genade overgeleverd. Noemt hij de zijne,
| |
| |
dan geeft hij zijn aanspraak op een machtspositie prijs en is de als omkeerbaar erkende ik-jij-relatie tot stand gebracht.
Vóórdat Odysseus zijn grote ik-verhaal aan de Phaeaken vertelt, vertoeft hij een tijdlang in hun midden zonder zijn naam prijs te geven. Hun houding is aanvankelijk niet duidelijk. Het is onzeker of zij het gastrecht zullen eerbiedigen. Pas als hem geschenken zijn aangeboden, weet hij dat hij zijn veiligheid niet in gevaar brengt door zich bekend te maken en zijn grote ik-relaas te doen. In dat verhaal komt trouwens een illustratie voor van de heilzaamheid van de naamloosheidsmagie, als hij zijn leven redt door zich Niemand te noemen tegenover de cycloop. Vaak is de macht van helden en demonen (zoals Lohengrin en Repelsteeltje) afhankelijk van de geheimheid van hun namen. De onbekende god, die zich aan Mozes openbaart in de brandende braamstruik, volgt hetzelfde principe als hij, naar zijn naam gevraagd, antwoordt ‘ik ben die ik ben’, d.w.z. deze ik aanvaardt geen enkele gelijkheidsconsequentie van het ik-begrip. Hij is een ik uit eigen kracht, zonder afhankelijk te zijn van welke jij dan ook om een ik in hem te erkennen. Maar niet alleen daarom verzwijgt hij zijn naam. Hij heeft er waarschijnlijk geen.
Als het woord ‘ik’ gebruikt wordt in een machtsrelatie met een ander (grotere, kleinere of gelijke macht), dan kan door zin en situatie gelijkheid met de toegesprokene worden erkend of ontkend, maar het wordt nog steeds bezwaarlijk gevonden om in een tot een meer dere gerichte tekst het woord ‘ik’ te veel of te geprononceerd te gebruiken. De neiging bestaat dan om uit te wijken naar ‘de ondergetekende’, ‘steller dezes’ en andere potsierlijke uitdrukkingen. Ook wordt nog steeds de hand gehouden aan de merkwaardige retorische regel dat men een brief niet met ‘ik’ mag beginnen. Men praat wel over zichzelf maar schuwt de daarbij behorende woorden. In de literatuur komt het verschijnsel op een reusachtige schaal voor. Het woord ‘ik’ wordt vermeden en oppervlakkige waarnemers menen daarom dat het begrip ‘ik’ bij de vaststelling van de betekenis geen rol speelt.
Hoezeer het aan ‘ik’ verbonden taboe alleen het woord betreft, blijkt bijvoorbeeld uit een opmerking van Stendhal (die het graag en veel over zichzelf heeft) in het begin van zijn Vie de Henry Brulard. Hij stelt vast dat het goed zou zijn om zijn eigen leven te beschrijven, een idee dat hem toe- | |
| |
lacht. ‘Zeker, maar die schrikkelijke hoeveelheid Ikken en Mij's. Reden te over om de welwillendste lezer ergernis te bezorgen’. ‘Ik’ en ‘mij’ ergeren hem ook, zegt hij, bij de lectuur van Chateaubriand. Hij overweegt dat men zich van de derde persoon zou kunnen bedienen en hij zeggen over zichzelf. Maar hoe kun je dan, vraagt hij, rekenschap afleggen van de innerlijke bewegingen van de ziel? Nu schrikt Stendhal, zoals men weet, er bepaald niet voor terug om de zielsbewegingen van zijn romanpersonages in de derde persoon mee te delen, maar hier zag hij blijkbaar de onvermijdelijkheid van het door de mand vallen van deze derde persoon, die zonder moeite als eerste persoon herkend zou worden, omdat hij over zijn innerlijk leven alleen maar als gepriviligieerde, als kenner van het van binnen zittende, zou kunnen berichten. Een autobiografie zou openlijk over de schrijver zelf mogen handelen, maar zou de overvloed aan ikken en mij's moeten vermijden. Een technisch probleem waarvan de oplossing naar zijn zeggen meer talent vereist dan waarover hij beschikt.
Als Menno ter Braak zich in Politicus zonder partij excuseert voor zijn gebruik van ‘ik’, dan zijn daarmee andere problemen verbonden dan die van de autobiografie, nl. de traditie van de wetenschap, de algemene geldigheid, de objectiviteit van uitspraken, die hij nu juist hier ongecamoufleerd voor zijn persoonlijke verantwoording wenst te nemen. Maar er is met het gebruik van ‘ik’ meer aan de hand dan de bewuste erkenning van subjectiviteit. ‘Ik tracht daarom niet langer het persoonlijk voornaamwoord van den eersten persoon te vermijden’, schrijf Ter Braak. ‘Het kost mij overigens telkens nog moeite om rondweg ik te schrijven, waar de formalist wij, de man der wetenschap men en de politicus de Natie pleegt te gebruiken; het herinnert mij nog steeds bij momenten pijnlijk aan de spreektaal en den persoonlijken brief’.
Met andere woorden: het woord ‘ik’, in het openbaar gebruikt, wekt ergernis, het doet pijnlijk aan, is ongegeneerd, het heeft iets agressiefs. Daarom ook maakt het kwetsbaar, het stelt de ik-zegger bloot aan represailles.
Bloot, dat wil zeggen: zonder reserve, zonder masker en zonder wapens. Dat is ook de gedachte waarmee Montaigne ‘ik’ associeert. ‘Ik ben zelf’ zegt hij in het begin van zijn Essais, ‘de stof van mijn boek. Als ik tot die volkeren
| |
| |
had behoord, waarvan men zegt dat ze nog leven onder de zachte vrijheid van de eerste natuurwetten, ik verzeker u dat ik mij volgaarne in mijn geheel en geheel naakt zou hebben geschilderd’.
Wat is het effect van een veelvuldig gebruikt ‘ik’? Het geeft aanstoot, omdat het inbreuk maakt op de eisen van gelijkheid of nederigheid die aan het individu worden gesteld. Wie te geprononceerd ‘ik’ zegt, is onbescheiden, weet zijn plaats niet, behoort tot de orde te worden geroepen.
In de mooie tijden, toen de taal nog nieuw was en dus ook het woord ‘ik’, kan zich de situatie hebben voorgedaan, dat jeugdige personen in hun verlangen om aanvaard en gewaardeerd te worden zichzelf aanprezen en in hun ijver het toelaatbaar geachte ik-rantsoen overschreden, waardoor zij die nagestreefde waardering juist verspeelden. Het plotseling doorbrekende besef dat zij, in plaats van de begeerde gelijkheid te bereiken, zich sociaal hadden uitgeschakeld, moet een verschrikkelijke ervaring geweest zijn. Zij moeten zoiets gevoeld hebben als de wens om op dat moment ter plaatse dood te blijven, in de grond te zinken, m.a.w. zij werden overmeesterd door schaamte. Schaamte uit zich door in elkaar krimpen, de blik afwenden, het gezicht bedekken. De zich schamende verbreekt de ik-jij-relatie, hij wordt van een gelijke of van een aspirant-gelijke iemand die zich totaal onderwerpt. De overmoedige ik-zegger is nu opeens geen mens tegenover mensen meer, maar een ineengeschrompeld object, overgeleverd aan de genade van één of meer anderen.
De jonge wolf, die de aanvoerder van de troep heeft uitgedaagd, maar door hem is overwonnen, biedt zijn gebogen nek in onderwerping aan. In apen-gemeenschappen neemt zo'n zelfuitschakeling vaak de vorm aan van een zich aanbieden als object van lustbevrediging. De overtreder betaalt een plaatsvervangende boete. Hij koopt de dood af door zich sexueel te vernederen.
Men heeft zich wel afgevraagd wat de biologische functie zou kunnen zijn van het blozen, dat de schaamte niet alleen vergezelt, maar ook in zijn verdundste vorm nog voelbaar maakt en vaak vergroot. Het zich schamende individu verbreekt het contact met de ander, verdraagt zijn aandacht niet meer, wil weg, maar tegelijkertijd geeft het door zijn blos een signaal dat juist de aandacht op hem en op zijn schaamte vestigt. Misschien | |
| |
moet men de verklaring zoeken in het bekoring verhogende effect van de blos, dat in de bedoelde omstandigheden levenreddend kan zijn. Men kan zich dan voorstellen dat ‘onder de zachte vrijheid van de eerste natuurwetten’ jongens en meisjes die een keer te veel ‘ik’ hadden gezegd door een woedende oude man ter plaatse werden gedood of verkracht. Door zich te onderwerpen maakt men zichzelf een kopje kleiner, door te bekoren de ander misschien ook.
Schaamte, hoezeer ook door het bewustzijn vergroot en verhevigd, is een primair effect dat waarschijnlijk ook al bij onze onbewuste voorouders voorkwam. Bij sommige medeschepselen immers, die geen bewustzijn hebben, geen weten van het weten, zoals apen en honden, zijn verschijnselen als schaamte en verlegenheid (een anticiperende afweer van schaamte) herhaaldelijk gesignaleerd. Het is natuurlijk mogelijk, dat wij met deze interpretatie, zoals zo vaak, ten onrechte iets menselijks in dieren projecteren, maar men kan in het rigoureus betrachten van terughoudendheid in dat opzicht ook overdrijven. Wij beschrijven een bepaald gedrag als schaamte omdat het opvallend overeenkomt met wat wij van onszelf en van onze medemensen kennen. Als grondvorm van alle negatieve sociale affecten is schaamte (of gezichtsverlies) alleen maar euphemistisch aan te duiden als ‘pijnlijk’. Het is onverdraaglijk. Men moet dat beseffen, om te begrijpen dat er mensen zijn (die niet ‘gek’ zijn, maar wel gevoelig) die, na zich eens grondig geschaamd te hebben, liever voortaan als kluizenaars leven, zonder enig contact met de anderen, dan een herhaling van het onverdraaglijke te riskeren.
Op schaamte als grondvorm zijn allerlei varianten gebaseerd die, anders dan de schaamte zelf, uitwegen bieden. Zelfverachting bijvoorbeeld geeft het individu de mogelijkheid om te verachten, al is het dan zichzelf, en zich in die verachting staande te houden. Angst, schuldgevoel en paranoia laten compenserende constructies toe, die een of andere vorm van zelfrespect in stand houden en tegen anderen gerichte agressie mogelijk maken.
Alleen schaamte, totaal en onvermengd, is een eindpunt, wat overigens niet betekent dat de voorwaarden waaronder schaamte tot stand komt, absolute gegevens zijn. Het is veelal de cultuur, die bepaalt wat mensen als hun onaantastbare persoonlijkheid beschouwen, hun menselijke waardig- | |
| |
heid, hun eer, hun ‘gezicht’. Relativering daarvan leidt tot het terugdringen van het schaamte-gebied. In een bepaalde cultuur pleegt iemand die in zijn ‘mannelijke eer’ is aangetast zelfmoord, in de onze is dit begrip gedevalueerd en voor velen betekent het niets.
De variaties en de verdunningen van de schaamte zijn eindeloos: affecten kunnen affectaties worden, vernederende verklikkingen in triomf vertoonde kenmerken van fijngevoeligheid en zedigheid. Schaamte kan ook als machtsmiddel gebruikt worden, want wie beschaamt, zonder het te willen, is een overtreder die zich op zijn beurt schaamt. Maar genoeg. Ik laat de schaamte nu rusten en keer terug tot de aanleiding van deze excursie: wat verband houdt met schaamte en niet als zodanig begrepen wordt, zoals het gebruik van het woord ‘ik’, is met een zwaarwegend taboe belast. Vandaar dat we schaamteloos over onszelf praten, maar het drukknop-woord ‘ik’ zoveel mogelijk vermijden. |
|