| |
| |
| |
Kroniek
Wat er niet is, blijft
Het vervelende van Ed Leeflang is dat ik zijn eerste bundel ‘De hazen en andere gedichten’ prachtig vond maar dat ik er verder niks over kon zeggen. Natuurlijk was dit een poëzie vol knappe truuks, maar de belangrijkste truuk was toch dat Leeflang gewoon meesterlijke regels schreef, en verder niks. ‘Wij waren als onbruikbare stormwinden rond’ heet het in ‘Sneeuw’ (p. 61) en in ‘1945’, een ongenaakbaar mooi gedicht over een van de eerste vredige dagen, de oorlog is nog niet helemaal afgelopen, maar het ziet er zo al wel naar uit, vat hij die huiveringwekkende schijnvrede samen in de regel: ‘Punters vervoerden strobalen/of net zulke rustige mensen.’ (p. 19) Tja, wat heb je daar aan toe te voegen.
Maar nu komt Leeflang met een tweede bundel, waarover er wèl wat te zeggen valt, de stijltruuks laten zich duidelijker op een rijtje zetten, maar dat is er meteen ook het nadeel van, er zit bijna teveel systhematiek in.
Nochtans is Leeflang een behoedzaam dichter.
Het eerste gedicht uit ‘De groene linnenkast’, veruit de sterkste cyclus uit de nieuwe bundel, over een mentaal achterstallig dochtertje, begint met de regels: ‘Lang heb ik niet over haar durven schrijven/uit angst voor één kunstzinnig woord.’
Leeflang heeft dus duidelijk wèl die vaak onderschatte eigenschap van dichters: hij kan zwijgen. Hij heeft dat blijkbaar een kwart eeuw gedaan, want piepjong viel hem een vermelding van de Reina Prinsen Geerligsprijs ten deel, en pas 25 jaar later debuteert hij. En verder is natuurlijk ook meteen duidelijk Leeflangs zorg om toch maar niks te verliteraturen. Het wordt toch literatuur, daar niet van, maar pas zo laat mogelijk, niet voordat zoveel mogelijk dingen de kans gekregen hebben er ook bij te mogen horen, meer werkelijkheid, meer voorzichtigheid, meer voorbehoud, meer tastzin,
| |
| |
meer raadsel. De werkelijkheid die Leeflang in zijn gedichten brengt, is dan ook onaf, het is een werkelijkheid die nog ‘werkt’. In ‘De Hazen’ zijn het vaak herinneringen die nog nawerken, elders is het een realiteit van ‘het kleine puin’, van ‘schraalte’ waarin toch niet verdord wordt (‘Biotoop’), van een weggegane vrouw, een beschadigd kind, van landerigheid ‘alsof er tijd gerekt wordt om zich met de levenslopen te verzoenen’ (het ‘alsof’ is hier wel zeer illusieloos), van een lichte rottenis overal, van veel afsterven dat toch nooit helemaal dood wil zijn, van bederf dat van geen ophouden weet:
‘Er gaat niets over voor het te
gronde toe verstild is, er raakt
geen ongelukkig wonder, dat eenmaal
voluit gewild is, hoe mismaakt
het tot herinnering geraakt is,
voorbij.’ (Bewoond als ik ben, p. 18)
Je kan dat betreuren, en Leeflang zit dat soms te doen, hij zit soms in zijn gedichten als een spullenbaas in volle opruiming, niet wetend wat hij weg wil doen, maar ook niet in staat om iets weg te doen. Die onbeholpenheid is zelfs een beetje zijn ars poetica. Er staat in ‘De hazen’ een hele cyclus ‘Van poëzie’, waarin Leeflang fundamenteel gewrongen zit met de literatuur. Leven met Roland Holst, wat is dat voor een leven, vraagt hij zich in een prachtig gedicht af:
‘Middag vol eeuw en stilte, nergens relatief,
dat was pas poëzie en nog had ik niet lief
in dit verbaal heelal, niets in de gaten;
een jeugd van taal; die zou ik later haten.’ (34)
Het is dit absolutisme waartegen hij tekeer gaat, Holsts meedogenloze mausoleum, dat alleen maar uit geen alledaagsheid tolererende grootspraak bestaat. Een leven van taal, waar de werkelijkheid verder geen vat op heeft. Jaren later pas komt hij ‘van de koude kermis van de kosmos’ thuis, ‘en dan
| |
| |
pas heeft/de tijd eindelijk die kinderlijke zinledigheid/weer teruggekregen.’ (36) Dan pas raakt hij uit een vrouw ‘niet wijs,/heeft werkelijk goddank de woorden niet.’ (ibid.)
Het is wat hij achteraf bijna tot een bewust programma maakt: niet wijsraken uit allerlei, niet helemaal de woorden hebben, maar het wel allemaal zo voorwaardelijk mogelijk opschrijven, soms zit zo'n gedicht flarden van bedoelingen te hebben waar Leeflang hopeloos op zit te kijken, maar het is van een onafheid die blijft nawerken, het gaat bv. over mensen of dingen die je ‘niet goed vergeten en niet goed onthouden,/want niet geheel betreden’ kunt, (p.38) en waarmee je dus blijft zitten. Het is een houding die nederig is tegenover de realiteit, die zoveel mogelijk intact wil laten, de term ‘respekt’ staat er ook ergens bij (over een vergelijking met planten: ‘En dan nog voorzover dit op/mag gaan en van genoeg respekt getuigt/voor zeden en gewoonten van een plant.’ (Bewoond, p. 55)
Dubbelzinnigheid mag blijven als dat zo uitkomt, mee van de mooiste gedichten uit de eerste bundel gaan trouwens over allerverwarrendste jeugdherinneringen - aan de langzame dood van zijn moeder bv:
‘Nog jaren gilt u in de kamer naast me
Hoe kon ik dan nog van u houden?’ (p.22)
Het gedicht eindigt niet toevallig op een vraag: die vragen zijn misschien wel Leeflangs opvallendste stijlmiddel. Zijn ars poëtica is gebouwd op Koplands principe ‘geef mij maar een vraag en geen antwoord’. Een vraag ‘werkt’, een antwoord niet meer. Leeflangs gedichten hebben een grote mate van deze werkzaamheid.
‘Kortenhoef’ (p. 31) is hier een mooi voorbeeld van. Avond komt op over de kleine binnenplas, waar blijkbaar gekanood wordt. ‘De watermunt/geurt me met kracht achterna van het/licht aanvaren’ is een prachtig voorbeeld van de delikatesse waarmee genoteerd wordt, het is geen toeval dat juist een geur krachtig tekeer gaat, de dingen zelf doen het voorzichtiger, de kano loopt ‘licht zuchtend’ vast, de wind plaatst ‘nog een kleine opmerking’, maar ik kan eigenlijk beter helemaal citeren dan parafrazeren:
| |
| |
‘Een fuut komt haastig nog door de ban,
met watervrees zwemmend, alsof het zo weer
spertijd is, weer jeugd en oorlog worden kan.
Een bel ontploft zacht aan het oppervlak;
heeft ook het ongeborene al ontzetting?
Wat heb je toch met de stilte,
steeds minder beangste, verouderde man?
Je leven heb je onder de leden
en je wil toch niemand meer laten delen
Van de ene zin die hier géén vraag is, de eerste, valt dan nog op dat het niet veel scheelt. Zo'n ‘alsof’ doet bijna twijfelen aan het waargenomene, is eigenlijk een verkapte vraag of het niet om een andere werkelijkheid gaat. Of het niet weer ‘jeugd en oorlog’ is, een typische Leeflang-gelijkstelling (zoals elders: ‘De morgen, het voorjaar, de rivierarm en/de hectaren zijn weer hemelsbreed’. (p.54)).
Vervolgens wordt de ontploffende luchtbel, door middel van de toegevoegde vraag, veel meer dan ze is, een luguber beeld van angst en ondergrondsheid. En dan de slotstrofe: eerst las ik de regel ‘wat heb je toch met de stilte’ als de vraag: waarom zoek je ze op. Dat kan, want hij is ‘steeds minder beangst’. Maar het slot is daarmee in een of andere tegenspraak. Je wil toch niemand meer laten delen - of toch wèl, Leeflang, wat zie ik daar jongen? Zo'n toon lijkt de vraag wel te hebben. En wat hij dan met die stilte heeft, is dat hij ze ondanks zijn steeds minder beangst zijn, toch niet zo goed aankan.
Zo'n vraag heeft dus wel een funktie of drie. Ze laat langer duren wat er staat omdat ze het in vraag stelt, ze laat dubbelzinnigheid bestaan, ze voegt doelloosheid en hulpeloosheid toe van tja, wat gebeurt er hier allemaal, ik weet het zelf ook niet, en ze laat geen zelfmedelijden toe, veeleer iets van zelf-betrapping.
Een gedicht als ‘de sperwer’ (Bewoond, 52) twijfelt dan weer de hele tijd door aan zijn waarneming, is het wel een sperwer die ik gezien heb, dat kan
| |
| |
toch niet - zodat het bijna een gedicht over een verward geheugen wordt, en zodat die sperwer, die er misschien niet eens was, een enorme indruk nalaat. Nog andere gedichten, (‘In de ander’ bv., Bewoond p. 11) proberen iets uit in de zin van: zou het kunnen zijn dat? Zo voorwaardelijk, en zo raadselachtig gaat het toe.
Een tweede techniek met een vergelijkbaar effekt is dat Leeflang zijn werkwoorden graag voorwerploos maakt. Van vier dames en twee heren die een tram op moeten, zegt hij: ‘Dat is lang en vredig klimmen.’ (Hazen, p. 22). Hij neemt het waarnaartoe weg, zodat het ‘klimmen’ iets van een vredig opwaarts stijgen krijgt, met een licht halleluja-gevoel bijna.
Op pagina 24 staat zijn moeder ‘door en door afscheid nemend’, maar niet van iemand. Een soldaat uit een standbeeldgroep in hetzelfde gedicht ‘stormt schuin iets tegemoet’, maar wat? ‘Als ik ophoud te kijken, begint geheimzinnig/of geniepig kruipen,’ pagina 56. Een droom gaat over ‘samen/van de dood te hebben gered/doeltreffend, zwijgend en verbonden.’ In bepaalde lanen moet er van oudsher ‘worden overleden.’ En in het heel mooie ‘1945’ schrijft hij: ‘Hoe kon er na al die oorlog/zoveel boter en brood zijn en bruid?’ Dat is zijn reeds genoemde gelijkstellingstechniek, maar tegelijkertijd laat hij, zoals bij het werkwoord het voorwerp, hier het lidwoord wegvallen, zodat er een algehele zondagse bruidigheid ontstaat. Als hij spreekt van ‘nachtegaal’ in plaats van de nachtegaal, kreëert hij een het hele gedicht door durend nachtegaalschap.
Een gelijkaardig effekt bereikt Leeflang door iets konkreets met iets abstrakts te vergelijken of omgekeerd; in ‘Botshol’ ziet hij ‘dat verstild middaglicht niets anders is/dan ingehouden nadering’ (23). Hij vergeestelijkt op die manier een beetje, vind ik. Zoals hij, in ‘Wat blijft’ ook ‘trompetnarcissen (wil) zetten in/al mijn eigen onwil’ in plaats van in een vaas. Abstraktere dingen, gevoelens, worden er heel aanwezig door gesteld, konkrete dingen krijgen er een wazigheid van mee. Leeflang gebruikt voortdurend een lichtjes abstraheren als bewaarmiddel. Net als een vraag, duurt een gedachte langer dan een waarneming. Een kind dat met zijn moeder wandelt, duurt minder lang dan ‘het kind pijn wandelend met zijn moeder geest’.
| |
| |
Al die stijlmiddelen hebben te maken met Leeflangs werkelijkheidsbeeld: alles mag erin, het moet maar kunnen, we proberen het wel zo aarzelend en voorzichtig mogelijk bij mekaar te houden, en misschien is het allerbelangrijkste nog wel wat er niet is. Vrede, gemoedsrust, een vrouw - ik zeg maar wat. ‘Wat blijft, is zoek’.
Veel daarvan speelt zich af in de natuur.
Dick Hillenius heeft er ooit in een interview al wel eens op gewezen dat al dat natuurdichten een lijkgeurtje heeft: zoals je op kunstveilingen eigenlijk al lang dood moet zijn om je schilderijen hoge prijzen te zien halen, zo haalt de natuur nu overal hoge prijzen. Dat zal wel een verklaring zijn. Ik geloof zelfs dat het nèt daardoor is dat dichters verwantschap gaan voelen: het bijna uitgeroeid zijn, daar kunnen ze inkomen, geloof ik. Elk laatste stukje bos is eenzaam, en vandaar. In de laatste bundel van Adriaan Morriën komt daar het gevoel bij van ik ben er alhaast niet meer, laat ik dan maar optekenen wat er nog wèl is, misschien ook niet meer zo lang, maar toch langer dan ik. Dat is de troost van het bestaande. Het bestaande troost omdat het bestaat. Je kan dit levensaanvaarding noemen, maar ik zou niet graag weten hoeveel paniek daar bij Morriën is aan voorafgegaan: je kan het net zo goed een zich vastklampen noemen aan het enige wat er nog is. Mensen komen al lang niet meer voor in dat wereldbeeld. Ook Leeflang doet zijn natuurwaarnemingen zelden vanuit een gelukkige onbekommerdheid, maar haast altijd om er ook zichzelf in aan te treffen: ‘Ook de kieviten zijn in blinkende/kurassen slaven’ zegt hij, (kursivering van mij) en in ‘Lanen’ wil hij met andere bomen op een rijtje staan, ‘zonder geslacht en zonder mond.’ In ‘klein puin’ vindt hij zichzelf terug. Leeflang is geen arcadisch dichter, misschien zoekt hij wel rust, maar hij zoekt te lang en te ver, hij zoekt tot hij achter de rust ziet, hij schudt ‘halsstarrig aan de feiten’, tot ze onthullen wat ze slechts zijn, wat er allemaal aan ontbreekt. Het is een beetje geriskeerd om zeggen, maar gemis maakt dat Leeflang zich tot de natuur keert om daar dingen in te herkennen, een gelijkenis maakt je minder alleen, maar wat hij er uiteindelijk in terugvindt is opnieuw net
wat ontbreekt.
| |
| |
Zoals in de laatste strofe van ‘Oise’:
Zo onbestemd zouden we ons
weer moeten laten gaan en al is
het maar ergens belanden, dwars
geworden van het betreuren.
Dikke bossen koekoeksbloemen hoeven
niet eens langs de oever te staan
noch van die blauwe die in de
avond als van angst gaan geuren.’
Leeflang gunt zich niet eens troost, die koekoeksbloemen hoeven er niet eens te staan, al wat hij eigenlijk vraagt is ‘al is het maar ergens belanden’, een krasser minimumprogramma kan ik me amper voorstellen. Maar tegelijkertijd kan hij niet zwijgen over wat hij zich nauwelijks gunt: ook die koekoeksbloemen hoeven er niet te staan, noch van die blauwe. Wat er niet is, krijgt de meeste aandacht. Wat er niet is, is wat blijft.
Bovenstaande strofe is ook een goed voorbeeld van Leeflangs rijmen. Meestal zijn ze handig weggemoffeld, ze zien er als binnenrijmen uit, maar auditief zijn het echte rijmen - het omgekeerde dus van wat meestal gebeurt. In ‘Oise’ staan ‘betreuren’ en ‘geuren’ toevallig elk aan het einde van een regel, maar wat vooral opvalt is dat Leeflang acht zulke regels door één rijm kan bij mekaar houden. Hij heeft het vermogen om zo'n rijmwoord biezonder lang te laten naklinken, het zijn meestal ook woorden met zulk een gewicht, kernwoorden, dat er rustig een aantal regels tussen kunnen. Tegelijkertijd geeft dat een royale metrische adem aan zijn vers, en ook die adem wekt de indruk dat alles erin kan, dat alles erbij mag horen.
Hoe belangrijk dat rijm is voor Leeflang, hoe gekamoefleerd hij het ook aanbrengt, blijkt vooral uit de tweede bundel: daar is er zelfs af en toe iets als rijmdwang, vind ik, een paar halfvage, rare regels, die alleen maar daardoor te verklaren zijn. In ‘De zuiging’ treedt er bijvoorbeeld een ‘verbruiker van water, licht/en gas’ op, die daar niet veel zit te doen, behalve even verderop rijmen op was en jas en genas.
| |
| |
Ook met sommige slotregels is er iets aan de hand. Regels als: ‘Dat schept/verwarring bij het zielsverhuizen,/verdachte sport, waar wie nog voort/moet, neemt hij zich niet in acht,/eerst tijdeloos dan nutteloos van wordt’ wekken behalve een licht vermoeden van rijmdwang (‘neemt hij zich niet in acht’ kon weg, dan was het een stuk bondiger geweest) een stevig vermoeden van verwisselbaarheid: ze hadden netzogoed in een ander gedicht kunnen staan. Wel aan 't einde ervan, want het zijn duidelijk slotregels, maar het zijn van die slotregels die de indruk wekken dat ze er eerst waren, en dat de rest van het gedicht er nadien is naartoe geschreven. (Dat mag allemaal, maar het mag die indruk niet wekken. En misschien is het ook helemaal zo niet gebeurd, maar ook dan mag het die indruk niet wekken.)
Ook Leeflangs vragende, of halfvragende wijs doet soms gekunsteld aan in ‘Bewoond als ik ben’. ‘Is de natuur voor/wat niet laten kan om te herleven/op wat slap afsterft het oudst/en meest misbruikt embleem van/het ongelovig oog?’ vraagt hij zich af in ‘Het land van Cats’. Moet dat? Zo'n zin vertrekt van een mooi beeld (‘herleven op wat slap afsterft’), maar hier en elders heb je de indruk dat Leeflang er per se een vraag van wil maken, of gauw een pseudo-gedachtengang konstrueert om een paar (op zich altijd wel fraaie) beelden bij mekaar te doen horen.
Ook de 4 laatste regels van pag. 32, gaan niet vrijuit:
‘Voortgetrokken door de zwaluwen
Zo gaat dat door. Eeuwige liefde,
Ondanks de verzekering van het tegendeel, is de tweede bundel van Leeflang nadrukkelijker literair dan de eerste. Er staat een indrukwekkende cyclus in over een verstandelijk gehandikapte dochter, er staan daarbuiten ook nog wel losse fraaie gedichten in (‘Gierzwaluwen’, ‘Oise’, ‘Oppas’, ‘Les’ en zo nog wel wat), er staan ook in de niet geheel geslaagde gedichten nog
| |
| |
prachtige beelden: ‘De winter is nog niet/vertrokken, maar op de kleine vuilnisbelten/van het eiland roken en stinken zijn/langzaam smeulende bergen sokken’ bijvoorbeeld. Maar het geheel mist de spontane verwarrende kracht waarmee die beelden in ‘De Hazen’ op je af kwamen. De kracht van die bundel was dat hij vaak eenvoudig verhalend, beeldend en gewoon ijzersterk noterend een toch wel heel on-eenvoudige werkelijkheid in zijn greep hield. De nieuwe bundel lijkt me meer bij mekaar getobd. Dat kan natuurlijk juist komen doordat Leeflang er minder lang over getobd heeft (zoals vergezochtheid betekent dat je niet ver, of niet lang genoeg gezocht hebt). Misschien heeft Leeflang juist té gemakkelijk een aantal ouwe fragmenten uit de tijd van zijn minstens 25 jaar zwijgen bij mekaar gebracht. Hoe dan ook, de tobberige moeizame indruk wordt vooral gewekt door nogal wat breedvoerigheid.
In ‘De Hazen’ was de opsomming nog een leuke stijltruck, door Leeflang met trefzekere lukraakheid gehanteerd in een strofe als:
‘Hoe kwamen ze zo bijeen, je ogen,
dwaalwegen, weggooi-jaren, verkeerd
gekochte boeken, zinloze gesprekken,
in het halfgehoorde neerslaan van de regen?’ (p. 37)
Maar in de tweede bundel wordt het soms bijna karikaturaal:
dat de natuur geen plezier heeft
in haar afwisselend leven, dat de regen
niet lacht, de wind geen boerendans doet,
geen bloem knipoogt, niet één boom
in de spiegel van het water
een dwaas gebaar maakt, zijn vuist
schudt, zijn schouders ophaalt...’
Zo begint ‘Natuur’ - en dan denk ik: gelukkig hoor je daar inderdààd weinig over klagen.
| |
| |
Kortom, dank zij deze tweede bundel worden veel stijlmiddelen van de eerste er een stuk duidelijker op, maar dat is er nou net het nadeel van, het rijm, het abstraheren, de vraagtechniek, de opsommerij, het krijgt allemaal een te grote nadrukkelijkheid. Anderzijds leveren natuurlijk juist de mindere gedichten het bewijs hoe moeilijk de prachtige, ogenschijnlijk gemakkelijke bijna on-literaire gedichten, er gekomen zijn.
Ik zou ‘Bewoond als ik ben’ niet graag zo negatief afdoen, als in sommige kritieken wel gebeurd is. Met ‘De Hazen’ schreef Leeflang op dat moment de beste bundel van zeg maar de laatste vier jaar. Met ‘Bewoond’ gewoon een van de betere bundels van dit ene jaar. Maar bij mekaar opgeteld maakt dat van Leeflang nog wel de opvallendste nieuwkomer van de laatste vijf jaar. Met in zijn laatste bundel toch een aantal gedichten zoals het volgende, die iedereen verplicht zou moeten lezen, met het absolute verbod er verder nog iets over te zeggen:
‘De eerste maanden reden we naar
het ziekenhuis in een onbeheerst
Zo ongeneeslijk als ze geworden was,
zo was ze en sindsdien zijn die
Ik herinner me dat ik de lege bermen daar
ondragelijk ordelijk begroeid vond
met het gras. Het water erlangs leek gezeemd.
Dat zal ook niet meer veranderen.
Zij zal ons nooit kennen,
van ons houden, wij worden
uitsluitend ouder; zij blijft jong
en is voor de wind al jaren bang.
| |
| |
Verkeerd slapen wij verder,
slapen een bestaan met haar mee,
haar angsten zijn van echte dood gemaakt,
dat is wel gegeven, zoals golven
Al jaren speelt zij met dezelfde soort
plastic pinguins; die sterven stukgekauwd.
Zo zullen wij bij haar blijven horen,
hoewel zij van ons houdt.’
Herman De Coninck
|
|