| |
| |
| |
Josine W.L. Meyer
Herinneringen aan Jaap van Hattum
In de eerste jaren na de oorlog gebeurde het vaak dat Geert en Hillie van Oorschot ons 's avonds kwamen bezoeken. Soms brachten ze een of twee anderen in hun auto mee, van de meesten is me weinig bijgebleven. Maar op een avond in Februari '48 kwamen ze in gezelschap van een man die iets excentrieks had in voorkomen en optreden en die sprak met een hoge, geaffecteerde stem. Tijd om die indrukken te verwerken had ik niet. Toen zijn naam genoemd werd, was ik bij voorbaat tot een vriendelijk oordeel bereid. Het was Jaap van Hattum en die wilde ik nu juist zo graag leren kennen.
In de dertiger jaren hadden Lennie en ik veel over hem gehoord van onze vriend David de Jong. In die crisistijd heeft Jaap een tijdlang bij hem en zijn vrouw gegeten. Dat was voor beide partijen goedkoper en voor Jaap, de vrijgezel, natuurlijk makkelijk. David en Janke waren gastvrije mensen, maar déze gast begon hen weldra te bezwaren. Janke was bang voor zijn bijtende spot (geen wonder, zegt Geert, want hij had een onaardig vers ‘Het kunstenaarsvrouwtje’ gemaakt, dat ze meende op zichzelf te moeten betrekken). En David? Hij kon uitstekend vertellen en had veel gevoel voor humor. Hij wist Jaap's zotte streken in diens eigen woorden weer te geven en zijn sarcastische geestigheden letterlijk te herhalen. Daar amuseerde hij ons kostelijk mee. Toch had hij met zijn kunstbroeder niet veel op. Hij hield hem voor een komediant die je nooit geloven kon. Zelfs zijn bekentenis dat hij homosexueel was, nam David niet ernstig, hij zag het aan voor aanstellerij waar Van Hattum zich interessant mee wilde maken. En hij heeft ons ook wel eens dingen van hem verteld die echt niet aardig leken. Eén daarvan is van latere datum, uit de tijd van de Duitse bezetting. Jaap was zo laf, zei David, want hij had in de Van Breestraat uit zijn raam
| |
| |
op de derde verdieping gehangen en over de straat gegild: ‘Heil Hitler!’ en meer van dat moois, dat ik me niet precies herinner. Daar hadden we natuurlijk niet van terug, maar ik had nu eenmaal sympathie voor de onbekende dichter opgevat, ten dele op grond van Davids eigen verhalen, ten dele omdat ik werk van hem kende, want hij publiceerde in De Fakkel, het orgaan van de osp, en later in De nieuwe Kern en David had ons een of meer bundels verzen van hem geleend, in elk geval De Pothoofdplant. Ik had mijn twijfels of onze vriend zijn collega wel goed beoordeelde. Ik zou die wonderlijke figuur wel eens zelf willen zien.
En nu was het zo ver. De kennismaking verliep heel goed. De gesprekken van die eerste avond herinner ik me niet meer, maar Lennie en ik vonden Jaap best aardig. Hij kwam weldra terug en we zijn vele jaren met hem bevriend gebleven. Komedie spelen was er niet bij en problemen hebben we nooit met hem gehad.
Jaap kwam ons nu en dan in Den Haag bezoeken, meestal met Cor of een van zijn andere vrienden er bij, en we zijn ook een paar maal bij hem in Amsterdam geweest, maar ons voornaamste contact bestond in briefwisseling. Hij schreef graag over zijn werk en over zichzelf en dat laatste deed hij met veel humor. Gewoonlijk was ik het die zijn brieven beantwoordde. Lennie is hem altijd goed gezind geweest, maar ze schreef hem slechts een enkele keer, hoewel hij haar brieven erg op prijs stelde. Ik betwijfel of ze alles van hem las. Ze betreurde het, evenals ik, dat zijn latere werk naar de vorm steeds meer onder invloed van Andersen was gekomen, al sprak er dan een heel andere geest uit. We zijn eens uitgenodigd om in een particulier huis in Den Haag, in het Noordeinde geloof ik, in een heel select gezelschap te komen luisteren naar een lezing van Jaap over de Vijftigers, gevolgd door zijn voorlezing van eigen werk na de pauze. Dat was alleraardigst. Als hij zelf zijn verhalen voorlas, hoorde je Andersen niet meer, dan was het helemaal Jaap van Hattum.
Onze relaties met hem zijn altijd ongecompliceerd geweest. Brieven schrijven is zo'n makkelijke omgangsvorm. Van zijn sadistische of demonische neigingen hebben we alleen iets gemerkt in zijn literatuur. De Jaap die wij kenden, was een vriendelijk mens die geen vlieg kwaad zou doen. Ik geloof dat hij dit na zijn prille jeugd ook inderdaad niet deed. Het is
| |
| |
eigenlijk niet mogelijk hem te beschrijven, want het beeld is niet compleet als je er die fijne geaffecteerde stem waarmee hij zijn geestigheden debiteerde niet bij hoort. Hij stak altijd ergens de draak mee, bij voorkeur met zichzelf. Hij was sterk in galgenhumor. Hij deed altijd overdreven, tegen ons overdreven hoffelijk, als hij iemand niet mocht, zal het ook wel eens het tegenovergestelde zijn geweest. Overdreven was misschien ook zijn kijk op de dingen, hij was gauw angstig, verwachtend dat men hem wilde beledigen en vernederen. Maar inderdaad had hij, naast ontelbare vrienden, natuurlijk ook wel vijanden, want hij was anders dan anderen en beschikte over een scherpe pen. Een paar voorbeelden: Toen hij in '47 een venijnig stukje had gepubliceerd over Anna Pauker, een bij uitstek Stalinistische topfiguur in de Roemeense communistische partij, haalde hij zich de woede van alle communisten en de toen talrijke communistische meelopers op de hals. Victor van Vriesland groette hem niet meer en de linkse bladen wilden niets meer van hem opnemen. Hij berekende dat dit hem een verlies van f 1200 per jaar opleverde. - Op homosexualiteit rustte in die dagen nog een zwaar taboe. Ook dat maakte velen tegen hem ingenomen. Toen we hem pas kenden, had hij ons zijn boekje Mannen en Katten gestuurd. Ik schreef hem om daarvoor te bedanken en prees George Tirenne, een verhaal waar de homosexuele tendens duidelijk uit spreekt, als een van de beste uit de bundel. Daar maakte ik bij hem zo'n goede beurt mee dat hij er na jaren nog op terugkwam. In een brief van 13-11-'54 schreef hij me: ‘Wat ik over “Mannen en Katten” aan critiek heb liggen is lang niet mals. George Tirenne vond alleen in jouw ogen genade. Men mot dit eenvoudig niet.’ Hij was uitermate kwetsbaar en heeft zijn hele leven intens geleden aan zichzelf en de wereld. Gelukkig dat zijn onuitputtelijke creatieve fantasie
hem in staat stelde in talloze verkledingen uitdrukking aan zijn gevoelens te geven en daarmee iets van de spanningen af te reageren. Ook met zichzelf had hij het te kwaad, hij voelde de Engel en de Demon in zich en er was nauwelijks van strijd tussen die machten sprake, eerder van een overweldigd worden nu door de een, dan door de ander. Dat kon van het ene ogenblik op het andere in het tegendeel omslaan, zoals hij het in De Verdoemde zo suggestief heeft uitgebeeld. Het gedicht is wat lang om het hier over te nemen, maar het is in verschillende verzenbundels opge- | |
| |
nomen, o.a. op blz. 54 van de Verzamelde Gedichten (Van Oorschot, 1954).
Wat hij met dat ‘demonische’ bedoelde, wordt enigszins verduidelijkt in het volgende brieffragment (11-12-54):
‘Een populair psycholoog schreef eens een boekje onder de aantrekkelijke titel Wat op de(n) bodem der ziel ligt. Welnu, in al z'n werk vrijwel, keert Jac. van Hattum zijn ziel binnenste buiten, en wat op de bodem ligt, komt mee voor de dag. Wie verwacht, dat er enkel fraais te ontdekken zal vallen, geeft daarmee blijk van weinig mensenkennis; hij komt dan ook bedrogen uit. Men verheuge zich overigens niet pharizeïsch over de blijkbare zwartheid van Van Hattums ziel, - er bestaat zoiets als een collectief onderbewustzijn, en het onze en dat van de Heer van Hattum zullen wel niet zo heel veel verschillen. Alleen is de heerschappij van het bewustzijn bij de dichter van Hattum ononderbroken bedreigd, en, zodra deze creatief werkzaam is, waarschijnlijk wel goeddeels ten val gebracht.
Veel van zijn werk is de literaire uiting van hetzelfde sadisme, dat, als trieste realiteit, in Bergen-Belsen hoogtij vierde. Blijkbaar dus een menselijke, en niet enkel duitse aangelegenheid.
Men schrijft niet op eigen bevel, maar op bevel van hoger, en - blijkbaar - van lager hand.
En die hand is altijd de Hand, die sterren wijst: & loop & baan.
Is het niet zo ongeveer?’
Een van de gruwelijkste sadistische verhalen van Van Hattum is het titelverhaal van Mannen en Katten. Twee naakte mannen gaan elkaar te lijf gewapend met twee blazende zwarte katten die ze bij de staartwortel hebben vastgegrepen. Hun lichamen, hun gezichten worden vreselijk verminkt, hun ogen uitgebrabd. Ten slotte vallen de bloedende rompen huilend elkaar in de armen. En dan komt Van Hattum zelf erbij, strooit zout en peper in de oogholten, tracht de ongeschonden plekken te kussen en zijn tranen branden bijtender in de wonden dan zout en peper het hadden gedaan. Wat moeten we met dit verhaal?
Van Hattum heeft met dit en dergelijke verhalen waarschijnlijk het sado-masochistische complex in essentie willen geven, maar de meeste van zijn prozavertellingen zijn zo vol absurde fantasie dat men er bezwaar- | |
| |
lijk conclusies uit kan trekken over de geaardheid van de schrijver. Maar er is één verhaal, Tompoes, dat een reëel stuk autobiografie bevat. Het speelt in zijn geboortedorp in zijn kinderjaren. Tompoes is een mongooltje. ‘Wij noemden haar Tompoes, omdat ze altijd iets roses droeg en omdat je vreesde, dat er, bij onhandige aanraking, iets geels uit d'r zou vallen, zo op je schoenen: gele, ellendige menselijkheid... Je zou haar hebben willen doodknijpen, maar de groen-gele ellendigheid zou je handen dagen, wekenlang doen stinken.’ Er zijn nog andere mismaakte mensen in het dorp: de bultenaar Okke Overal en de steenbikker Kop-en-Kont die zo heette ‘omdat de materie niet toereikend was geweest’ Jaapje plaagde hen alle drie naar hartelust. Hij heeft een vriendinnetje, Dineke, zijn ‘zuster-in-de-boosheid.’ Ze kijken samen door een kier in de muur van het slachthuis ‘waardoor ze alle martelingen, zelf ongezien, konden gadeslaan.’ Eens had de slachter een varken levend aan de achterpoten opgehesen. Toen hij het de doodsteek wilde geven worstelde het wild. ‘Ik wou dat ie op z'n bek viel,’ zei Dineke. ‘Toen gaf ik haar de eerste felle peut tussen de ribben en verbood haar zoiets ooit weer te zeggen.’ Gelukkig gaat kinderwreedheid voorbij. Na jaren rijdt Jaap nog eens met Dineke door het dorp. ‘Daar stond Tompoes altijd,’ wees Dineke, ‘wat waren we toch wreed.’ Jaap is later drie jaren bij het blo werkzaam geweest. Hij vond het prettig en probeerde zich in de gevoelswereld van de kinderen te verdiepen. Volgens hem was hun zogenaamde achterlijkheid dikwijls te wijten aan het
achterlijke huwelijksgedrag van de ouders. Maar onthullend is die por die hij Dineke in de ribben gaf omdat ze anders wreed was dan hij. Haar wreedheid was aan meegevoel niet toe, van de zijne was meelijden een onverbrekelijk element.
In een ander verhaal uit zijn jeugd komt hij er heftig tegenop op één lijn gesteld te worden met een andere jongen met wie hij wreedheden heeft uitgehaald. Die ander noemt hij ‘een banale dierenbeul’, zichzelf een ‘scherpe, hevig geïnteresseerde observator.’ Hij wilde pijn doorgronden, er tot op de bodem in doordringen. ‘Pijn - dat is altijd een obsessie voor me geweest’, zegt hij aan het slot van George Tirenne.
De prozaverhalen van Jac. van Hattum zijn vol bizarre fantasie. Ze zijn niet altijd ‘demonisch’. Een paar bundels heeft hij ‘sprookjes en vertellingen’ genoemd. Maar ook zijn sprookjes hebben meestal iets bitters. Men
| |
| |
heeft hem vaak cynisme verweten, zelf vond hij ook dat hij cynisch was, maar ik vind die benaming niet juist. Echte waarden tastte hij niet aan, z'n spotzieke nuchterheid kwam in het geweer als hij dingen mooier zag voorgesteld dan ze waren. Menselijke kleinheid, laagheid, huichelarij stelde hij grimmig aan de kaak, voor verdrukten en onschuldigen kwam hij op. Er stak een moralist in hem. In zijn jeugd heeft hij zijn vader wel eens gevraagd of hij geen dominee mocht worden in plaats van onderwijzer, maar daar was geen geld voor. Van Hattum is dikwijls tot de socialistische dichters gerekend. Daar wilde hij niet aan. Hij schreef ons (13-11-54):
‘Toen men mij indeelde bij de “socialistische dichters” was alles in mij protest. Nooit aus dem Ziel, hoogstens aus Mitleid schreef ik de enkele sociale verontwaardigheden; protesten van een anti-maatschappelijke, geprojecteerd in quasi-socialistische, slechte verzen...’
‘Natuurlijk leef ik wel sterk mee met de dingen van alle dag, maar vol wantrouwen tegen vrijwel allen (de Drezen incluis), een wantrouwen, gebaseerd op zelfkennis.’
Jaap was voor alles kunstenaar, dichter in de ruime zin van het woord. Zijn grote prozaverhaal De Zoon van Fokje Wallinga is feilloze vertelkunst. Fokje is een ongetrouwde boerenvrouw die zich in haar verbeelding een zoon heeft geschapen met wie zij een dagelijkse briefwisseling voert. Ze schrijft alle brieven zelf, maar die van Hedde brengt ze 's avonds op de post en krijgt ze de andere ochtend thuisbezorgd. Het hele dorp weet van Hedde, niemand lacht Fokje uit. De boer en boerin bij wie ze werkt leven voortdurend met haar mee. Maar op een dag schrijft Hedde dat hij een meisje heeft en vraagt of hij haar mag komen voorstellen. Fokje antwoordt: ‘Ik kan niet tegen m'n verlies, Hedde. Ik haat haar nu al.’ Er worden nog enige brieven gewisseld, maar het eindigt met een breuk tussen moeder en zoon, waar Fokje aan sterft.
Men moet in Fokje niet de moeder van Jaap van Hattum zoeken, Fokje was hij zelf, zo goed als hij de Gerda was van het ‘Lentelied’.
Zijn lievelingsdichter was Andersen. ‘Ik heb gisteren m'n boekje over Hans Chr. Andersen, dat 2 April a.s. uitkomt, afgeschreven. Zelden heb ik met zoveel Liefde iets afgemaakt. Ik heb trouwens aan zijn, mij inspirerende Geest, twee van mijn beste gedichten te danken,’ schreef hij ons (16-1-55).
| |
| |
Minstens vier gedichten van Jaap verwijzen naar Andersens sprookje De Sneeuwkoningin. Het mooiste van die gedichten is Gerda's Lentelied, dat Jaap na aan het hart lag. Gerda zoekt haar verloren vriendje Kay en vraagt de bloemen in de tuin van de Vrouw-die-toveren-kon of ze hem gezien hebben, want de bloemen wortelen in de grond, waar de doden zijn. Het gedicht is te lang om in z'n geheel te citeren, maar ik geef er hier enkele coupletten uit:
Alweer een voorjaar zonder U;
hoe heb ik niet uw naam geroemd;
waar zijn de blijde dagen nu,
die Gij de onze hebt genoemd?
De crocus heeft U niet gezien,
die, uit der aarde donkere schoot,
opstuwde, ontplooide en sindsdien
vertroostend luidt: ‘Kay is niet dood.’
Kay is niet dood - dat zegt de plant;
Kay is niet dood - dat zegt het dier;
Kay is niet aan de overkant,
O, zwaluw, die mij vergezelt,
en stroom, die draagt mijn ranke boot,
herhaalt, herhaalt, wat werd verteld:
In z'n gedichten treedt duidelijker dan in zijn prozastukken de gevoelige mens aan het licht die Jaap ongetwijfeld was. Hij heeft veel mooie verzen over zijn moeder geschreven, natuurlijk ook veel over de liefde, vooral over de liefde die voorbij gaat. Het kleine gedicht Angst laat ik hier volgen:
| |
| |
Zo ruw verbroken en in woorden,
waar ieder van te treffen zocht
en die het klare denken stoorden,
dat geen verheldering vermocht;
en telkens, telkens overwegen
begin en einde en herbegin
en rekenen het voor en tegen
en staan niet voor zichzelve in;
verward, geslingerd en verlaten,
geleverd aan een schrille pijn,
en nooit van een verbeten haten
weerloze prooi te willen zijn.
In 1954 vroegen ons twee bevriende amateur-grafologen, onafhankelijk van elkaar, een stukje handschrift van Jaap om het te analyseren. Waarschijnlijk werd ik hierdoor geïnspireerd om de horoscoop die ik in '48 al van hem getrokken en waaruit ik hem toen een en ander verteld had, volledig uit te werken en op schrift te stellen. Jaap was erg geïnteresseerd zowel in de handschriftanalyses als in de horoscoop en heeft er in drie of vier brieven uitvoerig op geantwoord. In het voorgaande heb ik daar af en toe iets uit overgenomen. De brieven in hun geheel hier af te drukken laat de plaatsruimte niet toe. Dat hoeft ook niet, want Geert van Oorschot is van plan binnen niet al te lange tijd een nieuwe bloemlezing van het werk van Jac. van Hattum uit te geven en daarin een selectie uit zijn brieven op te nemen. Maar één passage kan ik niet weglaten. Die gaat over het Heil Hitler-geval waar David indertijd zo van geschrokken was.
We hadden er Jaap nooit naar gevraagd, waarschijnlijk er ook niet meer aan gedacht, maar tot onze verrassing kwam hij er zelf mee op de proppen. In een brief van 11 December '54 duidde hij het even aan toen het chapiter ‘Moed’ ter sprake kwam. ‘Een zekere moed is inderdaad aanwezig,’ schrijft hij: ‘rechtstreeks afstiefelen op bedreigingen (meestal overdreven gedacht, deze laatste). In oorlogstijd stilzwijgend “dapperder” dingen gedaan, dan de later hem attaquerende illegalen.’ In de brief van 22-12 krijgen we het Heil Hitler verhaal in extenso. ‘Dat ik de oorlog goed ben doorgekomen,’
| |
| |
schrijft Jaap, ‘verbaast me zelf ook menigmaal. Het huis een tijdlang vol wapens; omgang met Duitsers, die door ss & sa kringen werden gezocht en opgejaagd; verbergen van een Duitse deserteur (maar voor de onvolprezen Saar Mok was er geen plaats!); bedreiging per aangetekende brief met de sd door de Meester-uitgever A.A.M. Stols, ... een enorm Joods bezit onder m'n berusting (juwelen en vele bontjassen...)) en dat alles zonder een sprankje van die hogere gevoelens als daar zijn Vaderlands-Liefde, verzet tegen cultuurbedreiging & alles, waarop zich de naar-baantjesjagende illegalen later zo vlot beriepen. Ik las Hölderin & Novalis, zittend op een kist met dynamiet & tot meerdere verwarring het Horst Wessellied zingend; las op het balcon, hangend over een tapijtje, met diens stem een rede van Hitler en maakte de buren wild van woede.’ Jaap was aangesloten bij een illegale groep. Hij zal daar wel geen actieve rol in hebben vervuld, anders had hij het in het verband van de brief wel er bij gezegd, maar wat hij opnoemt, was gevaarlijk genoeg. De methode die hij bedacht om zichzelf en de mensen en dingen waar hij verantwoordelijk voor was, te beschermen, mag dan minder elegant zijn geweest, doeltreffend was ze wel en heel amusant. Hij offerde er zijn reputatie bij zijn vrienden aan op, maar zijn leedvermaak omdat hij iedereen voor de gek hield, heeft hem ongetwijfeld daar schadeloos voor gesteld.
Deze geschiedenis en dit brieffragment betekenen volstrekt niet dat hij een held was of zich daarvoor uitgaf. Hij was in veel opzichten een angstige natuur. Dat hij Saar Mok, zijn liefste vriendin, niet bij zich had durven laten onderduiken, heeft hij zich, toen het te laat was, bitter verweten. Maar het soort lafheid dat David hem ten laste legde, (hoe kon hij ook beter weten?) was toch niets voor hem. Meningen die de zijne niet waren, heeft hij nooit verkondigd om bij machtigen in het gevlei te komen. Als het er om ging hen om de tuin te leiden voor een goed doel, dan was het iets anders.
Voor onze briefwisseling met Jaap was het jammer dat hij in de 60er jaren telefoon kreeg. Je gaat nu eenmaal geen lange brieven schrijven als jijzelf en je correspondent allebei zo'n praatapparaat bij de hand hebben. Natuurlijk belden we elkaar wel eens op, maar hij was zo'n gezellige briefschrijver, dat was door telefoontjes niet te vervangen.
| |
| |
En in September 1964 heb ik een onvergeeflijke fout gemaakt. Jaap was bij ons gekomen met een dik cahier waarin hij zijn memoires had geschreven. Hij had het bij ons achtergelaten en mij gevraagd of ik het in z'n geheel wou lezen en hem schrijven wat ik er van vond. Zulke verzoeken had hij me wel meer gedaan en ik kweet me altijd conscientieus van mijn taak. Het schrift bevatte talloze boeiende verhalen: de beschrijving van een brand waarbij veel vee in de stallen omkwam, de herinnering aan een zomerdag toen hij als jochie van een jaar of tien de wacht had moeten houden bij de kleren van naakt zwemmende jonge mannen en met diepe emotie de schoonheid van het mannelijk lichaam had ervaren, en nog veel meer. Ik las Lennie er een paar stukken uit voor en haar reactie was: ‘Prachtig!’ Maar als je de tekst met aandacht las, was het manuscript nog lang niet voor publicatie geschikt. Jaap was heel critisch ten opzichte van zijn eigen werk, maar gewoonlijk pas achteraf. Waarschijnlijk was hij in hoge mate van inspiratie afhankelijk, ik vermoed dat z'n mooiste verhalen en zelfs z'n mooiste verzen spontaan uit z'n pen zijn gevloeid en dat omwerken en bijvijlen er zo goed als niet bij te pas kwam. De doorslag van de brief die ik hem die 18de September geschreven heb, is nog in mijn bezit. De critische opmerkingen die er in staan lijken me nog altijd juist. Maar ik had moeten bedenken dat het een veel te grote opgaaf was voor iemand als Jaap dat hele dikke boek te moeten corrigeren. Na ontvangst van m'n brief vertelde hij me per telefoon dat hij het manuscript vernietigd had. Ik heb het mezelf nooit vergeven.
|
|