| |
| |
| |
[Tirade juni 1981]
A. Koolhaas
Een snoek als veerman
Een vrouw die een zeer vriendelijk karakter had, maar lang niet mooi was, woonde in een huis, waar een schuur tegenaan gebouwd was niet ver van een beek vandaan, die ondiep was en zeer helder water had dat vlug door het veld schoot; aan beide zijden begrensd door een vrij hoge oever, met onderaan langzaam glooiende zijkanten. Deze werden de ene keer meer en de andere keer minder door de beek in beslag genomen.
In de schuur zat een klein gat, dat een muis verbinding gaf met de huiskamer van de vrouw. Zij wist niet precies wat de muis de hele dag uitvoerde, maar als ze het licht in haar huiskamer aandeed, verscheen hij voor het gat van haar kamer uit de schuur. Hij kwam meteen als het licht brandde en als hij wat later verscheen, begon zij wel eens ongerust te worden, want zij was zeer op de muis gesteld geraakt. Als hij maar niet kwam, brak zij een koekje in tweeën en legde de stukken in het deksel van een sigarettentinnetje en zette dat precies voor het gat voor hem klaar, zodat hij kon merken dat ze niets verkeerds in de zin had en dat hij gerust kon komen. Eerst keek ze dan nog een tijd naar het gat en het blikje en of de muis al kwam, maar ze werd dan moe en zag hem de hele tijd bewegen; ook als hij er niet was en ze deed het licht dan maar uit en ging naar bed.
Op een keer stond het blikje er de volgende morgen nog net zo en er was niets van het koekje gegeten. Zij hield zich de hele dag bezig met alle ongelukken, die een muis kunnen overkomen en hem eventueel reeds overkomen waren, maar hield geen rekening met de mogelijkheid dat haar muis al een tijd heimwee had om een veldmuis(!) te zijn.
En die morgen toen de koekjes ongerept in het dekseltje gebleven waren, verliet de muis de schuur naast de woonkamer van de torenhoge vrouw, die daar woonde.
| |
| |
De muis die geen veldmuis was liep tóch een paar dagen door het veld. De tweede dag al niet meer tot zijn genoegen, maar wel gedreven door een eigenaardige onrust. Hij had nu een licht heimwee naar het huis waar hij het nu eenmaal goed had, hoewel de wind die hij voelde en de zon hem een grote verrukking schonken; maar de eindeloze stukken grasveld waren vervelend met hun groene halmen, wààr hij ook keek. Vóór zich, opzij en achter zich. En als hij schuin opzij liep was het nóg eender.
Maar plotseling ging het ‘terrein’, wat een veel onherbergzamer woord is dan ‘veld’, vrijwel recht omlaag. Hij volgde die helling en kwam plotseling voor water te staan. Het leek heel smal en hij kon zich voorstellen zich er in te wagen als veldmuis en naar de overkant te zwemmen.
De overkant van het water die hij duidelijk kon zien en die hem letterlijk vol verwachtingen goot, trok hem zeer. Het water was inderdaad heel snel en in het ruisen zat een grote belofte.
Het was ook heel snel voor de snoek, die precies voor de plaats lag waar de muis wou overzwemmen en die al vrijwel volwassen afmetingen had maar die toch nog jong en onervaren was. Hij was zelfs enigszins uit zijn krachten gegroeid en de ongewone omstandigheid dat hij veel groter krachten had, dan hij wist aan te wenden, had hem dit snelle zeer ondiepe water ingestuurd, waarin hij zich om het vrijmoedig te zeggen, wenden noch keren kon en soms zelfs dreigde te stranden. De muis en de snoek kwamen op hetzelfde ogenblik bij een grote steen, die half in het water lag en half op de oever en die de oversteek van de muis nòg korter maakte en de snoek die vrees gaf dat hij er daar niet door zou kunnen komen.
De snoek die dus dacht dat hij hier moest omkeren, was er al aan begonnen, toen hij opeens de muis zag, die met zijn voorpootjes in het water was en zijn neus ook. De muis bewoog, omdat hij op de steen probeerde te klimmen en de snoek wist dus dat dit iets levends was, dat bovendien viel te behappen. Dus opende hij zijn bek en beet toe. Hij stond op het punt de muis te verslinden; maar dit hete bewegen in zijn bek veroorzaakte zo'n eng gevoel, dat hij zijn kaken nog verder opende, inplaats van die dicht te klappen! De muis stapte er dus weer uit en liep toen aan de overkant waar de snoekenbek naar toe gedraaid was om langs de steen te kunnen. De muis trippelde op de andere oever en de snoek gleed langzaam langs de steen.
| |
| |
Eigenlijk had hij de muis in zijn bek overgezet. Ze waren er allebei danig van in de war.
‘Dat moet je meemaken’, riep de muis schel. En de snoek had het zò'n rottig gevoel gevonden, die vier muizenpootjes diep trappend in zijn bek, toen de muis omdraaide van zijn keel naar de uitgang, dat hij nog narilde. De muis had zich met twee poten afgezet, zodra de snoek zijn onderkant een stukje over de glooiing van de wallekant schoof en met al die ellendige gevoelens van die pootjes, zijn bek avontuurloos helemaal open deed. Toen de muis grond onder de voeten had riep hij ‘God-allemachtig dat moet je overkomen dat zo'n snoek je grijpt’. En de snoek, die niet kon roepen, dacht; wat een rotzooi om in je bek te hebben, met die vier steekpoten. Zijn hele onderkaak-huishouding was in de war en hij keek de muis met zijn dikke kont, die hij als veerman had overgezet, na. Dat laatste was nu pas tot de muis doorgedrongen klaarblijkelijk, want die keek ineens om, teneinde goed tot zich door te laten dringen, dat hij niet had gezwommen en toch aan de overkant was.
De muis, zowel als de snoek schudden met het hoofd; de muis snel en de snoek langzaam. De muis liep nu in trekkerstempo verder op de overkant. De snoek voelde dat zijn buik over de bodem schuurde en bleef ten prooi aan allerlei ongenode gevoelens, waarvan er verscheidene op zijn visblaas werkten met een ongekend fluwelig gevoel.
Twee dagen na het vertrek van de muis, belde er een hengelaar aan bij de voordeur. Hij was in ieder geval met de fiets, aan de stang waarvan allemaal hengels vastgebonden waren. Hij informeerde beleefd bij de vrouw die in het huis woonde, wààr precies de ondiepe beek zich bevond. Die moest hier dichtbij zijn en hij wilde proberen snoek te vangen, want die schenen daar voor te komen. De vrouw, die zich door het vertrek van de muis wat eenzaam voelde, was blij dat ze wat aanspraak had en begon meteen nogal uitvoerig te praten over de beek die ze in de buurt wist. Ze had er wel eens een hengelaar gezien.
‘Heb ik het goed, dat in dit huis de koffie reeds bruin is?’ informeerde de hengelaar, die, naar de vrouw veronderstelde geen enkele kwade bedoeling had. ‘Ja, dat hebt U goed, komt U maar even binnen’, sprak de vrouw
| |
| |
en even later schonk ze hem een kopje in en gaf hem net zo'n koekje als de muis, maar niet op dezelfde manier in tweeën gebroken. En de hengelaar vertelde op zijn beurt zijn hele levensloop, waarin één hele nare gebeurtenis had plaatsgevonden: zijn ene voet was door zware stenen practisch verbrijzeld. Hij had dit te danken aan het feit dat zijn schoorsteen niet goed trok. Hij was op het dak geklommen, en had er een geweldige trap tegen gegeven, toen niets de schoorsteen aan het trekken kreeg en er viel een hele hoek af, precies op de voet waar hij op stond om met de ander te kunnen trappen. Dit had hem gebrekkig gemaakt, zodat hij zijn beroep van postbode had moeten opgeven en hij kon van alle sporten alleen de hengelsport bedrijven.
‘Ik denk altijd dat hengelaars ware filosofen zijn’, zei de vrouw en gaf hem nog een kopje koffie en óók nog een koekje. Haar bezoeker gaf lachend te kennen helemaal niet zo'n wijs iemand te zijn, of er ingewikkelde gedachten op na te houden.
Toen viel er een stilte en de vrouw gaf te kennen, dat haar huisgenoot weg was gelopen. ‘Ik was zo torenhoog vergeleken bij hem’ zei ze. ‘Ik mis hem zeer’. ‘Was het een kindje’? ‘Neen, een muis, maar een hele leuke’. ‘Die kunnen nog een hele betekenis hebben voor alleenwonenden, of is U niet alleenwonend?’ vroeg de hengelaar.
‘Jawel’, zei de torenhoge vrouw.
‘Gaat dat niet bezwaren, een muis is toch heel iets anders, uit een oogpunt van gezelligheid.’
‘Soms wel, maar je hebt een ander leven om je heen en dat is toch een hele afleiding’.
‘En moet het persé een muis zijn? Ik voor mij verafschuw ze maar dat komt misschien omdat ik slecht ter been ben’, zei de hengelaar.
Kortom, eerst aan het einde van de middag toen het al te laat was om nog te gaan vissen, verliet hij het huis, om naar zijn eigen huis te fietsen. Hij beloofde gauw eens terug te komen, want hij was altijd blij een nieuw iemand te leren kennen en ook de vrouw vond dat wel leuk.
‘Komt U nog eens terug’, zei ze.
‘Dat in ieder geval’, sprak de hengelaar. ‘Gauw!’
‘Ja, het was wel leuk’. ‘En vond je het akelig dat je vandaag genoegen
| |
| |
moest nemen met mij, inplaats van met je muis’ - ‘Nee, maar het is zoiets kleins en vriendelijks’, zei de vrouw.
‘Ja’, zei de postbode gemelijk, ‘Er is niets aan te doen, maar ik ben wèl groter dan een muis, maar niemand hoeft toch van mij te schrikken, of me eng te vinden’.
‘Ik vind hem helemaal niet eng’, zei de vrouw.
‘Mij soms wel’?
‘Ik zou niet weten, waarom; maar ik ken U nog maar heel kort en weet alleen van die zielige voet’.
De vrouw had niet eens lang om daar over na te denken, want in het begin van de avond kwam de muis door het gat haar kamer weer binnen lopen.
Die kwam van de andere oever van de beek vandaan! Er was - door wat wist hij niet precies - wel degelijk een verstandhouding ontstaan tussen de snoek en de muis. Hij was bij dezelfde plaats waar de snoek hem aan land had gezet teruggekomen en vlak in de buurt lag de snoek weer, en in het allereerste begin van de schemering was hij de snoek weer binnengegaan.
Ze ondergingen subiet hetzelfde gevoel van de allergrootste maar aantrekkelijke griezeligheid. De muis sloop met een lage rug in het zachte van de onderkaak, de snoek duwde die kaak een weinig naar boven, maar niet te hard, hoewel de muis wel zijn vier poten zo slepend mogelijk voortbewoog, om toen zeer scheef zichzelf zo diep mogelijk in de kaak prikkend, langzaam om te draaien. En toen dat gebeurd was, ging hij, zich sterk afzettend, naar de uitgang onder het traliehek door...!
De snoek bleef roerloos achter, vanwege het unieke van de ervaring. De vrouw was buitengewoon verheugd toen zij de muis zag. Het koekje lag nog in het deksel en ze ging gehurkt zitten, zo dat het blikken ding tussen haar voeten stond. Ze zag hoe de muis er hongerig op aanviel en ze praatte diep voorovergebogen tegen hem.
‘Ben je toch teruggekomen? Was het hier zo slecht nog niet? Of heb je net als ik kennis gemaakt met de postbode, die geen brieven meer kan bestellen. Hij komt morgen denk ik weer, dan kun je hem ook zien. Hij heeft zijn voet verbrijzeld met een steen en nu hengelt hij snoeken, maar
| |
| |
dat zegt jou natuurlijk niets’.
Toen de muis het koekje op had ging hij niet weg, maar kwam nog iets dichter bij een van de voeten van de vrouw. Dat had hij nooit eerder gedaan en hij bleef daar aandachtig luisteren naar wat de vrouw verder te vertellen had. Niet dat er iets belangrijks kwam, maar de vrouw zei hem nooit weer weg te lopen en dat hij juist altijd mocht blijven; ook al zou hij te eniger tijd met een heel gezin komen aanzetten. De muis draaide zich om en verdween door het schot en de vrouw ging naar bed.
De volgende morgen vielen er aanvankelijk geen gebeurtenissen van enig belang voor. Maar tegen half elf kwam de postbode weer. Hij was al vroeg gaan vissen, zei hij en hij had geaasd op een grote snoek en wel bij een plek precies op de plaats die de vrouw de vorige dag had genoemd, waardoor was gebleken dat zij een intuitief gevoel voor de hengelsport had. De vrouw vond dat hij maar wat zei, maar hij was heel ernstig in de manier waarop hij haar prees.
‘Nou ik’, zei de vrouw, ‘ik heb ook iets te vertellen, want de muis is terug. Moet U hem eens zien’? De postbode zei dat dat helemaal niet hoefde, maar de vrouw zette het deksel met een koekje weer tussen haar voeten en maakte lokkende geluiden voor muizen, naar zij aannam. Dat beviel de postbode niet. Ze vergat helemaal hem koffie in te schenken en zich zelf ook, toen de muis inderdaad door het gat kwam. En vervolgens ging zij, volgens de postbode heel aanstellerig zitten praten tegen dat beest en ze vergat hèm helemaal en ten voeten uit. Dat bleef ze wel een half uur doen, waarin de postbode steeds ongeduriger werd en uiteindelijk ontzettend kwaad. Hij had de hele nacht liggen denken dat de vrouw en hij het zo goed met elkaar konden vinden, dat ze misschien binnenkort zouden trouwen.
Zij zag het zelf niet, maar op een gegeven ogenblik wèl plotseling zijn rechterschoen, een orthopedische met een hele dikke zool, precies en met een geweldige stamp op het blikje van de muis terecht komen en bijna de muis zelf raken, zodat die zeer snel en zeer stil verdween.
De vrouw was erg geschrokken en ze riep: ‘Wat doet U nou??’ Hij zag meteen dat ze liever een muis had, dan een man met een vaste inkomen en
| |
| |
hij wilde niets meer te doen hebben met haar, omdat hij vreesde dat ze niet normaal was. Hij trok hijgend, met veel moeite zijn schoen weer aan en beloerde haar of ze niet naar zijn misvormde voet keek. Vervolgens stapte hij naar zijn fiets, groette niet, en reed weg. De muis was via de schuur ook naar buiten gevlucht.
Regelrecht naar de beek en zonder vermoeden van wezeltjes in en roofvogels boven het gras, die hem konden zien, omdat hij zó'n haast maakte, dat zijn spoor zich verried door heftig bewegende halmen.
Bij de beek zat de postbode-hengelaar op de hoge oever mokkend in het water te kijken.
Hij keek naar iets dat heel erg vreemd was!
Hij zag dat er enige beweging kwam op een plek waar het water zéér ondiep was, die afkomstig was van de snoek die hij die morgen had geprobeerd te vangen. De snoek zag klaarblijkelijk dat de muis eraan kwam en ging met zijn kop zo dicht mogelijk bij de oever liggen. De postbode pakte, zonder zich zichtbaar te bewegen, een grote steen die onder het gras in de grond zat. Hij wrikte hem er uit en hij bleek nog groter dan hij gedacht had.
Het wonderlijkste gebeurde nu. De muis naderde de snoekenkop, de snoek opende zijn bek en de muis stapte er in. De snoek bleef nog even met zijn kop aan het land liggen en de postbode begon zich met zijn loodzware steen in een hand, de rechter, te bewegen in de richting van de kop om in één slag de snoek te raken, plus de muis wiens dood het al evenzeer zou zijn als die van de snoek als de steen op zijn kop terecht kwam.
Maar juist, toen de steen precies op de plaats waar de snoek lag neerkwam, rukte die zijn kop weg en legde hem weer eens tegen de overkant. Hij bleef daar doodstil liggen en de muis kwam niet te voorschijn. Nu deed de postbode iets heel vervelends. Hij steunde de hand die vrij was op de andere oever en wachtte op de snoek, steunend op zijn vrije hand, om dan met de steen de kop te verpletteren, terwijl hij zelf als een soort bruggetje over de beek stond.
Hij wachtte nog even tot de muis tevoorschijn kwam om ook die met zekerheid te kunnen verbrijzelen, en toen sloeg hij toe, net toen de snoek zijn bek opende en de muis eruit glipte. De steen kwam niet met volle kracht op de snoek terecht, maar wel op de steunende hand waar de post- | |
| |
bode op leunde, die er onmiddellijk zeer slecht en gebroken aan toe was! Ook de kop van de snoek was echter geraakt en zat scheef. De snoek gleed naar achter weer helemaal in het water en liet zich met de stroom meedrijven.
De muis maakte gebruik van de brievenbesteller als brug, die nu zelf door de pijn in het water terecht gekomen was, om zijn hand te verkoelen. De muis was weer waar hij vandaan kwam en liep snel de hoge oever op en vervolgens naar het huis van de vrouw.
Langzaam kwam de postbode met zijn kapotte hand in de lucht, uit het water gekropen, kreunend van de pijn in zijn hand, die hij bij de pols vasthield. Hij strompelde tegen de oever op en ging zijn fiets zoeken; de muis bleef in het veld tot het bijna donker was; de vrouw zat te schemeren bij een lamp, wachtend op een teken van leven, nadat er de hele dag door afschuw in haar gegroeid was over die man met zijn vreselijk zware schoen en de bedreiging van haar vrede. Zij wist niet waar de muis was, niet waar de postbode was.
Deze wist totaal niets af van de snoek, die met een jammerlijk scheve kop nog wel een beetje kon zwemmen, doch met één oog niets meer kon zien en zich met moeite een weg zocht door het water, wel wetend dat hij in de beek eigenaardige gedachten had gehad over het leven van een muis, die in zijn bek omdraaide. Of het nu die muis was geweest die zijn ongeluk had aangericht of iets anders, wist hij absoluut niet; in tegenstelling tot de postbode die het precies wist, maar het bijna even sterk betreurde als de snoek. Gisteren had hij zijn schoen met de dikke zool naar de muis gegooid in het bijzijn van de vrouw met wie hij zich vlak daarvoor nog eens gehuwd zag; vandaag had hij de hele ochtend naar zijn dobber zitten kijken waarop de snoek in het geheel niet gereageerd had en daarna had hij in sterke drift met een te zware steen snoek en muis willen vernietigen, omdat beiden hem dwarsboomden en samen wel een geheim leken te hebben en omdat hij altijd overal naast zat (en sloeg) en zijn toekomst nu wel nog somberder zou worden.
De snoek wilde vroeger niets weten van andere vissen die hij had ingeslikt; maar nu, met zijn half ingeslagen scheve kop, begreep hij het leed van zijn slachtoffers over het moment waarop dit gebeurde, heel goed.
| |
| |
De postbode zou wel nooit meer kunnen hengelen en mogelijk ook niet meer kunnen fietsen en geen enkele verwachting kunnen hebben, dat zijn vaste inkomen hem nog wel zou toestaan een vrouw te winnen om de eenzaamheid van zijn bestaan te verzachten.
Eigenlijk was het alleen de muis die een beeld had van het hele panorama van gebeurtenissen en allen die daarin optraden uit eigen aanschouwing kende: de vrouw, de deerlijk gehavende postbode en de jammerlijk lijdende snoek; al had hij van de tijd dat hij zich veldmuis voelde, niet alles volledig begrepen.
Hij dacht nu uitsluitend aan het voedsel achter het gat naar de zitkamer van de vrouw in het warme, verlichte huis. Hij wist niet dat de twee stukken in het dekseltje, samen één koekje vormden; hij realiseerde zich niet dat dit altijd speciaal voor hem werd neergelegd en helemààl vermoedde hij niet, dat na zijn dood, die enkele dagen later volgde - in het water van de beek dat voor hem te snel was om over te zwemmen, nu de snoek niet meer op hem wachtte, zodat hij werd meegesleept door de stroom - dat na zijn dood dus de torenhoge vrouw, in de hoop dat hij wéér terug zou komen, telkens opnieuw des avonds een koekje brak en het voor hem neerzette, nog wekenlang, steeds treuriger en met minder hoop wachtte en er zelfs een bosje margrieten in een vaasje bijzette, die vreemd lang fris bleven, zodat ze wel eens dacht: en toen leefden ze nog lang en gelukkig. Maar uiteindelijk verwelkten ze ineens en daarna verwachtte ze niet dat er ooit, maar dan ook werkelijk ooit nog iets zou gebeuren.
|
|