| |
| |
| |
Ed Leeflang
Acht gedichten
Tulpen
In de nacht hebben de oude tulpen
zich geopend, ze hebben nu wijde bekken,
als willen ze iets verslinden, een om
zich heen briesende, bleek weggetrokken
Dat stak achter burgerlijke saamhorigheid
en het hoofd erbij houden in het gelid.
Als het de bloemen tegen hun dood zo
vergaat en op een onschuldige morgen
hun eigen wezen ze dermate slordig
verlaat, dan verbaast toch de onbevangenheid
waarmee je opstaat: schrompelen, zeuren,
vergeten, bozer worden, zich uit de naad
treuren, tot niemand je meer weten wil,
tot je niet meer bestaat, wit in wit.
| |
| |
Land
Misschien vlucht ik ouderdom in
met mijn paspoort, onwennig maar
niet onbegerig. Er woont verre
familie in dat land van zich
nooit meer wijzigende soorten:
herkenbare sporen, thuis te brengen
Schimmel van feiten begint
het verhaal als kaas te dooraderen,
met de urinelucht zal het voorbij
zijn, maar veel valt nog omzichtig
te benaderen, vliegt niet meer
Wat oude heuvels misstaan niet
bij bewogenheid zonder aanwijsbare
reden, zijn te beklimmen, gaandeweg
werden schuldzware euvels
meeneembaar als een lunchpakket.
En onbeheerst de regen op het dak,
die van het nietsontziende
loslaten, gehoord in de nacht,
| |
| |
Gierzwaluwen
Nooit een god binnengehaald en
later afgetuigd. Toch ondervonden
dat zwijgend misprijzen het hart
van alles werd, alsof wij een opzet
verhinderden, visioenen schonden.
En steeds weer op mijn nummer
gezet door blinde overtuigingskracht:
gierzwaluwen naaien onstuitbaar met
lange kruissteken de avond vast
| |
| |
Toren
Laat men nu eens een leven over één
liefde doen, met opstaan en vallen.
Ze bouwden drie eeuwen een toren
en zagen nooit wat af. Het bovenstuk
stortte in van storm, dan was het geld
op of het schip met hardsteen uit
het zuiden liep muurvast en verging.
Er kwam geen top. Er was genoeg
dat het plan om eenmaal te bekronen
of te overtreffen verving. Schande
en onbehagen over de dagelijkse blik
op het halve werk troffen alleen
| |
| |
Het land van Cats
Je hebt haar niet om je herinneringen
te delen, juist de slechte, de zwakten
en de stommiteiten. Ieder jaar
bloeit de tuin en steekt de
berenklauw ergens, bij de sering
of voor het raam de zes of zeven
parasollen op. Is de natuur voor
wat niet laten kan om te herleven
op wat slap afsterft het oudst
en meest misbruikt embleem van
En zo profaan trekt de leegte
in het land van Cats tegen de
herfst zijn wolkenhemden aan,
hoewel de storm er nog niet is,
De onverzettelijke wil van de
seizoenen matigt zich soms een
traagheid aan, alsof er tijd
gerekt wordt om zich met de
levenslopen te verzoenen.
| |
| |
Duinnacht
De geuren heb ik opgenomen, toen de
nacht nog sterk stond tegen de dag,
terwijl ik van ver schaamhaar van
krullerige bomen op een lijf van duinen
zag, uit een zandblank buikstuk tevoorschijn
gekomen. Legende van de wereldvrouw,
even in stand gehouden, omdat het niet
schaden zou als voor één nacht een god,
eentje die wilde zwanen aankan of de
narrige geest van vervuilde zee,
onder IJmuiden nog eens diep begeerde
en maar doodstil trouwde.
Met nachtegaal in balsempopulier
en ik die met een tak mijn naam als
getuige in een hoekige wolk schreef,
ogenblik vormvast luchtformulier.
Dan wind in de zeeden, een toonloos
fluisterend juichen. De oudste
| |
| |
Glooiing
Ik ben oud en jong genoeg voor
een tegoed gehouden, uitgesteld
doen en laten, het slapen met, kanoën
onder de aalscholver, zwart voorteken
boven het IJ, bij oude dokken, de mestlucht
van boerenkaas bepraten, hond heimwee
met werk van me afslaan en andere
altijd wel te vinden stokken. Maar ik kies
na aanstalten een glooiing en
schiet ook niet op met moerasandijvie
noch met kattestaart. De toekomst
laat zich niet zien als een voltooiing,
zoals het landschap overneveld raakt
met man en paard. Rietstengels
staan als onbewogen pennen in
donker water gedoopt, voor iedere
gedachte één die kleur wil bekennen.
| |
| |
Fabel
Liefdesavontuur wordt vervolgd
zolang de spanning niet is
opgeheven. Goed weet geen mens
van spreeuw en iep hun samenhang,
evenmin waarom spreeuw niet
teruggekeerd is en is weggegaan
en om de kruin gecirkeld heeft
en al die handelingen in herhaling
zo schromelijk heeft overdreven.
Iep is zich niets bewust, niet
zo, nemen wij voetstoots aan,
menen maar niet dat zij met
even ruisen riep, noch dat de tak
waarop de vogel rust de kleine
klauwen die omklemmen niet enkel
steunt, maar ook door een licht
binnenzijde kust. Het zou
ontroeren, maar tezelfdertijd
tot twijfel aan toereikendheid
|
|