| |
| |
| |
Ed Leeflang
Elf gedichten
Inscriptie
Een wereldbeeld ontsnapte ons
toen wij een halfrond vergden
om er alleen te zijn, het
Wij legden achter het actuele
een tuin aan, ook een register
van allen met wie wij konden
bijpraten, staren, verhelen.
Terwijl we het zicht verloren
bleef alles bloeien, de zee
Wij wantrouwden de liefde,
eisten van het ziekenfonds
een eigen piramide, daarin
| |
| |
In de ander
Wat er van je in de ander werd,
zou je graag willen weten, niet wie
je zijn wou, niet wie je worden kon,
zoveel is zeker, het beeld van marmer
niet, maar iets onduidelijks van doods
beton, gebruikt voor het skelet van
banken, de bloemenplukker, een zager
van niet goed passende planken, een
vrager van waar alles ligt, een
vaste slaper, omzichtige verdrukker,
het verre lijf, het schichtige gezicht,
een geslaagde, een afgewende, het
blok, die thuisbankier, gewicht.
Maar toch, misschien, omdat er ook
verhaal bestaat onder de zon, de
verlangde, de begeerde, de schim
tederheid zelf, degene die nog worden
kon, de onverdeelde wederhelft.
| |
| |
Minimum
Hoe halsstarriger ik schudde aan
de feiten, het verleefde, afkomst
en verwijten, hoe onvrijer ik kwam
te staan tegenover wat het heet,
verder gaan. Vrienden zeiden je
de waarheid. Er viel niet weg te
lezen. Niets is verwerkt, ik hield
het voor trouw, eerst aan mijn
gesternte, toen aan wangroei, toen
aan het onnozelste, wezen. Van meet
af aan dus de ongeschikte en
ongerichte, voor liefde achteraf
gezien veel te licht toegerust, maar
ook, als door een straf vooraf,
voorzien van het zintuig voor
het onvervalsbare, zoals in
bomengroei, het natuurlijk geduld
boerenkannen, strijkmuziek; en
veel wat onbehagen stilt komt
er op neer die magere mogelijkheid
aan weinig kunnen, nauwelijks weten
| |
| |
De weg
Het belang van een mensenlot
dat in de sterke blauwe morgen
drijft als een wolkenveer, kan
niet worden gewogen. De geest
die dat al bijna gelooft,
gaat leven met het willekeurige
Dit bevalen de vrolijke grijsaards
aan, die de weg van het midden
gingen door de bergen, een tedere
onaandoenlijkheid voerden ze mee,
bereikten de dood als het
nietszeggende, verwonderlijke
Dat heeft mij getrokken en
dilemma had ik vroeg moeten
sterven, zolang het nog kon
| |
| |
Jong geestenrijk
In een geschreven verleden ben ik
nooit gaan wonen, fuchsia's, maggiplanten
staan op mijn dak in groentekisten, mijn
eer aan de toekomst is niet pover.
Van alle humane doelen is de avond
soms propvol reünisten; het is aan de
houding van wolken te voelen, ze hangen
als grijze sprekers uit de lucht voorover
Zo sprak een hemel toen je Gorter las,
zo moest uit meeuwenbekken, bloemenhoofden
het woordeloze komen dat de energie,
alom verdeeld, beloofde, de aarde, een jong
Meedoen in die keuken van het heelal,
de melkweg laten overkoken, meesmuilen
om misslagen bij de Marne of de Rijn.
Natuurlijk had de geest in herfsten pijn,
maar het zou eindigen, het oude
rechteloze huilen. En het wil nog zo zijn.
| |
| |
Brief
Je ziet toch zelf hoe onderworpen
we bleven leven met de goden.
De meeuwenrijke dageraad met
het verwarde regenhaar zendt soms
haar zuster met de dotterogen.
De kamer telt drie verspreide
schikgodinnen, legaal verkozen,
wij mogen raden wie ze zijn,
ze schikken, in moties en stemming,
weven onthecht, zonder blikken
Kreeg de vertreffende staar,
zijn negen typistes herzagen
hun reien, doen adem in beton
en staal, stencillen nacht en
dag, waren met spuitbussen
De smid, die van het rokende
einde, dwaalt ieder etmaal op
bewaakte voorraadschuren, telt na,
denkt onvermoeibaar het omlaag
De kleine met de boog jaagt
ijzig pijlen door zijn therapeuten.
zij heersen allen, wij leven slechts,
offeren onwillig, staan erbuiten.
| |
| |
Tuin der liefde
Oud verdriet, lege schelp, vermolmde
wilg, gescheurde luit, nog klinkend,
de omwonenden zijn het liever kwijt
dan rijk, de ophaaldienst der
therapie zorgt dat ze tweemaal in
de week van al die ballast mogen
Ik luister hoe de gamba al wat bloeit,
verdronken en verbrand is, naar vroeger
en altijd op en neer doet zinken,
uitgestreken opwellingen die niets
van doen hebben met spijt.
Zij wordt bespeeld in een afgelegen
tuin der liefde, waar het paar nog
om beheersing strijdt en anderen
reeds dwalen, zweven, wandelen,
| |
| |
Atlas
Je wist het eerder dan ik het wist:
de gedachtenloop van een oude rivier,
de slapeloosheid van een kind, ze
houden geen cynisme heel om het mee
uit te zingen. Steeds wat onwennig
stemmen we gitaar op fluit, muziek
wordt het wel niet, goed klinken doet
het wel. Krantennieuws ligt op de
grond, ik hou mijn hart vast en denk:
hoe heeft hij die wellevende
ernst intact gehouden, zijn vader en
moeder wezen elkaar al radeloos af.
Ik droomde vannacht de derde keer
dat je Atlas was, op het paleis moest
staan en in mijn plaats een straf
moest dragen. Maar toen het in de
juliregen weer begon te dagen,
nam ik die groenbeslagen wereld van
je schouders af, liet je vol schaamte
gaan, een wirwar van beweging tegemoet,
zonder je raad te geven of ook maar
| |
| |
Reservering
Alleen zijn en de kasten horen kraken,
de meeuwen boven de vuilnisschuiten
zijn aan het werk, vinden nog voedsel
tussen fietswielen, sloop van afbraken,
vlak voor het pakhuis Kleine Pauw.
Het is gewild omdat het beter wezen
zou. Het heeft te maken met
reservering van een plek tijd
voor later, zo later dat niemand
aan het laatst verkeerde bed staat,
in het verkeerd gezicht staart
uit de verkeerde mistroostigheid.
| |
| |
Doodgoede zondag
Een zondag als een wapenstilstand
heeft Amsterdam in vroegte doen
ontstaan, de torens en de daken
prentstil, er is erbinnen en
erbuiten gelijke druk en wil.
Ik weet dit houdt niet aan.
Straks legt iedereen geld
en juwelen bij de voordeur op
de stoep, wie langskomt neemt
gevangenissen is een va et vient,
ieder continent macht en land
al bijna zijn verdeeld, het gaat
te vlug, ik fiets de stad uit,
keer 's avonds langs de stilte
terug. Reiger die opziet en
een stap doet in het riet
zonder naspeurbare reden heeft
waarvoor al het vertrapte
lijdt, het kleine recht: zich
na het eten te vertreden, heen
en terug in zijn eeuwigheid,
zoals gegroeid, verzonnen en
gezegd, wadend op een venig
| |
| |
Heen en terug
Uit mijn raam zie ik het Rembrandthuis
over de draaispillen van de Antoniesluis,
een vroege donderdag, een winderig droge
om langs de Amstel weg te lopen, het
hobbelig weiland, de dwarse hekken,
behaarde hoeven, eksters die met driftige
bekken in schaperuggen pikken te zien
onder het wisselend gezag van elkaar
aflossende wolkendekken, in Ouderkerk
een brood te kopen. Daar heerst de pokken,
hangt hier en verderop een zwarte vlag
De terugtocht gaat langs viaducten,
de afgesloten horizon, rioolbuizen
met lege ogen van beton. Dat schept
verwarring bij het zielsverhuizen,
verdachte sport, waar wie nog voort
moet, neemt hij zich niet in acht,
eerst tijdeloos dan nutteloos van wordt.
|
|