Damesportret van Rossetti
De boezemweelde en ontblote armen,
de opschik en het mateloos gebaar
van zelfvergoding en vervalst erbarmen
drukken de roos weg die zich in het zwaar
over de schouders heen willende haar
gedraagt als sneeuw. Niet om zich bij te warmen
dwaalt ook de blik, de ogen in het naar
gezicht doorlicht van kruisende alarmen.
Maar volg de lijn van de geheven keel,
bepaal u tot de ergerlijke mond,
de vleselijke en verveelde lippen.
En pas dan op dat gij niet voor úw deel
in dit door geen gevoel bezwaard verbond
de kus, die Selbstzweck is, u laat ontglippen.
Deze drie gedichten van Max de Jong (1917-'51), die pas onlangs zijn teruggevonden, dateren uit het voorjaar van 1942 toen de dichter, die zijn studie Nederlands in Utrecht had stopgezet, was ondergedoken in Voorschoten, een dorp dat hij had uitgezocht omdat daar een van zijn beide grote, maar onbeantwoord gebleven liefdes woonde, de modetekenares Constance Wibaut (de andere was haar zuster Neel). Zij markeren het einde van zijn regelmatige poëzie-produktie. Juist in deze periode was hij tot de conclusie gekomen dat het schrijven van gedichten een zinloze bezigheid was - een overtuiging die hij nog slechts tweemaal opzij zou zetten, nl. voor het lange, afzonderlijk uitgegeven poëem Heet van de naald (G.A. van Oorschot, 1946) en voor Droomrit (1949, gepubliceerd in Tirade, september 1971)
Hans van Straten