| |
| |
| |
Maarten 't Hart
De eerste lichting
Vrolijk fluitend, de linkerhand in de broekzak, de rechterhand geklemd om de twee enveloppen, legde hij de honderd meter van zijn huis tot aan de brievenbus af. ‘Toch nog op tijd klaar gekregen,’ dacht hij, ‘de artikelen zullen daar morgenochtend vroeg arriveren zodat zij nog opgenomen kunnen worden in de boekenbijlage van het weekblad en in het boekennummer van de krant. Het is nu kwart voor één; om één uur geschiedt de eerste lichting.’ Welgemoed passeerde hij de huizen; hij bedwong zijn neiging om tussen of over gordijntjes heen naar binnen te loeren. Hij stak de Witte Rozenstraat over naar de brievenbus, ontweek een fietser die mopperend omkeek en hief de bruine enveloppen op. Met een gewild sierlijk gebaar duwde hij beide enveloppen tegen het zwarte kunstgebit dat de gleuf afsloot van overige bestemmingen. Toen de enveloppen in de bus smakten, ratelden en klepperden de tanden van het kunstgebit als een ontstemd carillon. Juist dat geluid deed hem, vlak na het moment waarop hij er nog van genoot omdat het muzikaal bevestigde dat beide artikelen af waren, helder beseffen dat hij het artikel voor het weekblad in de envelop had gedaan waarop hij het adres van de krant had geschreven en het artikel voor de krant in de aan het weekblad geadresseerde envelop. Vertwijfeld graaide hij zo ver mogelijk voorbij het kunstgebit. Weer klingelden de zwarte, ijzeren blokjes, maar er was uiteraard geen sprake van dat hij de artikelen nog kon oppakken. ‘Wel donders,’ dacht hij, ‘heb je met moeite en pijn twee artikelen op tijd klaar gekregen zodat ze nog meekunnen in krant en weekblad, en dan, God betere het, doe je ze allebei in de verkeerde envelop. Komen ze daar aan en worden ze verbaasd terzijde gelegd. ‘Dat hadden we hem niet gevraagd, stuur maar terug. Maar moet je niet denken dat ze ze meteen terugsturen, o, nee, daar kunnen weken overheen gaan, want zo
| |
| |
gretig als ze zijn wanneer het erom gaat iets binnen te krijgen, zo laks zijn ze als ze iets moeten terugsturen. Wat een ellende! Zoëven was mijn luim nog zo best maar nu niet meer.’ Hij bonsde met zijn vuist op de brievenbus. Dit had tot gevolg dat in de rechter onderhoek met schokjes de letter Z, die steeds half zichtbaar was geweest, duidelijker verscheen. ‘De lichting Z is geschied,’ mompelde hij, ‘dat is de zondagavondlichting, één uur voor middernacht. Nu komen ze langs om de lichting één te doen geschieden. Toch mooi: zo'n lichting gebeurt niet, nee, die geschiedt. Zo wordt tenminste nog ergens het plechtige, verhevene en stijf-deftige dat de Nederlandse taal zo kan kenmerken, geconserveerd’. Hij staarde naar de letter Z. ‘Zaterdags bijvoegsel,’ dacht hij, ‘Z: ook daar ontvangen ze gaarne artikelen mits deze juist geadresseerd zijn.’ Tegen beter weten in bonsde hij nogmaals op de brievenbus. Hij besefte dat hij dat deed omdat hij die brievenbus was gaan haten. De kranten, weekbladen en tijdschriften waarvoor hij schreef, waren immers ver weg en onzichtbaar, maar deze gulzige brievenbus stond dicht bij zijn huis en slokte onverzadigbaar alles op wat hij schreef. Kwam hij zonder artikelen langs de brievenbus, dan herinnerde hij zich ogenblikkelijk alle dead-lines voor het inleveren van artikelen en alle telefoontjes die hem hadden aangemaand tot grotere spoed. De brievenbus veroorzaakte, als hij er langs wandelde met lege handen, zelfs schuldgevoel. Vaak had hij zich, als hij 's nachts wakker werd en dacht aan alle artikelen die nog op tijd klaar moesten zijn, erop betrapt dat hij niet de redacteuren van kranten en tijdschriften in gedachten uitschold, maar de brievenbus vlak bij zijn huis. ‘Nu zie je inderdaad wat een ellendig ding het is,’ overwoog hij, ‘gooi je er twee verkeerd geadresseerde artikelen in en weg zijn ze -
oninterugvorderbaar.’
Hij merkte dat hij de brievenbus nog altijd beklopte, bedacht, tussen twee klappen in, dat hij best even kon wachten tot de postdienst de lichting één zou halen - ‘nog maar tien minuten’, wist hij - zodat hij zou kunnen vragen of hij de twee enveloppen terug mocht hebben. ‘Dan snel heradresseren en per expres versturen,’ mompelde hij zacht.
Naast de brievenbus stond een parabolisch hekje in de bocht van de weg. Het bestond uit vertikale staanders en twee horizontale ijzeren balkjes met afgeplatte bovenkanten. De afgeplatte bovenkant van de bovenste balk
| |
| |
noodde wel niet tot zitten, maar een kwartier zou men er zeker op kunnen doorbrengen. Hij beklom het hekje, zette de benen op de middenbalk en nam plaats. ‘Ik zit hier prinsheerlijk,’ dacht hij, ‘met een mooi uitzicht over de kade waaraan ik woon en een goed zicht op het begin van de bocht naar de Wouterenbrug en eveneens een goed zicht op het eerste gedeelte van de Witte Rozenstraat. De zon staat in het Zuiden en schijnt dus niet recht in mijn gezicht maar zal me, zo lang ik hier zit, redelijk goed verwarmen en misschien zelfs een weinig bruinen, als de post tenminste niet dadelijk verschijnt. Nu, laat hij nog maar even wegblijven, ik heb hier, zo dicht bij mijn huis, nog nooit op een hekje gezeten. Het is wel een gekke ervaring om, op een afstand van honderd meter van de eigen woning, rustig eens de kade, de bocht en de straat te bekijken.’
In de Witte Rozenstraat verscheen een personenauto met op het dak een bord: ‘Autorijschool Vamor.’ Achter het stuur zat een donker meisje naast een heer in een keurig costuum.
‘Hoe zou het toch komen,’ vroeg hij zich af, ‘dat vrouwen er, gezien door de voorruit van een rijdende auto, aantrekkelijker uitzien dan zij in werkelijkheid zijn? Staat de auto stil en stappen zij uit, dan moet je altoos een kleine teleurstelling verwerken. Neemt de gekromde voorruit juist zoveel licht weg dat zij mooier lijken of valt het licht, dankzij die voorruit, beter op hun trekken? Maar op de dodemansplaats zijn ze toch altijd minder mooi dan achter het stuur. Wellicht draagt ook de geconcentreerde uitdrukking op het gezicht van de chauffeuse bij aan de schoonheid.’
Langzaam reed de auto voorbij. Hij hoorde dat de auto stilstond bij de oprit van de brug die hij net niet zien kon. ‘Nu gaat ze leren hoe ze in het gebergte moet rijden,’ dacht hij, ‘op de oprit van een brugje. Hoor dat geschakel eens aan.’ De auto trok op en verdween over de brug. Dadelijk verscheen er, alsof er verderop in het onzichtbare gedeelte van de Witte Rozenstraat een rij wachtende wagens van autorijscholen stond, een tweede personenauto, nu van de rijschool ‘Ineenkeerslagen’. Ook hierin zat een bekoorlijk, donker meisje op de chauffeursplaats. Zij had in het hooggebergte bij de brug evenveel moeite met schakelen als haar voorgangster. Reeds verscheen een derde auto. ‘Men benut de middagpauze voor rijles,’ dacht hij, ‘daar heb ik op zichzelf geen bezwaar tegen, maar het is natuurlijk wel zo dat de post- | |
| |
auto nu ergens achterin de Witte Rozenstraat in een rijschoolfile terecht is gekomen. Kijk, daar is de vierde auto al.’ Het bleek, vooralsnog, de laatste te zijn, maar er volgde geen postauto, hoewel het al kwart over één was. Wel doemde in de Witte Rozenstraat een parmantig dametje op met een poedeltje aan de lijn. Ze droeg een brief, hief deze, naarmate zij dichterbij kwam, gaandeweg hoger op zodat zij, eenmaal bij de brievenbus aangekomen, de envelop er alleen nog maar in hoefde te duwen. Ze deed het echter niet, keek enigszins wantrouwend naar hem, en trok toen aan de hondelijn.
‘De lichting één is nog niet geschied,’ zei hij, ‘als u hem er snel ingooit gaat hij zo dadelijk nog mee.’
‘O, dank u wel dat u even gewacht hebt met lichten,’ zei het dametje, ‘wat vriendelijk van u.’
‘Ze denkt dat ik een postbeambte ben,’ dacht hij verbaasd. ‘Hoe komt ze daar nu bij, ziet ze dan niet aan mijn ingevallen wangen en gerimpeld voorhoofd dat ik mij in mijn vrije tijd afbeul om artikelen te vervaardigen, ja, dat ik 's nachts de slaap niet vatten kan omdat ik maar steeds lig te bedenken wat ik zal gaan schrijven.’ ‘Zal ik de brief dadelijk aan u geven of hem er toch nog ingooien?’ vroeg het dametje.
‘Gooit u hem er maar in,’ zei hij, ‘ik ben niet van de ptt maar zit hier zelf te wachten totdat ze komen omdat ik twee verkeerd geadresseerde brieven in de bus heb gegooid en nu hoop dat ik die terug kan krijgen.’
‘Twee? Wat dom!’ zei ze, terwijl het poedeltje kefte.
‘Ja,’ zei hij, ‘zegt u dat wel.’
‘Die brieven krijgt u natuurlijk niet terug,’ zei ze.
‘Waarom niet?’ vroeg hij.
‘Ja, iedereen kan hier wel gaan zitten en zeggen: kunt u mij twee verkeerd geadresseerde brieven teruggeven. Op die manier is de post niet veilig meer.’
‘O, maar dan vertel ik, nog voor ze de bus lichten, hoe mijn brieven eruit zien, welk adres en welke afzender erop staat en dan geven ze ze wel.’
‘Ik denk toch niet dat u ze terug krijgt. Misschien als u zich legitimeren kunt, als de naam op uw paspoort klopt met de naam van de afzender, maar anders vast niet.’
‘Warempel, ja, u heeft gelijk, ik moet m'n paspoort hebben. Zou u mis- | |
| |
schien hier een ogenblik willen blijven en de postdienst, als ze komen, aan de praat willen houden tot ik terug ben met mijn paspoort?’
‘Nee, daar heb ik geen tijd voor, ik moet Poedeltje uitlaten,’ zei ze vinnig. ‘Dan hol ik wel,’ zei hij en keek nog even, zo ver mogelijk, de Witte Rozenstraat in om te zien of de rode postauto er al aan kwam, zag niets, en rende toen duizelingwekkend snel naar zijn woning, onderweg reeds de huissleutel te voorschijn halend. Hij wierp de voordeur open, keek om naar de brievenbus - nog geen postauto - rende het huis in haalde zijn paspoort uit de binnenzak van het enige colbertjasje dat hij nog had. ‘Toch goed dat ik precies weet waar ik mijn paspoort altijd bewaar,’ dacht hij, en hij rende naar de voordeur, snelde de kade op, zag nog steeds geen postauto en vloog naar de brievenbus. Buiten adem zat hij even later, nadat hij vergenoegd had geconstateerd dat de lichting één nog steeds niet geschied was, op het hekje. Hij dacht: ‘Daar zou ik nu nooit aan gedacht hebben, aan m'n paspoort. Ook goed van dat dametje, die verdient een gouden poedeltje, maar wel lullig dat ze niet even wilde blijven staan met haar hondje - hij had toch best hier zijn plas kunnen doen. Hier achter het hek is een prettig stinkslootje.’ Hij wendde het hoofd om en keek naar het slootje waarlangs zwaar met klimop begroeide bomen stonden. Hij snoof de geur op van het slootje, dacht: ‘Nooit geweten dat je zo dicht bij huis zulke verukkelijke geuren kunt opsnuiven.’ Nogmaals haalde hij, door de neus heen, diep adem. Een geur van bederf, verrotting, algenbroei, oud hout en overleden pissebedden vulde zijn neus.
Aan de overzijde van de Witte Rozenstraat stopte een auto. Een heer probeerde of hij tegelijkertijd kon uitstappen en twee brieven pakken die op het dashboard lagen. Het lukte hem niet, de brieven vielen omlaag. De man ging liggen met zijn hoofd op de dodemansplaats, zijn benen reeds half buiten de auto, en graaide in de diepte. Rechts van de handrem rees een hand omhoog met twee witte enveloppen. Toen kwam er een hoofd achter aan, waarvan de ogen hem begonnen aan te staren, hetgeen de beweging van het hoofd afremde. De heer wierp de twee brieven wild op het dashboard, trok zijn benen binnen, sloeg de deur van de auto dicht en reed haastig weg. Verbouwereerd keek hij de wagen na. Waarom had die man zo vreemd gereageerd op de aanblik van iemand die rustig naast een brievenbus zat?
| |
| |
‘Daar begrijp ik nu niets van,’ dacht hij, ‘zo louche zie ik er toch heus niet uit.’ Niettemin bleef ook een oude man, die over de kade naderde met in de linkerhand een brief en in de rechter een wandelstok, wantrouwig naar hem staan kijken toen de hoek van kade en straat was bereikt. ‘De man moet of wil een brief posten, maar hij vertrouwt het niet omdat ik hier zit. Nu, mijnheer niets aan de hand hoor, ik wacht op het geschieden van de lichting één.’ Hij floot een vrolijk deuntje om het wantrouwen, daar aan de overzijde van de straat, weg te nemen. Het hielp enigszins. De oude heer vermande zich, en stak, met onzekere tred, de straat over, de brief angstvallig achter zijn rug houdend en ondertussen vanuit de ooghoeken naar hem loerend. Eenmaal op een halve meter van de brievenbus gekomen, wierp de oude man de brief, die hij haastig te voorschijn haalde, in de bus, draaide zich toen om en rende weg, voorzover zijn oude benen en de wandelstok dat toelieten. Aangekomen op de stoep aan de overzijde, keek de man schuw om, nam de wandelstok in de rechterhand als was het een hockey-stick en liet toen zien dat een oude heer nog best in staat is tot een sukkeldrafje, mits hij zijn wandelstok draagt. Ondertussen reed de vijfde lesauto voorbij. Toen werd het stil op de hoek. Hij keek naar de bewegende schaduwen van een boompje op een muur van de overzijde, zag, onder die schaduwen, een venster en ontwaarde in een wit gezicht verbaasde ogen die naar hem keken. ‘Ze vinden het, geloof ik, allemaal maar vreemd dat ik hier zit,’ besefte hij, ‘nu ja, ik zou het zelf ook vreemd vinden als ik, wanneer ik een brief ging posten, iemand op het hekje naast de brievenbus zou aantreffen. Maar ik blijf toch zitten, ik wil mijn brieven terug hebben, ik heb nu al ruim een half uur gezeten, ze kunnen ieder ogenblik komen, ik zie niet in waarom ik niet nog even zou wachten. Ach, ja, het is ook wel
optimistisch gedacht dat ze precies om één uur komen - ze moeten honderden brievenbussen ledigen in de stad, alle om één uur, het ligt voor de hand dat de eerste lichting niet overal om één uur kan geschieden - ja, zeg, loop heen met die lesauto's, dat is de zesde al binnen een uur, ik wil de postauto zien, niet een lesauto.’
Maar de lesauto reed kalm voorbij. Vol verwachting keek hij de wagen na, hoorde deze stilhouden bij de oprit, hoorde het vertwijfelde geschakel, en ontwaarde toen, aan de overzijde van het water, een buurmeisje met twee
| |
| |
honden. ‘Zal ik even weggaan,’ overwoog hij, ‘even de Witte Rozenstraat inlopen om net te doen of ik gewoon wandel. Het maakt vast een vreemde indruk op haar als ze me hier zo stil ziet zitten, en dat is jammer, want het is zo'n kostelijk meisje, ze heeft zulke prachtige, lichtblauwe ogen. Of zal ik haar even uitleggen waarom ik hier zit, kan ik meteen weer eens een praatje met haar maken. Goed, maar als ze aan de overkant, in het gras langs het water voorbij gaat, moet ik haar aanroepen, dat is ook een beetje gek. Te laat - ze heeft me al gezien, ze kijkt naar me. Beste honden, trek haar hierheen, hier ruikt het lekker naar dood en verderf, hier zijn bomen en struiken te kust en te keur voor een kleine behoefte.’
Daar kwam ze, zij met de twee honden. Verbaasd keek ze naar hem, bleef stilstaan, omdat de twee honden aan een boom roken waartegen het Poedeltje zoëven ongemerkt misschien toch enkele druppels had aangeplast en hij zei:
‘Heb jij misschien al ergens de postauto zien aankomen? Ik wacht erop want ik wil twee brieven terughebben die ik verkeerd geadresseerd heb.’
‘Ze zijn toch allang geweest, het is al over half twee,’ zei ze.
‘Nee, ik zit hier al bijna drie kwartier, ze zijn nog niet geweest.’
‘Heb je twee brieven verkeerd geadresseerd?’
Hij hoorde hoe zwaar de verbaasde klemtoon op het woord twee viel.
‘Niet één, maar twee verkeerd geadresseerd,’ dacht hij, ‘ze heeft gelijk, dat is wel heel gek.’
‘Ik heb ze beide in de foute envelop gedaan,’ zei hij verontschuldigend, ‘ik bedoel, ik heb de één in de envelop van de andere gedaan en omgekeerd.’
‘Wat reuze stom. En nu wil je ze terug hebben?’
‘Ja, allicht.’
‘Kun je niet de adressanten laten weten dat ze de verkeerde brief krijgen?’
‘O, dat kan wel maar... nee, dat is toch lastig, het zijn twee artikelen, zie je, één voor de krant en één voor een weekblad.’
‘De twee bladen waarvoor jij schrijft zitten toch allebei in Amsterdam? Bel ze op, en vraag of ze het verkeerde artikel weg willen brengen. Eén van beiden hoeft maar even iemand te sturen.’
‘Ja, dat kan wel, maar het botert niet zo goed tussen die bladen, ze gunnen elkaar hun medewerkers en artikelen niet en... o, Jezus nog aan toe, dat
| |
| |
besef ik nu pas, ik heb in het artikel voor het weekblad van een krantenredacteur gezegd dat het een krukkenbol is. Dat komt nu op de burelen van de krant terecht en als het tegen zit zelfs op het bureau van de betrokken redacteur. O, wat erg - des te meer reden om hier te blijven zitten.’
‘Wat maakt het nu uit of die krukkenbol pas in het weekblad leest wat je over hem denkt of nu al.’
‘Ja, maar in het laatste geval kan hij het artikel verscheuren of krukkenbol in krullenbol veranderen.’
‘Leuke middag verder, dag.’
‘Dag.’
Ze liep in de richting van haar huis, voortgetrokken door de twee honden die elk een andere richting uit wilden, maar de resultante van beider trekkracht wees, tot haar geluk, in de richting van het buurhuis. Hij staarde haar na, bekeek vervolgens de schaduwen van het boompje op de muur, constateerde dat ze veranderd waren omdat de zon dichter bij was gekomen. ‘Dat,’ dacht hij, oprecht verbaasd naar de schaduwen kijkend, ‘zal ik nooit meer vergeten - hoe schaduwen op een muur bewegen en veranderen; daaraan kun je nu echt zien dat de tijd verstrijkt. Maar zou het niet verstandig zijn als ik nu even naar huis rende om plakband te halen? Heb ik dat in mijn bezit, dan kan ik beide enveloppes zo dadelijk open scheuren, de artikelen razendsnel in de goede enveloppes doen en ze weer dicht maken met Sellotape, waarna ik ze vervolgens meegeef met de postauto. Deze nog niet in zicht? Rennen dan.’ Hij draafde over het zonnige trottoir, zich ervan bewust hoe vreemd al de eventuele toeschouwers in hun woonhuizen dat zouden vinden: jongeman, steeds op hekje zittend, en dat af en toe onderbrekend voor een snelle ren naar huis. Maar juist het feit dat anderen het op zijn minst eigenaardig zouden vinden, maakte het voor hem leuk. ‘Ik blijf zitten tot die auto komt, wat ze er ook van denken,’ nam hij zich, al rennend, voor. Eenmaal in huis snelde hij naar de kamer van zijn echtgenote, waar hij Sellotape wist te liggen. Met een half opgebruikt rolletje vloog hij, over het kadetrottoir, terug naar zijn zitplaats, onderweg denkend: ‘Gelukkig zit er nog niemand anders.’ Zijn plaats was hem al zo dierbaar geworden dat de onnodige vrees bovenkwam dat deze door een ander zou zijn ingenomen. Tevreden zag hij dat de Z nog steeds voor stond. ‘Ze
| |
| |
zijn nog niet geweest,’ mompelde hij, ‘ze zullen nog wel spoedig komen - lazer toch op met die lesauto's (drie reden er achter elkaar voorbij), ik wacht op de postauto.’ ‘Tot twee uur heb ik de tijd,’ vervolgde hij dreigend, als stelde hij een ultimatum, ‘dan moeten jullie geweest zijn. Zo niet, dan moeten jullie het zelf maar weten, dan bezorgen jullie twee verkeerd geadresseerde artikelen, dan is het jullie schuld dat ze niet op tijd binnen komen.’
Over de kade naderde een vrouw. Ze was winters gekleed, ondanks het feit dat de nazomer nog niet voor de herfst wilde wijken en het bijna voorjaarsachtig geurde. ‘Jeder Frühlingstag ist wie ein Herbsttag, heeft Hebbel gezegd,’ dacht hij, ‘maar je kunt het ook omkeren, dit is een herfstdag die een voorjaarsdag lijkt, terwijl het nog zomer is en er een vrouw naderbij komt in winterkleding. Kijk, ze heeft een blauwe enveloppe in haar handen, ze gaat mij de eer aandoen van een bezoek. Zie, hoe ze naderbij komt, dat is geen lopen meer, dat is schrijden op witte laarsjes met hoge hakken. Kijk hoe die rand van de rok om de laarsjes golft. Ach, waarom is dat nu altijd zo prachtig en, in feite, veel opwindender dan het mooiste naakt? En dan die wijd vallende, roodbruine mantel erboven en die witte bontmunts. Verdomme, ook zij aarzelt. Waarom wekt het achterdocht als iemand rustig naast een brievenbus zit? Ik zie er heel gewoon uit al heb ik een hoge rug en ben ik een weinig kalend.’
De vrouw liep langs hem, wierp een achterdochtige blik op zijn gezicht, en duwde de luchtpostbrief niet in de gleuf voor overige bestemmingen, maar in de gleuf voor streekpost.
‘O, nu doe ik het, geloof ik, verkeerd,’ zei ze half terloops tegen hem.
‘Ik zal het zo dadelijk voor u in orde maken,’ zei hij, ‘ik wacht toch op de postauto, omdat ik zelf een verkeerd geadresseerde envelop in de bus heb gedaan. Die vraag ik terug en dan zeg ik meteen dat uw luchtpostbrief bij overige bestemmingen moet.’
‘O, zit u daarom hier te wachten?’
‘Ja.’
‘Ik vond het al zo vreemd.’
‘Waarom?’
‘Ja, ik weet het niet, het is niet gewoon als iemand naast een brievenbus zit.’
| |
| |
‘Het is ook niet gewoon om in de nazomer winterkleding te dragen.’
‘Ik ben een jaar of tien geleden uit Suriname gekomen en nog steeds niet gewend aan dit klimaat.’
‘O, vandaar.’
Terwijl ze met elkaar praatten, deden drie andere mensen enige post in de bus. ‘Zolang er twee mensen bij een brievenbus staan, is er blijkbaar geen reden voor achterdocht, al zit de één op een hekje en is de ander donker van huid. Nee, maar, waarachtig, daar heb je die man ook weer die daarstraks pardoes wegreed. Wil blijkbaar toch zijn brieven in deze brievenbus gooien. Moet je zien hoe achterdochtig hij kijkt,’ dacht hij, terwijl hij vroeg:
‘Wat vindt u nu van Nederland?
Naar, koud, kil - de mensen stug en onhartelijk en onaardig, vooral tegen iemand als ik.’
‘En dat terwijl u zo mooi bent,’ zei hij.
‘Vindt u? Nou, dan ga ik maar weer eens verder.’
Ze schreed de Witte Rozenstraat in. Hij keek haar na zonder eenmaal met de ogen te knipperen zodat hij, toen ze uit het zicht was, tientallen nabeelden van witte laarsjes zag, terwijl een torenklok twee uur sloeg. ‘Ik moet gaan,’ dacht hij, ‘ik moet naar het laboratorium, maar ik wacht nog even. Ze kunnen nu ieder ogenblik komen. Het zou toch jammer zijn als ik dat hele uur voor niets had gewacht en daarbij komt dat ik het toch wel erg prettig zou vinden als ik tenminste dat ene artikel, met krukkenbol erin, uit handen van de postdienst zou kunnen redden. Dan heb ik en passant ook het andere... o, God, daar staat een uitval in tegen M, de lieveling van de literaire redactie van het weekblad, een uitval, bedoeld om in de krant geplaatst te worden, maar die nu op de burelen van het weekblad zal gaan zwerven. Daarom natuurlijk! Daarom heb ik beide artikelen in de verkeerde enveloppe gedaan, het is een Freudiaanse vergissing. Ach, wat, onzin, Freudiaanse vergissing. Ik zit toch al ruim een uur hier om die vergissing ongedaan te maken? Dat zou ik niet doen als het mijn onderbewuste - niet dat dat bestaat overigens - ernst was met die fout. Dan had dat onderbewuste er wel voor gezorgd dat ik het mij niet had herinnerd op het moment dat ik de enveloppes in de bus wierp. Waarom komt die vervloekte postauto niet? Lichting één geschiedt om één uur; het is al ruim
| |
| |
over tweeën. Maar ik ga niet weg, ik zal, potdomme, bewijzen dat Freudiaanse vergissingen niet bestaan, dan maar een half uur later op m'n werk.’ Ruim twintig minuten bekeek hij de schaduwen van het boompje op de muur en hij had het gevoel dat hij nooit eerder zoiets bijzonders had gezien. ‘En dat nog wel zo dicht bij huis,’ dacht hij, ‘hoe bestaat het. Het is net of ik nu pas voor het eerst in mijn leven ervaar hoe een middag voorbijgaat, ook al passeren er telkens lesauto's en zijn er steeds mensen die of achterdochtig een brief in de bus werpen of besluiten om de brief maar liever elders te posten. Maar ik heb tenminste heel precies geregistreerd hoe schaduw valt en beweegt op een muur.’
Toch begon hij zich, tegen kwart voor drie, enigszins te vervelen, terwijl het hem ook hinderde dat alle voorbijgangers, of ze nu een brief postten, dan wel met lege handen langs liepen, met gefronste wenkbrauwen naar hem keken. Niettemin was hij er steeds minder sterk toe geneigd om het hekje te verlaten, zelfs niet toen een sjofel geklede man hem aansprak en verweet:
‘Zo, zit je hier je tijd te verlummelen? Heb je geen baas?’
‘Jawel,’ zei hij, ‘ik werk aan de universiteit, ik heb vanmiddag vrij, ik moet vanavond werken.’
‘Ja, je hebt daar glijdende werktijden - heet dat niet zo? Ja, weet ik, want ik heb vroeger ook bij de universiteit gewerkt.’
‘Wat deed u daar dan?’
‘Zakken rollen in de garderobes van de instituten.’
‘O, dus u werkte aan de universiteit buiten bezwaar van 's lands schatkist.’
‘Ja, zo kan je het wel noemen. Tabé.’
Hij keek de man na en dacht: ‘Ik moet eigenlijk naar mijn werk, maar ik heb hier nu al zolang gezeten dat het pas echt zonde van m'n tijd zou zijn als ik nu wegging. Dan heb ik al die tijd voor niets gewacht, terwijl ze nu natuurlijk ieder ogenblik kunnen komen. Bovendien wil ik zien hoe de schaduwen op de muur veranderen als de zon achter de bomen schuift. Dat duurt niet lang meer. Zelfs als de postauto nu komt, blijf ik daarna nog even zitten.’
Dat hoefde hij niet waar te maken. Toen het zonlicht al tien minuten getemperd werd door de hoogste boomtakken, verscheen de postauto nog
| |
| |
altijd niet. De schaduwen vervaagden eerst en verdwenen zelfs even omdat de zon door een klein wolkje bedekt werd, maar de lichting één bleef uit. Hij zat daar, steeds vaster besloten om te blijven zitten tot de rode auto zou opdoemen. Elke minuut die hij doorbracht op het hekje vergrootte de noodzaak om te blijven zitten. Hij kon het zich niet meer veroorloven heen te gaan omdat hij dan minstens twee-en-eenhalf uur voor niets op het hekje gezeten zou hebben. Bovendien wilde hij bewijzen dat er geen sprake was van een Freudiaanse vergissing. ‘Als we zo gaan redeneren,’ dacht hij, ‘kunnen we ook wel beweren dat ik hier alleen maar zit om een glimp op te vangen van de vrouw die tien huizen bij mij vandaan woont. Zeker, ik vind haar prachtig, maar het is absurd om te veronderstellen dat ik om haar hier zit. Dan zou ik hier elke dag wel kunnen zitten. Nee, het gaat me er alleen maar om een vergissing ongedaan te maken, en ik zal het doen ook, onderste steen boven. Jammer alleen dat ik niets te lezen heb, wacht, ik ren even naar huis en haal een boek. Ik heb nu al zo lang gewacht dat het wel gek moet gaan als ze juist nu komen; ik heb best even tijd om iets te halen. Rennen.’
Zo holde hij ten derde male naar huis, greep in de woonkamer blindelings het eerste boek dat zijn hand vinden kon, en snelde terug, er tegen beter weten in op hopend dat de postdienst van zijn kortstondige afwezigheid gebruik had gemaakt om al wel te arriveren maar nog niet te verdwijnen. Neen, de lichting één was nog steeds niet geschied. Eerst op het hekje keek hij welk boek hij in handen had. ‘O,’ mompelde hij, ‘dat is niet best, ik had eigenlijk ook het woordenboek Engels-Nederlands mee moeten nemen - zonder dat boek kan ik dit misschien niet lezen. Eventueel haal ik dat nog. Maar eerst eens zien of ik zijn gedichten zonder woordenboek lezen kan.’ Hij sloeg het boek op een willekeurige pagina open, koos blindelings één van de gedichten op die pagina uit en begon te lezen. Aandachtig herlas hij het gedicht en begon het toen op zachte toon voor zich uit te mompelen:
Through winter-time we call on spring
And through the spring on summer call,
And when abounding hedges ring
Declare that winter's best of all;
| |
| |
And after that there's nothing good
Because the spring-time has not come -
Nor know that what disturbs our blood
Is but its longing for the tomb.
‘Altijd als een gedicht veel indruk op me maakt,’ dacht hij, ‘wil ik het hardop aan mezelf voorlezen. Gek is dat toch? Waarom? En daarna wil ik het uit mijn hoofd leren - dat ga ik nu ook doen zodat ik mijn tijd hier nuttig doorbreng.’
Hij las het gedicht nog driemaal over, sloeg toen het boek dicht en herhaalde het, zacht voor zich heen, uit het hoofd. ‘Dat is altijd een goede test om te zien wat de slechte en beste regels zijn,’ dacht hij daarna, ‘de beste regels ken je al na één keer lezen uit je hoofd en de slechtste moet je erin stampen, die blijf je soms hardnekkig met een fout citeren, als een onbewust protest tegen een bepaald woord of bepaalde wending. Maar bij dit gedicht is het anders: die laatste twee regels ken ik nog niet helemaal uit m'n hoofd omdat ik niet weet of het waar is. Verlangen we in de winter naar de lente en in de lente naar de zomer en in de zomer naar de winter omdat we eigenlijk verlangen naar de dood, al weten we dat niet? Het eerste is in ieder geval waar: in elk seizoen verlang je naar het volgende seizoen. In de winter wacht je op de lente. Maar is dat eigenlijk verlangen naar, wachten op de dood?’
Terwijl hij, met gefronst voorhoofd, nadacht over de laatste twee regels, reed een vrouw in een gemotoriseerde invalidewagen het trottoir op. Zij was in stemmig zwart gekleed, hield in de rechterhand drie brieven, en keek hem zonder enige achterdocht aan.
‘Doe deze brieven eens voor mij in de bus,’ zei ze vinnig, ‘ik kan er niet niet bij.’ Ze overhandigde hem de brieven en hij sorteerde ze uit. Eén voor de gleuf streekpost, twee voor de gleuf overige bestemmingen. Hij wierp ze achter het carillon en de motor van haar invalidewagen sloeg af.
‘Dat is nu ook pech hebben,’ zei ze, ‘nu kost het me weer de grootste moeite om deze knalpot aan de gang te krijgen. Wacht - misschien wil jij me helpen. Hier op zij zit een touwtje, zie je dat?’
‘Ja.’
| |
| |
‘Daar moet je met alle kracht aan trekken. Hup! Nee, niet hard genoeg getrokken, nog een keer, hup, ja, hij doet het, verrekt, hij slaat weer af, hup, nog een keer, nog een keer - nou, geef het maar op, zo lukt het niet. Duw me maar even van het trottoir af.’
Hij legde de Collected Poems van Yeats op de brievenbus, stelde zich op achter de wagen en manoevreerde deze de straat op.
‘Goed zo. En nu even flink duwen,’ zei de vrouw, ‘alle kracht erachter die je hebt en dan rennen maar, dan slaat hij wel aan.’
Hij was er zich van bewust dat de verbaasde ogen in het witte gezicht weer naar hem keken door het venster onder de schaduwen op de muur. Het maakte hem nog gelukkiger dan hij al was omdat hij de oude vrouw mocht opduwen. Hij begon met matige vaart, versnelde de pas, maar de wagen sloeg niet aan. Pas halverwege de Witte Rozenstraat begon de motor te pruttelen en eerst toen de brievenbus geheel uit het zicht was verdwenen sloeg de motor aan.
‘Dank je wel,’ riep de oude vrouw met zware stem, ‘dank je wel,’ en reed wuivend heen zonder achterom te zien. Traag wandelde hij terug. ‘Nu heb ik tenminste niet voor niets gezeten,’ dacht hij, ‘nu is al die wachttijd tenslotte toch nog beloond, heb ik iemand kunnen helpen die anders niet zo gemakkelijk had kunnen wegkomen. Zo is het tenminste eenmaal in het leven toch nog ergens goed voor dat men bestaat. Wat had die vrouw moeten beginnen als ik hier niet geweest was?’
Hij sloeg denkbeeldig stof van jas en broek, nam de Collected Poems weer ter hand, en legde ze dadelijk terug op de brievenbus omdat hij, schuin achter het grijs en rood ervan, rijpe bramen ontwaarde.
‘Voor leeftocht wordt ook nog gezorgd,’ mompelde hij, ‘waarachtig mijn luim is nu zelfs beter dan toen ik van huis ging met de artikelen nog in de hand. Maar hoe nu te werk gegaan? Eerst alle bramen geplukt en ze dan één voor één geconsumeerd of ze één voor één geplukt en tegelijkertijd geconsumeerd? Wel, het eerste is bepaald efficiënter en spaart tijd. Dus daarvoor gekozen want de postauto kan ieder ogenblik komen.’
Hij plukte bramen tot hij geen enkele vrucht meer zag hangen, ging toen weer op het hekje zitten en stak twee bramen tegelijk in zijn mond.
‘O, wat lekker,’ verzuchtte hij, ‘het is alleen jammer dat je zo'n honger krijgt
| |
| |
van eten. Zal ik soms zo dadelijk iets gaan halen? Dan kan ik tegelijkertijd het woordenboek Engels-Nederlands meenemen? Ja, maar wat moet ik halen? Er is nog brood maar de tijd ontbreekt om een boterham klaar te maken. Een stuk kaas dan? Maar moet ook afgesneden worden. Nu, dan maar niet, dan maar hongeren. Deze bramen kwamen tenslotte onverwacht. Wie weet dalen zo dadelijk ook nog sprinkhanen neer of wordt me wilde honing aangereikt. Laat ik overigens alsjeblieft m'n mond houden; ik zit hier toch al voor gek en als de mensen dan ook nog zien dat ik steeds in mezelf praat, zullen ze me helemaal voor een idioot houden.’
Hij klemde de lippen op elkaar, sloeg de Collected Poems open, en begon te lezen. Voorafgegaan door een lesauto reed een witte volkswagen van de politie voorbij. De auto minderde even vaart en hij zag, schuins over de bladzijden heen kijkend, hoe twee agenten verbaasd en wantrouwig naar hem keken. Maar de auto trok al weer op en verdween in de richting van de brug. ‘Ze halen nu versterking,’ dacht hij, ‘nu, laat ze maar, als ze terugkomen met een sociaal werker en iemand van de reclassering is de ptt al geweest.’
Op de kade verscheen plotseling de rug van een vrouw die haar woonhuis verliet. Vol verbazing staarde hij naar rug en haar, mompelde, ondanks zijn voornemen: ‘Wat is dat een prachtige vrouw, nee, kijk toch eens, wat een schitterende vrouw, wie is dat, waar komt ze vandaan?’ Toen pas zag hij dat het zijn buurvrouw van tien huizen verder was. ‘O,’ dacht hij, ‘als ik zo toch eens schrijven kon - zo dat het niet meer herkenbaar was als iets van mij, omdat het zo mooi is dat het herkenning in de weg staat, daar je te verbaasd bent om nog te kunnen herkennen, net zoals ik nu was toen G. haar huis verliet. Ja, maar als ik zo wil schrijven, moet ik ophouden met het vervaardigen van steeds zoveel nieuwe artikelen. Ach, wat doet het er toe, ik kan toch nooit gedichten schrijven van Yeats' niveau of zelfs maar van een niveau van ver daaronder.’
Hij bladerde in de Collected Poems, las steeds de kortere gedichten, zag ondertussen weer verschillende mensen achterdochtig naderen met brieven of giro-enveloppen en vaak zelfs bijtijds onverrichterzake heengaan. Diegenen die wel een brief in de bus deden, mompelden meestal een half afgebeten groet.
| |
| |
De zon was al achter hem toen een kleine jongen, zonder brief, voor hem bleef stilstaan en vroeg:
‘Is dat een mooi boek?’
‘Ja, prachtig,’ zei hij.
‘Lees dan eens voor.’
‘Dat kan niet want het is in het Engels geschreven.’
‘Ken jij dan Engels?’
‘Ja, een beetje.’
‘O, dan weet jij misschien wel de weg naar de Brahmslaan?’
‘Ja, daar woont een goede vriend van me, hier ga je de brug over en dan rechtsaf, en dan meteen linksaf en dan alsmaar rechtdoor tot je niet verder kunt en dan weer linksaf. Daar moet je maar verder vragen. En als je mijn vriend ziet - doe hem dan de groeten.’
‘Hoe heet jouw vriend?’
‘Maarten Bieshheuvel.’
‘En hoe ziet hij eruit?’
‘Nou, tamelijk lang, met zwart haar dat altijd in de war zit en een heel klein, nogal gek brilletje op. Hij praat door zijn neus en heeft haast altijd een klein, zwart hondje bij zich dat Mikkie heet en als een krankzinnige aan de lijn trekt.
En hoe heet jij? Van wie moet ik hem dan de groeten doen?’
‘Van Bever. Zeg maar tegen hem: de groeten van Bever.’
‘Ik zal het doen, dag meneer.’
Het jongetje rende weg. Hij dacht: ‘Maarten Biesheuvel is veel verstandiger dan ik. Die schrijft geen artikelen voor allerhande bladen, waardoor hij geen tijd meer overhoudt voor serieus werk. Als ik er nu eens mee kapte, dan zou ik misschien weer romans kunnen gaan schrijven of een paar grote verhalen. Waarom mij elke week uitgesloofd voor al die bladen? De ene boekenbijlage na de andere. Wat is de zin ervan? Waartoe dient het allemaal? Maar dat geldt evenzeer voor het schrijven zelf. Waarom? En waarom zit ik hier eigenlijk?’
Verbaasd keek hij naar het hekje, naar de brievenbus, naar het zonnige asfalt van de kade. Hij sloeg het boek dicht en zei zacht: ‘Wat doe ik hier? O, ja, ik weet het al, ik wacht op de ptt.’ Hij opende de Collected Poems weer,
| |
| |
maar keek, voor hij begon te lezen naar de schaduwen van de takken op de muur. De schaduwen waren nu heel lang, langer dan de takken zelf, bedekten de gehele muur, reikten zelfs tot aan de straat. ‘Het wordt avond,’ dacht hij, ‘zie maar, de lucht donkert al een beetje en de mensen gaan naar huis. Ze lopen nu langs me en kijken lang zo verbaasd niet als aan het begin van de middag. Ze denken misschien dat ik, van mijn werk gekomen, wacht op iemand die mij in zijn auto meeneemt. Of misschien zijn mensen die 's avonds na gedane arbeid huiswaarts keren te moe om nog achterdochtig te kunnen zijn. Kijk, de duiven gaan ook, twee aan twee, naar huis en zo dadelijk komen wolken spreeuwen over om neer te strijken in de takken van hun slaapbomen aan de Witte Singel. Ja, al wat leeft gaat naar huis, behalve ik. Ze zullen wel niet meer komen om de lichting één te doen geschieden, maar ik neem geen risico, ik blijf hier tot de lichting twee, die aansluiting geeft op de nachtposttreinen, geschiedt. Dat gebeurt over een uur en misschien zijn ze wel te vroeg. Maar laat ze nu nog even wegblijven, niets is immers mooier dan dit uur. Als ik de ogen sluit, lijkt het, daar het vrij koud is, een milde winterdag. Open ik ze voorzichtig en kijk ik door mijn wimpers naar de half ontbladerde bomen langs het water dan kan ik mij, ook omdat het niet zo licht meer is, best voorstellen dat het voorjaar eraan komt en dat alle knoppen nog niet zijn uitgekomen. Open ik de ogen wijder en kijk ik naar de zon op de muur en naar de lange schaduwen en naar het klimop dat tegen de muur opgroeit, dan zou het best zomer kunnen zijn. Sper ik nu de ogen wijd open, dan zie ik, mits ik goed naar de ontbladerende takken van de linden kijk, dat het herfst is. Waar we naar verlangen is dit uur van de dag. Zomer, herfst, winter en lente vloeien in elkaar over. Dit is het uur waarop niet naar de dood wordt uitgezien, maar waarop ze geaccepteerd wordt, totdat het donker
is en de angst ervoor komt. Warempel, daar is ook nog een vlucht putters. Ja, strijken jullie nog even neer in de linden; verderop staan elzen tot jullie beschikking.’
Hij keek naar zijn huis, dacht: ‘Zo meteen zie ik mezelf thuis komen van mijn werk - dit is het tijdstip waarop ik altijd bij de voordeur arriveer.’ Aandachtig tuurde hij naar de voordeur. ‘Het zou toch leuk zijn als ik mijzelf zou zien thuiskomen,’ dacht hij, ‘ik hoop dat ik vandaag op de gewone tijd ben, dan zie ik zo dadelijk mijzelf. Jammer dat ik dan de deur achter mij
| |
| |
sluit zodat ik niet zien kan hoe ik de maaltijd klaarmaak. Daar staat dan weer tegenover dat ik wel kan zien hoe mijn echtgenote arriveert - hé, daar is ze al. Wel gek vroeg vanavond. Zal ik even naar haar toerennen om haar te vertellen dat ik hier zit? Ja, dat doe ik.’
Hij rende over de kade naar zijn huis, deelde buiten adem aan zijn verbaasde echtgenote mee: ‘Ik zit hier bij de brievenbus te wachten, ik kom zo terug, en daarna gaan we in de stad eten’ en hij holde alweer over het trottoir naar de brievenbus, niet omdat hij bang was dat hij de postdienst zou missen, maar omdat hij de Collected Poems op de brievenbus had achtergelaten en nu vreesde voor diefstal. Maar het boek lag er nog en hij sloeg het weer open, las nu de wat langere gedichten, die hij, omdat het donkerder werd, dicht bij zijn ogen moest houden. Hij bladerde zo af en toe omdat hij niet in staat was onafgebroken gedichten te lezen, herlas enige gedichten die hij al eerder had gezien, stuitte toen op A prayer for my daughter, las de eerste regels en bracht het boek nog dichter bij zijn ogen om maar niets te missen. Driemaal las hij de derde strofe, het boek nu geheel voor zijn gezicht. Hij merkte niet dat de postauto in de Witte Rozenstraat verscheen. Pas toen de auto bij de brievenbus stilhield en er een man uitstapte met twee kleine, jute zakjes aan een ijzeren frame, keek hij, terwijl hij nog nadacht over de betekenis van:
Considering that, all hatred driven hence,
The soul recovers radical innocence,
verstrooid naar de handelingen die de man uitvoerde. De postbeambte hing het frame onder de brievenbus, opende deze, schudde heel snel de post in de juten zakjes (en hij dacht: ‘Wat gaat dat handig!’) en wierp het frame met de zakjes achteloos in de auto. Dadelijk daarop startte de postbeambte de rode wagen en pas op dat moment besefte hij wat er gebeurd was.
‘Meneer,’ schreeuwde hij, ‘meneer’, maar zijn geroep ging verloren omdat de eerste versnelling van de postauto een donderend lawaai maakte. ‘Meneer,’ riep hij nogmaals, van zijn hekje afkomend, en naar de postauto toelopend. Deze kwam in beweging en reed weg. Hij rende er achteraan, zwaaiend met zijn armen, tot hij de oprit naar de Wouterenbrug had
| |
| |
bereikt en de postauto al aan de overzijde van de kade reed. Langzaam liep hij de brug op, starend naar de rode achterlichten. Midden op de brug bleef hij enige tijd staan, de leuning vasthoudend. Toen wandelde hij terug, pakte Yeats' gedichten die hij inderhaast op de brievenbus had gelegd en zei, terwijl hij op dat moment nog niet wist dat het artikel voor het weekblad doodleuk in de krant, en het artikel voor de krant doodleuk in het weekblad zou worden afgedrukt (met enkele opvallende weglatingen in beide artikelen): ‘Het is ook helemaal nergens goed voor - artikelen schrijven. Voor een gedicht als dat gebed van Yeats voor zijn dochter mogen ze van mij alle artikelen ter wereld hebben.’
Hij beklom het hekje, ging zitten, besefte toen pas dat het niet meer nodig was, keek spijtig om zich heen, sprong eraf en wandelde rustig naar huis. |
|