| |
| |
| |
Jaap Goedegebuure
De angst voor het leiderschap
Wie met enige regelmaat de Nederlandse literatuurkritiek bijhoudt, krijgt misschien wel eens de indruk dat daar een soort machtsstrijd aan de gang is; niet tussen richtingen of individuele schrijvers, maar tussen de kritici zelf. K.L. Poll, Aad Nuis en Carel Peeters wedijveren in vingertikkerijen over en weer, bitse opmerkingen en het onzachtzinnig rossen van elkanders stokpaardjes. Wam de Moor, in zijn bescheidenheid die door de nadrukkelijkheid ervan zo langzamerhand iets arrogants krijgt, beperkt zich tot het af en toe relativeren van de pretenties van Carel Peeters.
In het geval Poll is deze polemische houding alleen maar grotesk. Nauwelijks nog als kritikus actief, exploiteert hij de verlopen kermis die Cultureel Supplement heet als was het een pandjeshuis. Sinds de voornaamste attractie Maarten 't Hart zich daar heeft losgekocht, speelt Poll zelf maar voor het paard van de carrousel.
Nuis en Peeters zijn aan elkaar gewaagd; hoe zou het ook anders kunnen bij deze geestelijke nazaten van de Forumgeneratie? Want dat is het merkwaardige: het gebikkel tussen de kritici is een broedertwist. Nuis, Peeters, Poll en ook wel De Moor, zijn bewonderaars van Ter Braak, en hebben bij het tot stand komen van hun kritisch credo veel aan hem te danken gehad.
Hoe komt het dat de voor literatuur bestemde kolommen van dag- en vooral weekbladen niet alleen worden gebruikt om het publiek op de hoogte te houden, maar ook om elkaar ten aanschouwe van datzelfde publiek wat vliegen af te vangen? Ik denk dat het te maken heeft met het al eerder door mij en anderen gesignaleerde verschijnsel van de groeiende aandacht voor de literatuur. De weekbladen, en met name Vrij Nederland lopen daarbij voorop, en het is juist in deze sector van de media dat, naar
| |
| |
verhouding, de beste literatuurkritiek gevonden wordt. In de dagbladen is het armoe troef, op op enkele uitzonderingen na (Pierre Dubois in Het vaderland, Tom van Deel in Trouw, en Hans Warren in de Provinciale Zeeuwse courant). De kritikus is zich gaan manifesteren als een factor waarmee rekening gehouden moet worden; daarom vindt hij het van groot belang opinies over recent verschenen literatuur zo snel mogelijk, het liefst vóórdat de collega's ook zo ver zijn, in de krant te hebben. Dat hij daarbij nolens volens aan de leiband van de commercie loopt wordt kennelijk als onvermijdelijk risico genomen.
Er lijkt me nog een andere omstandigheid aan te wijzen die het krakelen der kritici begunstigt. De literaire kritiek mag dan een gerenommeerde status hebben (een status die ongetwijfeld is bekrachtigd door het verschijnen en de ontvangst van de brochure Het avontuurlijk uitzicht van Carel Peeters), het ontbreekt in Nederland aan een leidinggevend kritikus, niet in de zin dat zo'n man door de anderen naar de ogen wordt gezien, maar als primus inter pares. Die positie had Ter Braak voor de oorlog, Gomperts erna, en Fens in iets mindere mate tijdens de jaren zestig.
In een stuk over F.R. Leavis, naar aanleiding van diens overlijden twee jaar geleden in VN gepubliceerd, heeft Carel Peeters verklaard de behoefte aan een leidinggevend kritikus voor de Nederlandse literatuur te wantrouwen. Nu dit artikel in omgewerkte versie een plaats heeft gekregen in zijn pas verschenen essaybundel Alles moet over, is die uitspraak geschrapt. Gehandhaafd bleef de afkeer van Leavis als figuur in wie Peeters een aantal verderfelijke tendenzen van literatuurkritiek belichaamd ziet: ‘Cultuurkritiek die gepaard gaat met een wolk van universele pretentie, met de knoet van de traditie’, ‘de als nagels op een schoolbord krassende’ polemische toon ‘waarmee Leavis alles bejegent wat een andere opvatting over geletterdheid heeft’, het ‘paternalisme’ dat de meesterwerken van de wereldliteratuur als kritische maatstaf kiest. Impliciet worden hier uitspraken over het eigen standpunt gedaan. Wie zoals ik op zoek is naar de constanten in de meningen van de kritikus Peeters grijpt dergelijke uitspraken dankbaar aan om er de persoonlijke opinie uit te destilleren.
In het inleidende stukje op de ‘portretten van Nederlandse kritici’, waarvan dit artikel de eerste proeve is, wees ik op het belang van het boek Kritiek
| |
| |
en criteria van P.F. Schmitz als leidraad bij het tekenen van dergelijke profielen. Waar de kritikus vrijwel nooit de criteria volgens welke hij literatuur beoordeelt, vooraf zal geven, is het van belang in het oog te houden wat hij ‘herkauwt’: ‘herkauwen’ in dubbele betekenis. ‘De criticus “herkauwt” wat hij bij anderen gelezen heeft, of beter: hij voelt zich aangesproken door wat hij leest omdat hij met iets dergelijks bezig is, maar het b.v. nog niet zo duidelijk onder woorden heeft kunnen brengen.’ En: de kritikus herhaalt ook zichzelf. ‘Wie zich ten doel stelt “de criticus achter zijn woorden te zoeken”, zal zich dus met dit herkauwingsproces bezig dienen te houden, zal tenminste moeten nagaan wàt er herkauwd wordt, om vandaar uit te bepalen wat het referentiekader is van de criticus.’
Wat bijvoorbeeld betekent voor Carel Peeters literatuur? Kenmerkend voor de ernst waarmee hij zijn taak opvat is dat hij deze cruciale, maar ook zo moeilijke vraag niet heeft willen ontwijken. Het meest Aforistische antwoord staat op blz. 132 van Alles moet over: ‘Literatuur is wat op geen enkele andere manier kan worden gezegd.’ Uitgebreider wordt in Het avontuurlijk uitzicht ingegaan op het wezen van de literaire kritiek: ‘Het is de kunst van het combineren van verschillende soorten feiten: literaire kritiek legt verbanden binnen het literaire werk zodat het betekenis krijgt; en ze legt verbanden met wat er verder op de wereld wordt gedacht en gedaan. Maar die verbanden kunnen alleen ontstaan doordat de kritikus zijn kennis, zijn voorkeuren, zijn cultuuropvatting, zijn onderscheidingsvermogen, verbeelding, overtuigingskracht, analytisch vermogen, passie om iets te weten, aanwendt. Deze combinaties brengen de roman, het essay of gedicht op een ander plan, op het niveau waarop er door mensen over gepraat en gedacht kan worden: omdat er lijnen zijn getrokken naar de belangstelling en de dingen die mensen bezighouden, dingen die ze willen weten of gebruiken.
Omdat het gaat om verbindingen tussen verschillende soorten ideeën en kennis, die tot verschillende levensgebieden behoren en daarin geen definitief vastliggende rol vervullen, kunnen die combinaties niet wetenschappelijk zijn. De overtuigingskracht van de kritikus komt daarvoor in de plaats en is afhankelijk van de redenering en van de kwaliteit van de ideeën die ontstaan uit de nieuwe verbindingen. De “ars combinatoria” is
| |
| |
een kunst, zodat er op een creatieve manier te werk gegaan moet worden. De kritikus loopt daarom voortdurend risico's omdat hij een roman of essay uitdaagt.’
Ik heb hier zo uitgebreid geciteerd, omdat bovenstaande passage de kerngedachten van Het avontuurlijk uitzicht bevat, en tegelijk ook de meest aanvechtbare. Over de opvatting van kritiek als kunst, die niet de mijne is, omdat de kritiek daarmee te veel eer wordt gedaan, heb ik al iets geschreven in Tirade 232 van januari 1978. Naar mijn idee is de kritiek een schriftelijke bijdrage aan het communicatieproces tussen lezer en schrijver; andere lezers kunnen hun visie op een boek daarmee confronteren. Peeters ziet de kritikus veel meer als een noodzakelijke intermediair tussen het literaire werk en zijn publiek: pas door zijn werkzaamheid ontstaat de betekenis die het werk in zich draagt. Alsof niet iedereen zijn eigen interpretatie, en daarmee zijn eigen betekenis aan het werk zou hechten.
Het aantrekkelijke van Peeters' opvatting ligt in zijn gedachte dat literatuur een geheel eigensoortige vorm van kennis is, die in tegenstelling tot wetenschappen als geschiedenis, psychologie en sociologie een breed scala bestrijkt van datgene waarmee mensen zich bezig houden. Vermoedelijk is het zijn ontzag voor de geweldige mogelijkheden van de literatuur geweest dat hem er toe heeft gebracht de rol van de literatuurkenner te overschatten. Zo is het opvallend dat hij Leavis aanvalt op diens dogmatisch vastklampen aan de traditie, maar met hem meegaat in het boven alles stellen van de literatuur: ‘De literatuur was het middel om smaak, intelligentie, bewustzijn en fijnzinnigheid te ontwikkelen en de universiteit moest daarvoor het levende centrum zijn. Als het erop aankomt - en dat komt het - denk ik daar niet anders over; er is niets dat deze eigenschappen beter kan oproepen en ontwikkelen dan literatuur omdat men in de literatuur de hele wereld terug kan vinden in een beredeneerde vorm: de wereld zo verwerkt, dat er een superieur inzicht in die wereld ontstaat.’ Het benadrukken van de aspecten kennis en inzicht leidt er toe dat Peeters van het literaire werk eist dat de schrijver er zijn ideeën in heeft verwoord, een eis die hij in twee programmatische artikelen in vn (in Alles moet over tot één essay gebundeld) en een quasi-polemiek in De revisor bij herhaling heeft gesteld. Het gaat zowel om een persoonlijke kijk van de schrijver op
| |
| |
de ideeën die in zijn tijd opgeld doen, als om een eigen visie op de werkelijkheid. In zijn bespreking van Matsiers Onbepaald vertraagd hangt hij de laatste vorm van ideeën zelfs op aan het oer-romantische begrip verbeelding, dat belast wordt met een evaluatieve taak. ‘Het is de rol van de verbeelding in de Nederlandse literatuur die in mijn ogen ook zorgt voor de kwalitatieve verschillen. Door middel van de verbeelding in de literatuur wordt de werkelijkheid omgesmeed en gebruikt door het verstand en het gevoel van de schrijver.’ Verstand en gevoel (of om in termen van een door Peeters ingeleide bundel Revisorproza te zeggen; het hart en het hoofd) dienen binnen het literaire werk in evenwicht te zijn. In het essay over Roszak in Alles moet over wordt gesproken over elementen, behorend bij het ‘lustprincipe’ (transcendentie, spontaniteit e.d.) en elementen uit het ‘realiteitsprincipe’ waartoe Peeters de intellectuele vermogens rekent. In de kunst ziet hij die vermogens hun vertaling krijgen in ‘vormkracht, selectiviteit, inventiviteit, substantiële inhoud’. Uit een dergelijke opvatting blijkt duidelijk dat Peeters het verstandelijk element hoger aanslaat, want er zullen vele schrijvers en kritici zijn die de begrippen, hier onder het realiteitsprincipe genoemd, liever onder de tegengestelde noemer gebracht zien.
Evenmin als Peeters iets op heeft met diegenen die menen dat in het scheppingsproces het verstand te boven gaande krachten aan het werk zijn, kan hij zich verenigen met de gedachte dat de werkelijkheid iets transcendents zou hebben, en dat literatuur daar uitdrukking aan geeft. Daarom keert hij zich met zoveel kracht tegen Roszak, Octavio Paz en de latere Aldous Huxley. Het begrip verbeelding heeft in zijn terminologie niets van de magische implicatie die de romantici en hun erfgenamen eraan hechtten, maar staat voor de individuele verwerking van culturele bepaaldheid, het complex van persoonlijke en algemene voorgeschiedenis en beleving van de werkelijkheid. Ook een term als creativiteit is losgemaakt van romantische apriori's aangaande metafysica; Peeters definieert hem als de breuk met de traditie, zoals hij cultuur opvat als het overwinnen van weerstanden. Die weerstand zit hem juist in ‘de geschiedenis die ieder individu met zich meezeult’, een onvermijdelijke en noodzakelijke geestelijke bagage, een samenstel van met de werkelijkheid vervlochten inhouden, die de zelfstandig denkende persoonlijkheid opnieuw wil ijken. Daarin schuilt het principe
| |
| |
van ‘alles moet over’, ‘alles opnieuw te willen doen en alles waar de geschiedenis zijn betekenis aan heeft opgedrongen een eigen betekenis te geven.’ Zo ontstaat literatuur, als een permanent opnieuw geformuleerd antwoord op de raadselachtige werkelijkheid.
Dat de literatuur naar de werkelijkheid verwijst en niet naar iets ‘hogers’ dat boven de realiteit uitgaat, is bij Peeters buiten kijf. In discussie met Ocatavio Paz stelt hij: ‘De onzichtbare realiteit is het werkelijke leven bij Paz. In mijn ogen is een menselijke handeling in de zichtbare en denkbare realiteit een teken dat verwijst naar iets anders in zoverre er dingen in samenkomen: de opvoeding, het land waarin men woont, de kennis die men heeft opgedaan, de mensen die men heeft ontmoet, de gedachten, meningen en trauma's die men heeft en de tijd waarin men leeft. Zo'n teken kan eenvoudig of gecompliceerd zijn, al naar gelang de handeling. De essentie van dit soort tekens is dat ze min of meer concreet zijn; het zijn metaforen waarvan de betekenis herleidbaar, analyseerbaar en begrijpelijk te maken is, zodat er een rijker en geschakeerder inzicht ontstaat.’
Hoe meer greep de schrijver op zijn ideeën heeft, en hoe consistenter en complexer de uitwerking, des te geslaagder is zijn werk, werd in Het avontuurlijk uitzicht al gesteld. Min of meer onuitgesproken komt daar voor Peeters nog bij dat er een zekere distantie moet zijn tussen de omgevormde geestelijke bagage en de transformatie die ze in het literaire werk heeft ondergaan. Noch in Het avontuurlijk uitzicht, noch in Alles moet over wordt deze eis expliciet geformuleerd, maar bv. wel in de recensie van Maarten 't Harts roman De aansprekers. Daarin wordt de auteur een schrijftrant verweten, ‘waarbij de lezer bijna met geweld wordt gedrukt op wat de hoofdpersoon aan emoties ondergaat’. In deze poging tot ‘emotionele symbiose’ met de lezer neigt 't Hart soms tot sentimentaliteit. ‘Deze onbevangen en omgeremde manier van schrijven heeft enige distantie nodig om superieur te kunnen zijn.’
Het is op dit laatste punt dat Peeters zich van zijn oude leermeesters Ter Braak en Du Perron onderscheidt. Het Forumiaanse begrip authenticiteit komt wel eens bij hem voor, maar krijgt tegenwicht van Marsmaniaans aandoende termen als verbeelding, creativiteit en vormkracht. (Het lijkt me niet zonder betekenis dat Peeters in Nietzsche eerder de schepper dan
| |
| |
de psycholoog ziet; ditzelfde verschil in opvatting kenmerkte de tegenstelling Marsman-Ter Braak).
De keerzijde van Peeters' eis aan de schrijvers om distantie te bewaren is zijn eigen onwil (of onvermogen) zich bloot te geven, wat al eerder door Herman Verhaar naar aanleiding van Alles moet over al werd opgemerkt. Is die trek een uiting van pudeur of gebrek aan moed? Heeft het iets te maken met zijn afwijzen van het leiderschap in de literaire kritiek? Gaat zijn uitgesproken sympathie voor Hillenius zo ver, dat hij met hem iedere vorm van hiërarchisch denken afwijst? Als dat laatste zo was, berustte zijn kritische waardeschaal op een inconsequentie. Het zou overigens niet de enige discrepantie tussen theorie en kritische praktijk zijn. In het vorige nummer van Tirade gaf ik daar al enkele voorbeelden van. Toch lijken die inconsequenties me bijkomstig. Ik geloof namelijk dat Peeters op één enkel essentieel punt de gevolgtrekkingen van zijn literatuurfilosofie niet onder ogen wenst te zien. Van alle, nu in de Nederlandse letteren actieve kritici beschikt hij over de meeste ernst, een licht gesmade, maar naar mijn oordeel onontbeerlijke eigenschap, een zeer grote eruditie (hoewel wat eenzijdig Angelsaksisch georiënteerd), en een grote mate van integriteit. Dat alles maakt hem tot een geroepene voor het kritisch leiderschap. Jammer dat hij bepaalde weerdstanden in zichzelf die hem daar van afhouden (nog) niet overwonnen heeft.
De identificatie met Winny the Pooh in Het avontuurlijk uitzicht is veelzeggend voor Peeters: het beestje is zacht en in zichzelf gekeerd, en mist een paar stevige klauwen.
|
|