| |
| |
| |
Jaap Goedegebuure
De subversieve schoonheid
De houding die Jeroen Brouwers in en met zijn werk tegenover zijn verleden inneemt, is ambivalent. Zijn preoccupatie wordt voornamelijk bepaald door een obsessionele walging, die hem telkens weer dwingt fotografisch scherpe herinneringen voor de geest te halen en in geschrifte vast te leggen. Omdat walging, angst en haat voor het heden al even groot zijn, zo niet groter dan de afkeer van het verleden, worden beide vormen van afkeer de negatieve polen die de romans en verhalen van Brouwers hun op antithesen gebouwde eenheid geven. In Zonsopgangen boven zee, zijn voorlaatste roman, resteerde als enige uitweg uit de doolhof van doodlopende wegen naar verleden en toekomst, een radicale reiniging van persoonlijke en algemene vuiligheid, waarbij aan het slot van het boek in het midden gelaten werd of het middel daartoe zelfmoord dan wel een nieuw leven was. In de novelle ‘Thijmen Hoolwerf’ (die in Brouwers' debuutbundel Het mes op de keel, en, herschreven, in De toteltuin voorkomt) vindt de louterende afrekening met het verleden nog met het vuur plaats; de laatste jaren heeft dat beeld plaats gemaakt voor de bijna rituele, en in elk geval magische wassing. ‘De Exelse testamenten’ en ‘Daele’ (uit Kladboek) besluiten zo, het laatste stuk in een vrijwel letterlijk citaat uit Zonsopgangen aan zee. Daarnaast is er de verwante rol waarin het water de dood symboliseert, bv. in Zonder trommels en trompetten, dat eindigt met het aanroepen van een schutspatrones (die bij Brouwers frequent voorkomt als ‘het beeldschone meisje van de dood’), ditmaal in de verschijning van de koningin van Atlantis, het in zee verzonken mythische rijk.
In Het verzonkene, de laatste roman van Brouwers, een boek dat het minst verhuld (zoals bv. nog Zonsopgangen) of geïroniseerd (als Groetjes uit Brussel) autobiografisch is, keert Atlantis terug, als synoniem voor het ver- | |
| |
dwenen paradijselijk geluk van zijn drie eerste levensjaren. Anders dan in Zonsopgangen, waar het oriëntatiepunt in het verleden de in een internaat doorgebrachte puberteit was, anders ook dan in Joris Ockeloen of ‘Thijmen Hoolwerf’, oefent de kindertijd in Het verzonkene een positieve aantrekkingskracht uit. De gestadige trek van het heden naar het verleden wordt in Het verzonkene weerspiegeld door alternerende fragmenten, die nu eens gesitueerd zijn tijdens het moment van schrijven, dan weer bepaald worden door de herinnering aan Nederlands-Indië, waar Brouwers in 1940 geboren werd. Die opzet vertoont een in het oog springende overeenkomst met Du Perrons Land van herkomst, en het daarop geïnspireerde Met koele obsessie van Oscar de Wit. Deze beide autobiografieën lenen zich des te dankbaarder voor vergelijking met Het verzonkene doordat het koloniale Nederlands-Indië en Europa, jeugd en volwassenheid, liefde voor en distantiëring van de moeder, gevoel en intellectualiteit er paren van tegenstellingen in vormen. Impliciet wijst Brouwers op verwantschap met Du Perron (De Wit kon hij op het moment dat hij zijn boek schreef nog niet kennen) wanneer hij Het verzonkene plaatst in de traditie van de koloniale literatuur, maar hij beklemtoont zijn eigen positie wanneer hij de wil uitspreekt dat er met hem een eind aan dit genre komt. ‘Het is voorbij, houd op met gedenken, houd op met dat herinneren. Ik heb het over iets anders.’ Ik kom op die
verschillen met Du Perron en De Wit nog terug.
De hang naar het droomland Indië is symptoom van de wens onder te mogen gaan in de schuldeloze staat van het onbewuste, waar taal en denken de discrepantie tussen ideaal en realiteit nog niet markeren, een toestand die alleen in de eerste levensfase totaal ervaren wordt, en later alleen nog bij flitsen tijdens de slaap. ‘Het liefste wat ik doe is slapen. Daar waar ik ben als ik slaap vloeien de verschillende werelden tot één wereld in elkaar, en mijn verschillende ikken tot één ik.’ De terugkeer tot het kind dat wij waren leidt onvermijdelijk tot de moeder en de moederschoot, een algemene waarheid die bij Brouwers zijn pregnante vertaling krijgt in het schitterende herinneringsbeeld van het zwembad waarin zijn moeder hem als baby zwemmen leerde.
Naast de moeder is de figuur van een goddeloze dimensies aannemende grootvader (vader en zoon zijn in hun onderlinge relaties slechts nummers
| |
| |
voor elkaar) een pijler waarop deze paradijselijke wereld van het ‘tempo dahoeloe’ rust. De schrijver Brouwers voelt zich aan deze man het naast verwant, omdat hij in hem de eenling en uitgeworpene, en de kunstenaar herkent. Meer nog dan de moeder vertegenwoordigt deze componistmusicus het oude Indië. Hij leert zijn kleinzoon de namen van de gamelaninstrumenten; later zal Brouwers de leden van het gamelanorkest als verstarde poppen op het televisietoestel van zijn moeder in een Hollandse huiskamer tegenkomen: de tijd heeft zijn verwoestende en desillusionerende werking gedaan. Terug naar vroeger is een willen stopzetten van de tijd. Als het kind door zijn ouders naar de kostschool is verbannen, komt het daar een Indische gong tegen, hangend onder de ‘moederklok’ waaraan alle uurwerken in deze besloten wereld geijkt worden. Deze gong geeft de hoofdmomenten van de dag aan, en is zo de stem van de moederklok. ‘Achter mijn rug is mijn rechter hand tot een vuist gebald, met die linkerhand probeer ik die vuist in bedwang te houden, wat niet lukt: met de knokkels van mijn vuist geef ik de tepel van de gong een klap dat het galmt. Moedertje! Nu komt er een eind aan de tijd. (...) Terwijl ik (...) tegen de grond sla, herinner ik mij de gong ageng van tien jaar eerder, er klinkt geruis als van een wind die door planten strijkt, er klinkt geschreeuw, ach wondervogel Garoeda, ach m'n grootvader, was nu maar niet dood gegaan. Mist voor mijn ogen, maar mijn vuist blijft gebald.’ Ik geef dit citaat als een van de vele mogelijke voorbeelden van de manier waarop alle details uit de herinnering een surplus aan betekenis krijgen. De klok is het symbool van de voortgaande, slopende tijd, maar ook van de moeder die haar magische schoonheid verloren heeft, de tijd veroorzaakt angst; de gong, als attribuut van de grootvader, fungeert als een bezwerende tegenkracht. Kenmerkend voor Brouwers is, in vroeger werk, en ook nu weer,
dat steeds dezelfde elementen en beelden, in andere variaties en schikkingen terugkeren. Als voorbeeld laat ik een fragment volgen dat bij het bovenstaande direct aansluit, al wordt het er door 32 bladzijden van gescheiden. ‘De telefoon ging, - toen ik de hoorn opnam hoorde ik geen stem, er was een zacht egaalgrijs gonzen. Op mijn polshorloge ontbrak de kleine wijzer. Toen werd ik wakker in mijn droom: tuimelend kwam ik door mist en tijd, voorover, achterover, ik had mijn knieën opgetrokken tot tegen mijn
| |
| |
borst en hield ze met mijn armen omsloten. Ik tuimelde door honderdduizend lagen, wat was het voor substantie? - lava, warme modder, een halfvloeibaar warm iets, waar ik doorheen viel als door honderdduizend brekende vliezen.’
Individuele lotgevallen worden in Het verzonkene een spiegel van maatschappelijke gebeurtenissen wanneer Brouwers beschrijft hoe de ontluistering van de moeder en de grootvader samenvalt met de inval van de Japanners die een definitief einde maakt aan het besloten geluk van de Nederlands-Indische samenleving. Met het afscheid van de naar het leger vertrekkende vader, de onmacht van de grootvader met zijn pistool iets tegen de vijandelijke bommenwerpers uit te richten, en het noodgedwongen vertrek uit het vervallen ouderlijk huis, ervaart het kind voor het eerst het schuldgevoel dat op de verdrijving uit het paradijs volgt.
Dat gevoel wordt geïntensiveerd tot een kracht waar Brouwers zijn leven lang op zal blijven jagen, wanneer de grootvader hem het sprookje van het lelijke eendje, dat een zwaan bleek, vertelt. Het zal voor hem het isolement van de kunstenaar gaan symboliseren, dat hij zoekt, maar even vaak als een vloek en een uitgestoten zijn ervaart. De grootvader zelf is even voordat hij het verhaal vertelt van zijn halo beroofd, wanneer bij een bombardement in het gedrang van vluchtende mensen zijn dirigeerstok is gebroken. Even poignant is de terugkeer, na de oorlog, in het volkomen desolate huis beschreven. In het vervuilde water van het zwembad drijven kadavers. Wanneer men het leeg laat lopen, ziet de jongen in het afvoergat voorgoed zijn gelukkige jeugd verdwijnen.
In het koor van de Nederlandse kritici valt de laatste tijd steeds sterker een toon te beluisteren als zou de literatuur van het moment voornamelijk ‘subjektivistisch’ en ‘anekdotisch’ zijn, termen die duidelijk in veroordelende zin worden gebruikt. Alsof het mogelijk zou zijn anders dan vanuit een subject dus subjectief te schrijven. Alsof de anecdote, al dan niet autobiografisch, niet de functie heeft van het beeld, de gelijkenis waarin de schrijver van zijn visies en ideeën kenbaar maakt. Verlangt men dan quasiobjectieve protocollen, memoranda, tractaatjes? Aan de manier waarop bedoelde kritici Raadsels van het rund omhoog gestoken hebben te oorde- | |
| |
len zou je tot die conclusie komen. Men verlangt dat de schrijver zich rekenschap geeft van de omstandigheden waaronder het schrijven plaats vindt, dat hij zich meer moet bekommeren op de reflectie op zijn bezigheid en de verwoording daarvan, dan op het afgeronde, fraaie eindresultaat. Liever een kijkje in de rommelige keuken dan een appetijtelijke schotel op een keurig gedekte tafel. Liever chaos dan orde, is het devies dat fraai verbergt dat de schrijvers die voorbeeldig geacht worden, Vogelaar, Van Marissing, Robberechts, niet in staat zijn enige orde te scheppen, en blijven steken in chaos en rommel.
De voorzanger van deze kritici, die zich sinds het vertrek van Kees Fens naar de maandag en Jan Geurt Gaarlandt naar het uitgeversbedrijf op de literatuurpagina's van De volkskrant hebben genesteld, na voordien allen Raster en De groene als hun terrein te hebben gehad, is Anthony Mertens. De drie minuten zendtijd die in de NOS-cultuurrubriek Kortweg eenmaal in de vier weken grootmoedig aan recent verschenen literatuur worden besteed, mochten worden gevuld door deze handelsreiziger in Ander Proza om Oek de Jongs Opwaaiende zomerjurken, één van de betere boeken van de laatste tijd, af te doen met de constatering dat het op een bekend kompas de Nederlandse literatuur in kwam zeilen, en vervolgens het werk van zijn firma aan te prijzen. Herdrukte romans van Bert Schierbeek, het chaotische Geuzenboek van Boon, die als overledene moeilijk kan verhinderen dat hij door Raster wordt geannexeerd, en De gallische ziekte van Louis Ferron, ooit een veelbelovend auteur die nu ten onder dreigt te gaan in zijn met steeds meer pretenties gebrachte cliché's; dat waren de door Mertens opgeviste krenten uit de najaarspap, en zo mocht hij zelf een extra uitroepteken zetten achter zijn artikel ‘Panoptikum, Het subjektivisties proza van de jaren zeventig’, waarover ik in Tirade 248/249 al iets opmerkte. Het is dit Raster - stuk dat Jeroen Brouwers er tijdens het schrijven van Het verzonkene toe heeft gebracht als schrijver en als polemist te reageren op Mertens c.s., en het boek dat hij onder handen had een antwoord te laten zijn, als roman, op de romans van Vogelaar en de zijnen, als polemiek op de aanval van Mertens. Die combinatie geeft een polemische roman, een genre dat Brouwers in zijn Kladboek al had voorbereid met de stukken over ‘De
schrijver en de dood’. Het is een genre waartoe hij als geen ander is
| |
| |
gequalificeerd: zijn schrijven, dat zijn leven is, is sinds zijn vertrek uit België een permanente staat van oorlog tegen de verloedering van leven en literatuur.
De auteurs van het andere Proza pretenderen met hun werk een breed perspectief op de totale maatschappij te geven, een complex van bewustzijnsinhouden dat het beperkte en ideologisch vastgeroeste bewustzijn van de lezer doorbreekt. Doorwerkend in de lijn van Dos Passos en Döblin die in de jaren twintig met het fragmentarische montageprocédé een nieuwe stijl met nieuwe mogelijkheden introduceerden (nagevolgd o.a. door Sartre in Les chemins de la liberté), probeert men de chaotische werkelijkheid te vangen in een adequate vorm, waarbij helaas vergeten wordt dat de bewonderende voorbeelden naast wereldverbeteraars ook literair-technische perfectionisten waren, die zich wel degelijk bekommerden om een sluitend geheel. Het Andere Proza hier blijft steken in compositorische chaos, gecamoufleerd door quasi-diepzinnigheid, en stilistische slordigheid. Brouwers keert zich met kracht tegen deze zogenaamd ‘objektiverende’ auteurs, en laat in een synopsis van 100 romannetjes zien hoe ontoereikend hun methode is, en tot welke banaliteiten ze leidt, wanneer de vervreemdende foefjes er nog niet in zijn aangebracht. De ‘subjektivistische’ beschrijving van zijn eigen geschiedenis demonstreert als tegenvoorbeeld, hoe doeltreffend men het algemene kan laten spiegelen in het individuele.
Anders dan Vogelaar en de zijnen is Brouwers een vormperfectionist uit zelfbehoud: ‘Alles wat ik meemaak dient te worden geformuleerd, mijn leven bestaat uit formuleren, - wat geformuleerd is, is niet langer chaos.’ Wanneer hij dan op vele andere plaatsen in zijn boek uitroept dat geen chaos hem te prachtig is, is dat niet alleen een uiting van zijn ambivalentie tegenover het schrijverschap dat hij voelt als een vloek, maar ook de formulering van een radicale protesthouding tegenover de Nederlandse samenleving van het moment, die hij het liefst tot de grond toe mee zou helpen afbreken, opdat er na de totale anarchie een beter en harmonieuzer wereld komt. In die houding, die vorm van engagement ligt het verband met zijn verlangen naar het verloren paradijs van de kinderjaren: het is het streven naar een woordenloze harmonie, naar een niet te beschrijven Schoonheid. Tekenend is dat Brouwers noteert hoe alles wat hij in zijn
| |
| |
werkkamer geschreven heeft, wegzinkt uit zijn brein zodra hij zijn bloeiende tuin binnengaat waar zijn geliefde op hem wacht.
De pijnlijke ervaring van het kunstenaarschap als verdoemenis, weerhoudt Brouwers niet van het scheppen van schoonheid. Daarin lijkt hij op de Tachtigers die hij in ‘De nieuwe revisor’ tot inspirerend voorbeeld koos, toen hij bad om een ‘geestelijke schoonheid, schoonheid van denken, schoonheid van mentaliteit.’ Dat was zijn ‘kunstzinnige boodschap, die ook een politieke boodschap is.’ Brouwers predikt een subversieve schoonheid, zoals de Tachtigers de natuur verheerlijkten toen de urbanisatie haar kaalslag begon, zoals Huysmans de geraffineerde kunstmatigheid verkoos uit protest tegen confectie-lelijkheid, zoals de dandy's en estheten de zelfgenoegzame burger wilden provoceren. In deze opvatting van kunst en kunstenaarschap onderscheidt hij zich beslissend van de anti-estheten Du Perron en De Wit. Het is een schoonheid die zich keert tegen een wereld die daarvoor geen plaats heeft: de wereld van de lezers van Telegraaf en andere producten van de roddel- en hetzepers, de nar Van Agt en zijn carnavalskabinet, de cultuurloze doctorandussen, Het Volk, - ‘het volk dat ik haat als de duisternis en veracht als mestvliegen op een hoop stront, dat volk met zijn dwingelandij der domheid, bekrompenheid en gemakzucht, met zijn verslaafdheid en oppervlaktegeklets, betekenisloos modejargon, populairgevonden eenvoud tot aan het inhoudloze toe, dat volk, dat alles, alles wat ik zie buiten mijn parkachtige rustieke tuin heeft verlelijkt en de waarde ervan heeft ontnomen. Laat mij met rust. Dat televisievolk, dat voebalvolk, dat telegraaf-, veronica- en trosvolk, dat evangelische schijtvolk, dat volkse volk, dat a-culturele, alles met rotzooi, rotgeluid en rotlectuur verpestende, gemene, vulgaire rotvolk, waaraan alles dat goed is, mooi is, kwaliteit en karakter bezit verspild is, dit welvarende, barbaarse, altijd het verkeerde kiezende, altijd als wolven tot meehuilen bereid gevonden minne volk
waartoe ik behoor, dat volk gun ik mijn geschriften niet.’
Met het heden waarvan hij deel uitmaakt wil Brouwers ook de herinnering aan hem en zijn werk vernietigen: na zijn dood moeten met zijn lichaam ook zijn boeken aan het vuur prijsgegeven worden. Tot aan het slot toe wordt in Het verzonkene steeds de Stoker aangeroepen om vooral
| |
| |
geen enkel spoor na te laten. Met spijt verneemt de schrijver dan ook het bericht dat hij als lemma vereeuwigd zal worden in de Moderne encyclopedie van wereldliteratuur, waar hij tot in lengte van dagen opgezocht kan worden. ‘Zoek mij terwijl ik er ben’, smeekt hij zijn lezer.
Het is niet de minst essentiële van alle schijnbare tegenstrijdigheden in Jeroen Brouwers dat hij (zoals de auteur van het lemma Brouwers, Jeroen in de binnenkort te verschijnen nieuwe mew het formuleert) ‘de feiten uit zijn leven bijzet in een praalgraf van literatuur, waardoor hij schittering verleent aan wat hij liefheeft en wat hij haat’, waaraan de encyclopedist toevoegt: ‘Het is daarom, èn om zijn altijd krachtige stijl, dat er tussen zijn kritisch en creatief proza geen strikte scheiding te maken valt.’ De polemische roman Het verzonkene is er om die uitspraak definitieve bewijskracht te geven. |
|