| |
| |
| |
L.H. Wiener
Herpes
In hoeverre en òf bij koortsuitslag iemands geestelijke vermogens nadelig kunnen worden beïnvloed, zodat hij de kwaadaardigheid van zijn medemens minder snel bevroedt dan in gezonde toestand, weet ik niet met stelligheid, maar zeker is dat ik in het voorjaar van 1974 enige zeer gemene plekjes op het onderlichaam bespeurde en kort daarna op visite ging bij mijn buurman - Dr. Bruch - terwijl ik had moeten weten dat er van dit bezoek toch nooit iets goeds kon komen en ik eigenlijk helemaal niet van visites houd.
Meestal zie ik wel kans arglist en leugen in een vroeg stadium op te merken, maar ditmaal, moet ik bekennen, heb ik de valse voorwendsels niet tijdig genoeg doorzien. Dat kan gebeuren, zal men zeggen, en voor een keer geeft het niet, maar voor een paranoïde misantroop als ik, was het toch wel een ergerlijke misser.
Koortsuitslag is het gevolg van een storing in ons zenuwgestel en het zenuwgestel is de centrale regelkamer van al ons handelen, zodat bij het optreden van koortsuitslag tevens een storing in ons handelen zou kunnen volgen. Dit lijkt mij een logiese theorie.
Ik had de aandoening ontdekt in Parijs, waar ik naartoe was gegaan om het scheergerei van mijn vader in de Seine te werpen. Vanzelfsprekend had ik deze attributen ook thuis in Haarlem in de vuilnisbak kunnen gooien, want wie dood is wordt toch niet meer levend, maar het leek me minstens zo zinloos ermee naar Parijs te rijden en ze daar in de Seine te werpen. Mijn vader kwam namelijk graag in Parijs; vòòr de oorlog dan. Amsterdam was nadien kreupel gemaakt en Londen had nooit iets voor hem betekend; logies dat het de Seine moest worden en niet de Amstel of de Theems. Aanvankelijk had ik in de veronderstelling verkeerd dat ik aan een vene- | |
| |
riese ziekte leed, want ik schrijf soms, maar toen ik bij thuiskomst een specialist raadpleegde, bleek ik koortsuitslag te hebben. Ik kende de aard van deze kwaal toen nog niet en mijn opmerking dat ik helemaal geen koorts had gehad, wuifde de arts weg. Koortsuitslag hoeft enerzijds niet per se door koorts te worden veroorzaakt en manifesteert zich anderzijds niet altijd op de lippen, hetgeen vaak wordt gedacht; op ieder gedeelte van het lichaam waar de huid dun is kan koortsuitslag zich openbaren. In de mediese wetenschap staat de ziekte bekend onder de naam: herpes. Een der mogelijke oorzaken is nervositeit. Maar het gaat vanzelf wel weer over. Wat voor soort werk doet u? Waarheidsgetrouw stelde ik de geneesheer ervan in kennis dat ik bij het onderwijs werkzaam was en hij knikte begrijpend, maar ik durfde hem er niet bij te vertellen dat ik ook wel eens schreef. Zou het door mijn verhalen komen? Schrijvers waren soms heel nerveus. Dat was bekend. Al bleef de vraag natuurlijk wat er eerder was, de koortsuitslag of de schrijver.
Het begon allemaal in een lift van het torenhoge flatgebouw waar ik in het voorjaar van 1974 mijn intrek had genomen, ten einde me vrij te vestigen, nadat enige maanden tevoren mijn huwelijk tot ontbinding was overgegaan.
Dat de mensen niet voor elkaar geschapen zijn blijkt ondermeer uit hun houding jegens elkaar in liften. Praatjes in liften, àls ze al gemaakt worden, zijn bijna altijd obligaat, de stiltes nooit rustig maar altijd ongemakkelijk en niet zelden gespannen. Doorgaans negeert men elkaar beleefd, waaruit blijkt dat beleefdheid soms ook beledigend kan zijn. Niemand echter vat dat zo op, aangezien ieder eender denkt. In films ziet men wel eens dat mensen in liften nader tot elkaar komen, maar dit is niet in overeenstemming met de werkelijkheid. Een enkele keer evenwel kan het voorkomen dat de werkelijkheid buiten zijn boekje gaat; men moet dan dubbel op zijn hoede zijn, want dergelijke gevallen kunnen uitermate lastig zijn.
Het eerste dat me aan de man opviel was de lucht die hij verspreidde, pas toen zag ik dat hij me aandachtig stond op te nemen. Ik negeerde hem beleefd, zoals het hoorde, maar dat hielp niet veel.
| |
| |
- Woont u hier pas?, begon hij.
Dat moest ik wel toegeven, want ik woonde er pas enkele dagen; mijn rit naar Parijs meegerekend.
- Op welke etage, als ik vragen mag?, vroeg hij beleefd.
Ik wilde daar natuurlijk niet op ingaan, omdat hij zonder twijfel al wist op welke etage een verhuizing had plaatsgevonden. Ga maar na. Eerst de rompslomp veroorzaakt door de vorige bewoners, die voor de verplaatsing van hun meubilair de lift vele malen bezet moeten houden, dan ik, die op mijn beurt huisraad moet overbrengen en opnieuw voor overlast zorgt.
De lift vervolgde traag zijn weg.
Ik ging een beetje anders staan omdat mijn kleding pijn deed tegen mijn lichaam.
Als je niet oppaste had je zo een gesprek.
Het was soms niet te vermijden.
De man zweeg, maar ik voelde zijn ogen nat tegen mijn gezicht.
Ik stapte uit.
Een kwartier later werd er gebeld.
Het voordeel van wonen in een flat is - lijkt me - nihil; het nadeel is ongetwijfeld dat men zo vaak last heeft van een overdaad aan buren. Of men nu wil of niet, konfrontaties met buren zijn niet te vermijden. Zelfs in het trappenhuis is men niet veilig. Onveiliger zelfs. Onderburen, bovenburen, achterburen, overburen, zijburen; flats krioelen van de buren. En deze belde gewoon even aan. Vrije vestiging.
Hij hield een sigaret op schouderhoogte tussen zijn vingers. De pols was parmantig omgeknakt.
Of hij even binnenkomen mocht.
Dat mocht hij niet.
Er trok nu een brede glimlach over zijn gelaat, omdat hij mooie, regelmatige tanden had. Zijn haar zat verzorgd en hij was glad geschoren. Zijn pels glansde, zullen we maar zeggen. Hij kwam eigenlijk, zei hij, om me uit te nodigen voor een drankje, bij zijn vriend en hem, één etage hoger; om wat nader kennis te maken. Je voelde je als nieuweling misschien wat onwennig in het begin en er waren mogelijk vragen of problemen waarmee men
| |
| |
nog even geholpen moest worden. Wat meer belangstelling voor elkaar, wat hulpvaardigheid zo nu en dan, daar ontbrak het maar al te vaak aan. Juist in flats.
Het klonk allemaal bijzonder sympathiek en hartelijk; niettemin had ik die dwaas natuurlijk direkt en onomwonden te verstaan moeten geven geen interesse te hebben in zijn voorstel, niet omdat ik iets tegen een goede buur zou hebben, al vond ik opdringerige goede buren wel irriterend, maar omdat ik het liever hield op een verre vriend en principieel nu eenmaal niets voelde voor kennismakingen, ontmoetingen en gesprekken, aangezien die door een schrijnend tekort aan interessante mensen haast zonder mankeren leidden tot verspilling van tijd en moeite en ik juist had gehoord dat flats iemands privacy zeer waarborgden. In plaats daarvan gaf ik te kennen me niet geheel gezond te voelen en misschien later eens langs te zullen komen. Ik herinner me wel dat ik juist op dat moment enkele venijnige vlagen branderige pijn door de achterzijde van mijn dijbenen voelde golven, zodat ik wat mijn gezondheid betrof in ieder geval de waarheid sprak. Nadat de man, onophoudelijk glimlachend, was verdwenen, bleef ik nog enkele momenten in de deuropening staan. Ik realiseerde me plotseling dat als hij inderdaad één verdieping hoger woonde, hij daarstraks doelbewust de verkeerde lift had genomen. Het flatgebouw beschikte namelijk over twee liften, een voor de even verdiepingen en een voor de oneven. Ik staarde in de verlaten hal, waar zijn afwezigheid nu werd benadrukt door een penetrante parfumlucht. Dieren verspreiden soms geuren om het territorium af te bakenen waar zij heersen; waar ze jagen en de baas willen zijn. Hondachtigen bijvoorbeeld. Waakzaamheid was dus geboden.
Over interessante mensen gesproken.
Ze zijn er wèl; niet zo veel en heel dun gezaaid, maar ze bestaan. En sterker nog, soms loop je ze zo tegen het lijf. Bij het legen van de brievenbus bijvoorbeeld. Je staat beneden in de hal van het flatgebouw waar je kortelings bent komen wonen en naast je probeert een kleine man op nogal onhandige wijze zijn post te bemachtigen uit het postvakje dat zich direkt boven dat van jou bevindt. Hij stoot tegen je aan en verontschuldigt zich, waarbij hij je aankijkt. En dan blijk je plotseling oog in oog te staan met niemand minder dan Anthon Bruch.
| |
| |
Dr. Anthon Bruch, die - evenals Dr. Samuel Johnson - een fotografies geheugen bezat, die beter wist wat Shakespeare bedoeld had dan Shakespeare zelf en die uit diens werk kon citeren alsof hij voorlas. Ik had vier jaar bij hem gestudeerd en verscheidene examens bij hem afgelegd. Maar dat was een aantal jaren daarvoor geweest en nu scheen hij me niet meer te herkennen. Toch was hìj meer veranderd dan ik. Zijn gezicht was ingevallen en zijn gelaatskleur asgrauw.
- Dag meneer Bruch, zei ik en stak hem mijn hand toe.
Hij forceerde een glimlachje en knikte.
Ik noemde hem mijn naam.
- Ja, ja... ik weet wel wie u bent... Hoe gaat het met u?
Men kon duidelijk merken dat hij er met zijn gedachten niet bij was. Zijn ogen stonden dof en de huid op zijn gezicht was op meerdere plaatsen roodachtig gevlekt en gesprongen. Wat zou hem mankeren? Psoriasis was het niet.
- Woont u niet meer in Amsterdam?, vroeg ik toen maar.
Hij glimlachte zenuwachtig.
- Nee, nee...
Enige ogenblikken stonden we zwijgend tegenover elkaar.
Wat was hij mager. Het leek me beter de ontmoeting maar snel te beëindigen om het niet nog pijnlijker voor hem te maken en ik wilde me juist met een gepaste beleefdheidsformule uit de voeten maken, toen hij ineens op een eigenaardige, te hoge, afgeknepen toon zei: - U bent dus... de nieuwe...
Hier haperde zijn stem en was het alsof er een hevige kramp door hem heenging die hem het spreken onmogelijk maakte. Ik wachtte tot hij zich weer hersteld had. Ik moest terugdenken aan het bezoek dat ik in 1971 eens bij hem afgelegd had en waarbij we toen net zo stroef tegenover elkaar hadden gestaan als nu. Hij bewoonde destijds een bovenverdieping in de Van Eeghenstraat en ik was op zijn uitnodiging naar hem toegegaan om een boek te lenen dat ik in de universiteitsbibliotheek tevergeefs had gezocht. Ik maakte in die tijd een speciale studie van het leven van Oscar Wilde en het boek handelde over de vermorzeling van Wilde. Het was geschreven door Robert Ross, een van Wilde's trouwste vrienden, die in
| |
| |
de arena van de hypocrisie tot het laatst bij hem gebleven was. ‘Ik geloof dat ik dat boek thuis wel eens gezien heb’, had Bruch gezegd, toen ik me voor advies tot hem wendde. ‘Kom maar eens zoeken.’ Hij bleek over een bibliotheek te beschikken van meer dan twintig duizend boeken, die niet alleen de wanden van alle vertrekken tot aan het plafond vulden, maar die tevens waren gerangschikt op rijen dwars in de kamers geplaatste magazijnstellingen. Ik had nog nooit zoveel boeken in partikulier bezit bijeen gezien. Bruch vertelde me dat ze eerst geordend waren op taal, vervolgens op eeuw en uiteindelijk op alfabet. Ik was zeer onder de indruk en vroeg of hij ze ook allemaal gelezen had. ‘Nee hoor, lang niet’, had hij lachend geantwoord. En hij rekende me voor dat als men drie boeken per week zou lezen, hetgeen toch al een hoog gemiddelde genoemd mocht worden, men er per jaar honderd vijftig zou doorwerken. Men zou dus om vijftien duizend boeken te kunnen lezen al honderd jaar nodig hebben. Hierop werd ik zeer zenuwachtig. Ik geloofde zijn berekening niet, al klopte hij wel. Maar wat had ik kunnen zeggen? Dat het onzin was om twintig duizend boeken te gaan lezen? Of dat het snobisties was om meer dan twintig duizend boeken te verzamelen als men het gros niet eens las? Ik kende verscheidene mensen die grote aantallen boeken bezaten, waarvan ze het merendeel nooit hadden gelezen. En geen van deze mensen had zoveel boeken als Dr. Bruch. Maar juist bij hem kreeg ik het gevoel dat hij ze wèl gelezen had. Ik vermoedde dat hij zich er niet op wilde laten voorstaan dat zijn logiese rekensom voor hemzelf niet opging. Dat maakte me zenuwachtig. Ik herinnerde me ook dat hij, terwijl we traag langs de wanden met boeken tussen de negentiende- en twintigste eeuw heen en weer liepen, opnieuw in de lach was geschoten, zich naar me omgedraaid had en me vertelde dat enige weken tevoren ‘een heer van de dienst bouw- en
woningtoezicht’ bij hem op bezoek was gekomen met de mededeling dat het niet raadzaam was de vloeren nog zwaarder te belasten. De benedenburen hadden opgemerkt dat het huis hier en daar ‘werkte’. Aanvankelijk had men gedacht aan trillingen veroorzaakt door het verkeer. Maar in de Van Eeghenstraat leek dat al niet waarschijnlijk. Bij inspektie was toen gebleken dat er op Bruchs verdieping een gewicht van ongeveer zeven ton op de vloeren drukte. Hij had het dringend advies gekregen een fiks aantal
| |
| |
boeken elders op te slaan. Toen duwde hij me onverwachts het boek van Ross in de hand en zei dat ik het mocht houden. ‘Dat scheelt weer een pond’, had hij gegrinnikt. Ik wilde het boek echter niet aksepteren. Al had het dan geen antikwariese waarde, ik vond het aanbod onplezierig en vermoedde dat hij het verhaal over die inspektie maar verzonnen had juist om mij het boek te kunnen geven. Maar hij had erg aangehouden, waardoor ik steeds nerveuzer werd. (‘Neem het nu toch. Je doet me er een plezier mee, echt.’) Toen was ongeveer eenzelfde pijnlijke stilte gevallen als op het moment, drie jaar later, waarop we elkaar weer ontmoetten in de hal van het flatgebouw te Haarlem.
Bruch deed zijn tas open en stopte zijn post weg.
Hij glimlachte schraal.
- Ja, ziet u... Ik ben momenteel niet helemaal in orde... Een beetje vermoeid... En ik heb nogal haast. Ik zou u graag eens vragen... dan vertelt u me maar eens... dan vertelt u me maar eens... wat er van u geworden is... Zullen we dat zo afspreken...?
Hij ademde moeizaam en zwaar; het leek op snuiven.
Ik antwoordde dat ik graag van zijn uitnodiging gebruik zou maken. Daarna wendde hij zich om en verliet met onregelmatige, tastende passen de hal.
Ik liep naar het voorportaal van de flat en keek daar op het grote bellentableau, waarop de namen van alle flatbewoners per verdieping stonden aangegeven. Zodoende kwam ik er achter dat Bruch één etage boven mij woonde. Maar op het plaatje las ik twee namen: B.R. GROSMAN en A. BRUCH.
Ik schrok.
Bruch woonde samen met mijn aanvallige buurman...
Daarover kon nauwelijks twijfel bestaan.
Het was nooit eerder bij me opgekomen dat Bruch hoe dan ook met iemand samenwoonde; ik associeerde hem alleen met boeken. Boeken en kennis. Niet met mensen.
| |
| |
Enkele dagen later kwam ik Bruch en de buurman inderdaad samen tegen. Ze betraden juist via het portaal de grote hal, toen ik uit de lift kwam. Maar wat bood het tweetal een bizarre aanblik! Naast de fiere, trotse Grosman sjokte Bruch mee als een nietig, triest mannetje. En terwijl Grosman deed denken aan een ijdele, paraderende haan, leek Bruch - Dr. Anthon Bruch - meer op een verfomfaaid, stukgetreden hennetje. Ik vond het een gênant tafereel. En ik voelde me op een vreemde manier gegriefd, omdat Anthon Bruch mijn respekt had en Grosman niet.
In het voorbijgaan groette ik Bruch zo vriendelijk als ik kon en hoewel ik zijn metgezel zo onbeleefd mogelijk negeerde, nam ik vanuit mijn ooghoeken waar hoe zijn tanden zich even ontblootten...
In diezelfde week zag ik Bruch nogmaals; alleen. En wel in de wachtkamer van de huidarts. Dat was een ontmoeting die enerzijds uiterst toevallig genoemd kon worden, maar anderzijds ook voor de hand lag, gezien de situatie waarin wij ons beiden bevonden. Sedert ik in de flat was komen wonen had ik onophoudelijk moeten denken aan dingen die niet bevorderlijk waren voor het genezen van mijn kwaal: de laatste ontmoeting met mijn vader; Parijs; mijn ex-vrouw.
Koortsuitslag. Het zou vanzelf wel weer overgaan. Eigenlijk was het dus een hele fijne aandoening. Maar meer voor de huidarts dan voor mij. Nu kwam aan alles vanzelf wel een eind - men hoefde geen dermatholoog te zijn om dat te weten - maar de pijn was voortdurend heviger geworden en bij vlagen leek het alsof mijn hele onderlichaam in brand stond, zodat ik uiteindelijk besloten had me nogmaals tot de specialist te wenden. Het in de Seine werpen van mijn vaders scheergerei was als een magies ritueel, een bezwering, bedoeld geweest, waardoor een eind had moeten komen aan al mijn onrust. Bij aankomst in Parijs echter was me direkt al het grote aantal Hollanders opgevallen dat er rondhing. Dat voorspelde al niet veel goeds. Het waren er zoveel dat je je bijna een Duitser voelde. En op weg naar de Pont Neuf was ik reeds gaan twijfelen aan de heilzame uitwerking van de hele onderneming, want op de kades lagen veel uitwerpselen van honden en andere clochards en het stonk er naar urine. Bovendien bleef de scheerkwast drijven en dat mocht niet. Alles moest zinken. Maar hoe
| |
| |
gaat het met berekeningen, ze komen nooit uit. Ik had misschien eerst moeten experimenteren in het bidet, zodat ik de kwast wat had kunnen verzwaren met een steentje. Een stukje losgeërodeerde kademuur bijvoorbeeld. In dat geval, ja wie weet. Nu moest ik me bij thuiskomst direkt onder geneeskundige behandeling stellen.
De mesjes en de messehouder zonken. Dat wel.
Het had dus nog erger kunnen zijn.
Dat mijn vader aan de een of andere kwaal leed realiseerde ik me voor het eerst pas goed tijdens een van onze onmoetingen in de rookzaal van hotel Krasnapolski. We waren juist opgestaan, hadden de tekkel ontzet uit de wirwar van Gordiaanse knopen die hij gewoontegetrouw om de stoel- en tafelpoten had gelopen en begaven ons naar buiten. Plotseling begon mijn vader te wankelen en op vreemde wijze dwars weg te stappen. Ik greep hem vast en ondersteunde hem om hem voor vallen te behoeden.
- Wat is er?, vroeg ik.
Hij tastte in zijn zak en bracht zijn hand bliksemsnel naar zijn mond. Daarna begon hij diep te ademen en wachtte tot hij weer goed was.
- Schrok je?, vroeg hij toen, glimlachend.
- Een beetje.
Hij maakte zich van me los, trok zijn jasje recht en zei:
- Het betekent niets hoor, zeker wat teveel appeltaart gegeten.
Daarna hoefde mijn vader zich nooit meer te scheren.
In de wachtkamer van de huidarts bevond zich, behalve Bruch, nog een vrouw met een kind. Bruch had zich in een hoek bij het raam genesteld en zat voorovergebogen. Ik nam tegenover hem plaats en hield me gereed hem te groeten zodra hij opkeek. Was zijn toestand ernstiger geworden? Schaamde hij zich om zijn gelaat te tonen?
Het verbaasde me niet hem zo kort na elkaar op twee verschillende plaatsen te treffen. Het kwam me eerder als logies voor. Het was logies dat ik er was en het was logies dat hij er was. Dat er in Haarlem meerdere huidartsen praktijk hielden speelde geen rol. Ten slotte had ik net zo goed naar een andere huidarts kunnen gaan, evenals Bruch, zodat het feit dat we alle- | |
| |
bei gèèn andere arts hadden gekonsulteerd logies leidde naar de wachtkamer waar we ons nu bevonden. Eindelijk klopte er eens iets.
Op de grond lag wat ouderwets, houten speelgoed. Het kind liep er naartoe en tilde een voorwerp op dat een kruising leek tussen een lokomotief en een auto met zes wielen. In de Engelse taal bestond het woord: ‘tramcar’. Dat was het dus.
Bruch leek in diep gepeins verzonken. Pas toen na enige minuten een zoemtoon klonk en tegelijkertijd een glazen paneel in de muur oplichtte met in zwarte letters de zin: U KUNT BOVENKOMEN, keek hij voor de eerste maal op.
Ik schrok.
Zijn gelaatskleur was nog grauwer en de vlekken waren wondjes geworden. Zijn huid schilferde als afbladderende, oude verf.
Hij was doodziek, zag ik.
Hij staarde me aan met fletse, vermoeide ogen.
- U hier... het is... hoe toevallig... ik had u niet...
Hij hakkelde wat, maar kwam niet uit zijn woorden.
Het was een akelig gezicht een man als Bruch zo in verwarring te zien; niet meer in staat een volledige zin te formuleren.
- U bent aan de beurt...!, sprak de vrouw op bevelende toon.
Bruch verontschuldigde zich en stond moeizaam op. Een grimas van pijn trok over zijn gelaat. En toen gebeurde er iets eigenaardigs. Hij deed eerst een paar onzekere stappen in de richting van de deur, maar ineens keek hij me met een ruk van zijn hoofd opnieuw aan. In zijn ogen lag nu een gejaagde blik. Even was het of hij nog iets ging zeggen, maar toen bedacht hij zich en verliet hij met trage gang de wachtkamer.
Wat had hij me willen zeggen?
Twee dagen later ontving ik een getikt briefje ondertekend: ‘Anthon’, waarin ik werd uitgenodigd om de zaterdag daarop een avond op visite te komen. Ik wist eerst niet goed wat te doen; wel gaan of niet, maar na enig wikken en wegen besloot ik wel te gaan. Ik vermoedde dat het briefje verband hield met zijn aarzelend gedrag in de wachtkamer van de huidarts. Aan de andere kant voelde ik weinig lust een avond lang met Grosman
| |
| |
gekonfronteerd te worden. Alhoewel, zo redeneerde ik, misschien wilde Bruch me wel persoonlijk spreken en was Grosman niet eens thuis. Maar toen ik die zaterdag, stipt op de aangegeven tijd, aanbelde, deed Grosman dus zelf open.
Hij droeg een overhemd van gladde, zachte stof, waarschijnlijk zijde. De bovenste knoopjes waren open, zodat een gedeelte van zijn borstkas zichtbaar was. Om zijn hals lag een dun, gouden kettinkje. Ik rook dat hij gedronken had.
- Kom binnen, zei hij, uitgelaten. Wat leuk dat je gekomen bent!
Hij ging me voor in een uitzonderlijk luxueus ingerichte flat.
- Zal ik je ons huis even laten zien?
Hij lachte voortdurend en leidde me rond door alle vertrekken die zonder uitzondering weelderig en kostbaar waren gestoffeerd. In de slaapkamer stond een monumentaal hemelbed met wijnrode draperieën van zwaar velours. Van dezelfde stof waren ook de gordijnen vervaardigd, zag ik, terwijl de vloer was belegd met een dik, gitzwart tapijt. Maar vooral de badkamer was opvallend. De muren waren niet betegeld, zoals in mijn flat, maar rondom bedekt met een prachtig glasmozaïek, waarin donkergroen de overheersende kleur was. Bij een eerste beschouwing leek het louter een abstrakte kleurenkombinatie te zijn, maar als men aandachtiger keek ontwaarde men allerlei menselijke figuren, die in extatiese houdingen een dans uitvoerden.
- Geraffineerd hè?, zei Grosman en hij vertelde me dat een vriend van hem het had gemaakt.
De keuken was van alle denkbare apparaten voorzien en zo goed als alles ging elektries. Men zou kunnen zeggen dat het een keuken was waar de vonken vanaf sprongen. Een bijkamertje waarin ik op mijn flat mijn werkkamer had ingericht, was bij de zitkamer getrokken door de glazen schuifdeuren te verwijderen; hierdoor was de zitkamer zeer ruim geworden en L-vormig.
- En dan hebben we hier dus nog het balkon, zei Grosman, terwijl hij de allerlaatste deur van de flat voor me opende. De railing van het balkon was afgedekt met rietmatten en er hingen bloembakken langs de binnenzijde. Ook zag ik een parasol en twee tuinstoelen. Zo toonde Grosman me de
| |
| |
gehele flat van boven tot onder en van achter naar voren; ik zag alle vertrekken tot aan het kleinste kamertje en de laatste kast toe, maar nergens kwam ik Bruch tegen.
Dit verbaasde me.
- Anthon komt dadelijk, legde Grosman uit, die mijn gedachten raadde en hij bood me in een adem iets te drinken aan.
Ik vroeg hem hoe laat hij Bruch verwachtte.
Dat wist hij niet precies. Bruch had om een uur of zeven gebeld dat het wat later zou worden.
- Er was een vergadering... of iets dergelijks...
- Heeft hij geen tijd genoemd?
Grosman keek nu naar het plafond, zoals mijn leerlingen ook vaak doen als ze om een antwoord verlegen zitten.
- Nee, dat niet...
Ik liep de zitkamer in en nam plaats in een grote fauteuil van zwaar, zwart leer.
- Iets drinken?, hield Grosman aan. Een borreltje?
Het was kennelijk niet de bedoeling dat ik koffie zei.
Ik vroeg hem of hij whisky in huis had.
- Bourbon of scotch?
Ik kon zelfs kiezen.
- Bourbon graag.
- IJs?
- Nee, dank u.
- Ik heet Bob hoor...
Dit was eigenlijk helemaal de bedoeling niet, overwoog ik, terwijl ik Grosman in de keuken druk in de weer hoorde met flessen, glazen en ijsblokjes. Ik trommelde met mijn vingers op de dikke armleuning van de komfortabele stoel, waarin ik ineens zeer ongemakkelijk zat. Ik keek op mijn horloge. Kwart over acht.
Grosman kwam terug met de glazen, overhandigde me, met een mond vol grijnzende tanden, het mijne en nam tegenover me plaats. Hij informeerde naar mijn voornaam, die ik hem zei.
- Nou, op een gezellige avond dan maar, proostte hij.
| |
| |
Tegelijkertijd ging de telefoon.
Het toestel stond binnen handbereik, maar Grosman verdween naar de slaapkamer, waar zich klaarblijkelijk nog een apparaat bevond. Het gebrom van zijn stem klonk door de muur.
Ik keek om me heen.
Het viel me op dat er geen boeken in de kamer aanwezig waren. Toen bedacht ik dat ik ook in de andere vertrekken geen enkel boek had gezien. Nu had Bruch weliswaar een eigen kamer op de universiteit, maar daar konden nooit twintig duizend boeken staan. In deze flat evenmin. Dat was zo. Maar er was niet één boek te bekennen. Woonde Bruch hier wel?
Ik zoog langzaam een grote teug drank naar binnen.
Een onbehaaglijk gevoel begon me te bekruipen.
Wat er precies gaande was kon ik niet raden, maar ik vreesde dat er iets grondig mis was.
Even later kwam Grosman terug, uitbundig grijnzend.
- Dat was Anthon. Het loopt wat uit. Of je tot negen uur kon wachten.
Een vergadering. Op zaterdagavond. Het liep wat uit.
Waar liep ik in?
Wat voor spelletje werd er gespeeld?
Ik besloot tot negen uur te wachten, in die tussentijd mijn wrevel en argwaan met alkohol verdunnend en pogend een soort afstandelijke konversatie gaande te houden met veel geveinsde belangstelling en loos gelach.
Drie kwartier moest ik toch wel kunnen opbrengen.
- Hoe lang ken je Anthon eigenlijk al, begon ik.
Hoe lang ken je Anthon al. Ik kon het best, als ik maar wilde. Nu ging hij een telwoord zeggen en dan ging ik weer vragen hoe lang ze al samenwoonden en dan hadden we zo een geanimeerd gesprek. Niets aan.
- Eh... Anthon? Die ken ik nu... een jaar of vier...
- Vier jaar.
- Ja, ik geloof het wel.
Hij vertelde dat hij Anthon ontmoet had tijdens de een of andere kursus, waar Bruch gedoceerd had. Ze woonden toen allebei in Amsterdam.
- En hoe lang wonen jullie al samen?
- Twee jaar nu. Je woont hier best goed, vind ik. De huren zijn niet mals,
| |
| |
ik geloof dat het de duurste flats in Haarlem zijn, maar er woont een net publiek. Dat maakt een boel goed. Veel gepensioneerde mensen wonen hier; dus weinig last van schreeuwende kinderen hè.
Ik luisterde en knikte en zei op tijd ‘hm hm’ en het was echt net echt.
Grosman stak een sigaret op, inhaleerde diep en begon me te vertellen dat hij op een reklamebureau werkte als koördinator. Wat hij precies koördineerde ontging me, al trachtte hij het wel gedurende een kwartier uit te leggen. Vermoedelijk werd ik afgeleid door zijn dwaze manier van roken, met die omgeknakte pols en het tussen duim en wijsvinger van zijn tong wegpikken van een fliedertje tabak, dat er helemaal niet zat.
Na me uitgebreid over zijn werkzaamheden te hebben ingelicht stond hij op en liep naar een wandmeubel.
- Van welke muziek hou je...?
Ik antwoordde niet en na enig wachten begon hij de namen van enkele muziekgroepen en afzonderlijke sterren op te noemen, terwijl hij met zijn vinger langs de ruggen van een groot aantal grammofoonplaten ging. Bij een willekeurige plaat zei ik ja en Grosman boog zich voorover naar de platenspeler.
Onze konversatie zou nu maar liefst door muziek omlijst worden. - Nog een?
Hij pakte mijn glas.
Toen hij in de keuken bezig was, keek ik op mijn horloge. De tijd kroop.
Mijn oog viel op een beeldje dat op een mahoniehouten tafeltje stond. Het was van wit porcelein en stelde een volmaakt gebouwde Apollo-figuur voor.
- Mooi hè, zei Grosman, terugkomend uit de keuken. En hij vervolgde:
- Ik heb maar een dubbele gemaakt.
Het glas was voor meer dan de helft gevuld.
Hij nam weer plaats, sloeg zijn benen over elkaar en wilde toen weten wat voor werk ik wel deed. En ofschoon ik vermoedde dat hij dat allang wist, noemde ik hem mijn beroep.
- Aan welke school?
Ik zei hem de naam van de school waaraan ik verbonden was en hij knikte instemmend. Ik nam me nu voor om, als hij naar mijn hobbies zou vragen,
| |
| |
hard te gaan lachen. Maar dat deed hij niet. Het was nu tijd voor enkele welgemeende adviezen.
- Heb je de huismeester al ontmoet?
Ik zei hem dat die me de sleutel van de flat had gegeven.
- Als je een of ander klusje hebt, een raam dat niet goed meer sluit, een defekte deurknop, of zoiets, zorg er dan maar voor dat je een lekker borreltje in huis hebt; dan doet hij alles voor je. Hij lust er wel een diep bord vol van.
Ik antwoordde dat ik het zou onthouden.
- En je moet ook even nakijken of er wel een klepje in je postvakje zit. Dat moet je namelijk hebben. Een plankje of een stukje blik aan de binnenkant, zodat ze niet met hun handen bij de post kunnen komen.
- Dat is dan mooi iets voor de huismeester.
Hij lachte loos.
- Ja, ja. Maar ik denk dat het er wel al zit hoor. We hebben het bijna allemaal. Zie je, er werd nogal eens post gestolen. Denkelijk kinderen... die met hun kleine grijpstuivertjes... en dan gaan ze op elkaars rug staan...
Kinderen hadden niet zijn voorkeur, kwam het me voor, hoewel kinderen toch een gewild doelwit waren voor reklamemakers. Zou hij in de reklame zitten, omdat hij een hekel had aan kinderen, vroeg ik me af, of zou hij een hekel hebben aan kinderen, omdat hij in de reklame zat? Aktie is reaktie; dat was waar, maar wie was er begonnen? Daar ging het om. Kinderen zeiden altijd: ‘Hij was begonnen’, maar dat zeiden immers alle kinderen. Reklamemensen logen altijd; dat moest, want dat was hun beroep. Het ging om de verkoop, dat was het enige dat telde. Voor een reklameman was er altijd eerst het gevolg en dan pas de oorzaak. Leugentjes om bestwil bestonden in de reklamewereld niet. Een leugentje in de reklamewereld was altijd een grote leugen. Een reklameboodschap altijd een grote boodschap.
Mijn gedachten dwaalden af.
Grosman vertelde nu iets over ruiten. Die werden niet gewassen omdat men daarvoor niet de nodige voorzieningen op het dak had aangebracht - een soort bak aan katrollen - maar dat je toch nog wel wat nuttigs berei- | |
| |
ken kon door met een tuinslang een eind uit het raam te gaan hangen.
Ik kon me echter nog maar met moeite konsentreren.
Na de eerste plaat vroeg Grosman me niet meer wat voor muziek ik wilde horen, maar zette platen naar eigen keuze op, die zonder uitzondering hoorden tot het genre: ‘easy listening music’.
Zo werd het kwart over negen.
Ik zat nu al een uur te luisteren naar een man met wie ik, om het zacht uit te drukken, absoluut niet nader in kontakt wenste te komen, en naar dingen die me absoluut niet interesseerden.
Ik begon ongeduldig te worden.
Grosman moet dit hebben opgemerkt, want ineens werd zijn konversatie een stuk persoonlijker. Misschien hoopte hij me daarmee meer te kunnen boeien. Maar het deed me enig genoegen te konstateren dat ook zijn berekeningen niet klopten.
- Hoe goed ken jij Anthon eigenlijk, begon hij. Ik deelde hem mee dat ik Bruch eigenlijk helemaal niet zo goed kende.
- Nee? Maar je hebt toch jaren met hem opgetrokken?
Ik antwoordde hierop niet.
- En Anthon heeft ook veel over jou gesproken.
Dit korrigeerde hij zelf.
- Nou ja, de laatste tijd in ieder geval.
Maar ook dat kwam me vreemd voor en ik wilde weten in welk opzicht Bruch het dan over mij had gehad.
Daarop keek Grosman me plotseling doordringend aan.
- Omdat ik alles over je wilde weten, natuurlijk...
En hij ging nog een stapje verder:
- Ik ben iemand die erg aan zijn vrijheid gehecht is. Het nieuwe trekt me aan...
Hier wachtte hij even.
- Als je begrijpt wat ik bedoel...
Ik had geen idee.
Ik nam een flinke slok whisky en bewoog de drank langzaam in mijn mond. Grosman bracht zijn glas eveneens naar zijn lippen. Toen hij het weer neerzette vielen de ijsblokjes met droge tikken tegen de bodem.
| |
| |
- Eigenlijk woon ik al te lang met Anthon, verzuchtte hij.
Ik slikte de drank met kleine beetjes tegelijk door.
- Je moet toch af en toe... hoe zal ik het zeggen... weer eens iets beleven... af en toe...
Hij peuterde een sigaret uit een pakje dat voor hem op tafel lag. Hij inhaleerde zo diep dat zijn adem siste.
- Woon jij helemaal alleen?, vroeg hij toen.
Ik beaamde het.
- Nooit met iemand samengewoond?
Ik vertelde hem dat ik vijf jaar getrouwd geweest was. Langzamerhand raakte ik beheerst door een gevoel dat zich het beste laat omschrijven als een mengeling van nervositeit en agressie. Mijn hartslag begon op te lopen, merkte ik.
Toen rinkelde opnieuw de telefoon.
Grosman veerde onmiddellijk op.
En nog hoopte ik dat Bruch snel zou komen.
- Maak jij nog even een borrel voor ons klaar, zei Grosman en verdween in de slaapkamer.
Ik schonk mijn glas in de keuken vol maar dronk het onder het teruglopen naar de kamer al direkt weer half leeg. De drank vloeide warm via mijn mond en keel naar mijn hoofd.
Bij de telefoon bleef ik staan.
Ik hoorde Grosmans gedempte stem, maar van wat hij zei kon ik geen woord verstaan.
Voorzichtig nam ik de hoorn op en bracht hem naar mijn oor. Ik hoorde nu Grosmans stem zo duidelijk alsof ik zelf met hem belde. De toon waarop hij sprak klonk zowel vermanend als kalmerend.
‘Wat schiet je er nu mee op om steeds te bellen,’ hoorde ik. ‘Er is hier niemand. Heus niet. Maak het jezelf toch niet altijd zo moeilijk.’
Even was het stil aan de andere kant van de lijn, maar toen was er de stem van Bruch, nauwelijks te herkennen. Hij huilde. Hij wist wel dat hij beter niet kon bellen, stamelde hij, maar hij hield het niet meer uit. En toen: ‘Is er echt niemand bij je?’
| |
| |
Grosman antwoordde dat Bruch zich niet zo moest aanstellen, dat het helemaal niet goed voor hem was als hij zich zo druk maakte en dat hij alleen was. ‘Ik ga zo naar bed. Bel nou niet meer. Geloof me toch eens.’ Opnieuw een stilte.
Toen, smekend:
‘Kom je dan morgen vroeg?’
‘Ja, ik kom vroeg. Ga nu slapen.’
‘Je kunt komen wanneer je wilt. De hele dag. Je hoeft je niet te storen aan de officiële bezoekuren. Dat weet je toch?’
‘Ja, dat weet ik. Ik kom vroeg.’
Stilte.
Ik legde de hoorn weer neer.
Bruch lag in het ziekenhuis...
Nog voor Grosman uit de slaapkamer terugkwam stond ik weer in de keuken en was doende de glazen te vullen. Het mijne was alweer leeg en ik was hoognodig toe aan iets strafs. Grosman kwam dicht bij me staan en duwde met zijn duimen twee ijsblokjes uit een plastic bakje. Maar hij deed het met zoveel kracht dat de kubusjes een eind weggleden over het natte aanrecht. Hij gooide ze bruusk in zijn glas.
- Wie was dat?, vroeg ik.
- Anthon verdomme...
Zijn elleboog raakte even de mijne.
- Komt hij er aan?
- Welnee, die vergadering... Ze moesten stemmen en ze hadden niet de vereiste meerderheid of zo. Nog een keer debatteren. Je weet hoe dat gaat. Er wordt wat afgekletst in de wereld. Het ziet er somber uit. Hij zei dat het wel half elf kon worden...
We liepen de kamer weer in.
- Vervelend nou, hè?, zei hij.
Ik merkte op dat hij een of ander boekje onder zijn oksel geklemd hield. Ik ging weer zitten in de zwarte fauteuil. Maar Grosman nam ditmaal niet tegenover me plaats. Hij hurkte bij me neer en legde zijn rechterarm ver. over de leuning van de stoel. Zijn hand streek daarbij even langs mijn been.
| |
| |
Zijn parfum omarmde me.
Hij deponeerde het blaadje waarmee hij uit de slaapkamer was teruggekeerd nu op mijn schoot.
- Laten we de tijd maar wat zien te doden, vind je niet?, sprak hij op zachte toon en zijn hand gleed weer langs mijn kleding.
- Bekijk dat eens, spoorde hij aan.
Het bleek een boekje te zijn met naaktfoto's van een aantal kannibalistiese mannen en vrouwen, die elkaar in een sauna-achtige omgeving aan het opeten waren.
Ik bladerde het boekje door.
Daarna keek ik hem aan.
Zijn hoofd bevond zich lager dan het mijne, zodat ik op hem neerkeek. Hierdoor kreeg zijn houding iets kwetsbaars en nederigs. Hij moest al een behoorlijke hoeveelheid alkohol gebruikt hebben, want zijn ogen zwommen in zijn schedel.
- Denk je dat je me hiermee tot half elf gezellig kan bezighouden?, vroeg ik.
Zijn vingertoppen slopen over mijn dij en terwijl hij me strak bleef aankijken, fluisterde hij:
- Dat zal ook een beetje van jou afhangen...
Ik knikte en nam een mondvol whisky. De drank had mijn zenuwen al grotendeels verdoofd, merkte ik, maar mijn hartslag was nu zeer hoog. Ik voelde dezelfde besluiteloze woede als een week of wat eerder, toen ik plotseling mijn ex-vrouw in een eethuis in de stad had zien zitten met haar aanstaande echtgenoot. Eenzelfde vlaag van drift had me toen overvallen en ik wilde een grote glazen asbak die op een tafel stond, tussen zijn ogen stoten, dwars door zijn bril heen; hoewel ik me tegelijkertijd realiseerde dat het onzin was het te doen. Enige minuten heb ik me toen op het toilet afgezonderd en voor de spiegel starend in mijn eigen ogen mijn gedachten geordend en overlegd hoe te handelen. Mijn hart bonkte toen net zo wild als nu. Ik heb die asbak laten staan waar hij stond en ben weggegaan. Dat die mensen daar zaten had niets meer met mij van doen, prentte ik me in. Wat zij deden evenmin. Een van die mensen had ooit iets met mij te maken gehad, dat was waar. Maar nu niet meer. Ik was een ander. Zij ook. Als ik
| |
| |
niet juist op dat moment dat eethuis was binnengegaan, had ik mij niet zo hoeven opwinden. Het was niet meer geweest dan een toevalsmisser.
En nu?
Wat had Bruch eigenlijk met mijn leven te maken? Ook hij was een ander dan ik. Bruch. Anthon Bruch. Mijn gedachten schokten terug naar de Van Eeghenstraat. Maar er stonden geen boeken meer. Ik hoorde hem snikken. Een man van het gehalte van Bruch vraagt huilend of een man als Grosman vroeg wil komen. Grosman. Vanaf het allereerste moment wilde ik al niets met hem te maken hebben en uitgerekend ik stond nu Bruch in de weg.
Ik gooide het blaadje op de tafel, schoof Grosmans hand weg van mijn been en stond op. Met mijn glas in mijn hand liep ik een eind de kamer in en posteerde me bij het tafeltje met het Apollo-beeldje.
Grosman kwam overeind en liep op me toe.
Legde zijn hand op mijn schouder.
En terwijl hij me opnieuw doordringend aankeek zei hij:
- Ik moet iets kwijt...
Verder kwam er niets.
En plotseling begreep ik dat deze vier woorden op zichzelf de eigenlijke mededeling vormden...
Ik dronk mijn glas leeg en zette het neer op het tafeltje waar Apollo zich nu stond te schamen.
Ik voelde hoe Grosmans duim achter de boord van mijn overhemd in mijn hals gleed. Ik keek hem aan, terwijl een gevoel van afschuw bezit van me nam. Op zijn bovenlip glinsterden druppeltjes zweet.
- Die uitnodiging voor vanavond..., vroeg ik. Zeg eens eerlijk...
Zijn duim begon een strelende beweging.
- Heb ik geschreven, ja...
Ik knikte.
- En Anthon...
Ik hoefde mijn zin niet af te maken.
- Die komt vanavond helemaal niet. Maar laten we er niet meer over praten. We zijn alleen nu. Daar gaat het om.
Hij legde ook zijn andere hand op mijn schouder.
| |
| |
- En vertel eens... die vergadering...
- Verzonnen. Hij is een paar dagen naar familie toe.
Ik vroeg of er iets ernstigs was.
- Nee, nee. Het is voor hemzelf. Om tot rust te komen. Hij maakt zich veel te druk soms. Hij is erg nerveus. Tilt overal veel te zwaar aan.
Grosman had nu met beide handen mijn hoofd beet, waarin de drank langzaam heen en weer golfde.
- Kom, laat je gaan...
Ik voelde dat zijn vingers trilden.
Wat had Bruch me willen zeggen in die wachtkamer? Had hij dit voorzien? Had hij geweifeld en zich bedacht omdat hij besefte hier toch geen invloed op te kunnen uitoefenen? Werd zijn ziekte veroorzaakt door Grosman? Leed hij aan een ernstige vorm van herpes? Een uit zijn krachten gegroeide koortsuitslag? Ik had het op mijn onderlichaam, andere mensen kregen het op hun gezicht. Op iedere plaats waar de huid dun is. Anthon. Hij was veel te fijngevoelig voor dit geweld. Grosmans gezwendel betekende zijn ondergang. Hij behoorde tot het soort mensen voor wie liefde zelfmoord was. Zelfmoord op lange termijn. Ik kon tenminste nog breken. Anthon werd gebroken...
De kamer werd een zwembad gevuld met alkohol.
En Grosman en ik stonden op de bodem.
Ik keek hem strak aan en wilde hem breken. Maar hoe? Ik had wel een idee, maar zou ik het kunnen...?
- Jij past toch helemaal niet bij Anthon, begon ik.
Hij beaamde het zonder de juiste betekenis van mijn woorden te begrijpen. De druk van zijn handen vergrootte zich en zijn ademhaling werd hoorbaar.
- Wat voor ziekte heeft hij eigenlijk?
- Dat weten ze nog niet.
Ik zag dat hij loog.
- Ze zijn hem nog aan het onderzoeken.
Hij begon mijn hoofd naar zich toe te trekken.
Ik pakte echter zijn polsen vast en hield hem tegen.
| |
| |
- Wat heeft hij...?
Grosman aarzelde.
Ik begreep dat hij bang was zijn kansen te verspelen door de ware aard van Bruchs ziekte te noemen, maar hij zag ook dat ik van hem eiste dat hij het zou zeggen.
- Het is ongeneeslijk... Hij heeft nog een paar maanden...
Toen rukte hij zich van me los en liep theatraal een paar passen weg, waarbij hij zijn handen ten hemel hief.
- Ja, Jezus! klaagde hij. Zo komen we nooit in de stemming!
Judas zelf had het hem niet kunnen nadoen.
In de arena der hypocrisie bleek Grosman een gladiator.
Ik dacht aan Anthon Bruch in zijn machteloze ziekbed.
Zou ik het kunnen, duizelde het door mijn hoofd.
Want ook ik was ziek.
Ja.
Ik had herpes.
En niet zo'n beetje ook.
Maar ik was niet machteloos.
Nee, integendeel...
Ik liep naar de leren fauteuil en nam plaats op de dikke armleuning. Grosman volgde mijn bewegingen met argusogen.
Ik opende de gesp van mijn broeksriem en fleemde:
- Kom eens...
Er trok een hagelwitte grijns om zijn mond.
Schoorvoetend kwam hij naderbij.
- Ga eens op je knieën..., lispelde ik.
Hij aarzelde even, maar dat was maar spel.
Toen hij voor me zat legde hij zijn beide handen op mijn bovenbenen.
- Nee, laat mij...
Het was alsof hij voor een altaar was neergeknield.
Zijn handen beefden.
Ik duwde ze weg en deed het voorbereidende werk zelf.
| |
| |
Langzaam. Zoals het moest. Tergend.
Hij begon zacht te hijgen.
In gedachten beukte ik een zware, glazen asbak in zijn gezicht, op de plaats waar zijn neusbot in zijn voorhoofd verdween.
Toen rukte ik plotseling mijn kleding open en toonde Grosman mijn geschonden lichaamsdeel, dat ik met mijn vuist omklemde. Ik trok de huid met kracht naar achteren, terwijl ik de heftige pijn die dat veroorzaakte met opeengebeten kaken trotseerde. Kleine, waterige plekjes keken Grosman aan. Geniepige, rode oogjes; ieder oogje met een geel randje.
Grosmans hoofd deinsde weg.
- Wat is er, Bob..., vroeg ik. Ongeneeslijk is het niet... Hoogstens besmettelijk...
Er waren vijf ziekenhuizen in Haarlem.
In één daarvan lag Anthon Bruch.
Toen ik zijn bed naderde, wist ik dat ik geen woord meer met hem zou wisselen.
Hij lag op zijn rug en ademde zwaar.
Zijn ogen waren gesloten.
Ik had hem nog wel graag om het boek van Ross willen vragen.
Maar ik wilde hem er niet meer voor wakker maken.
Juli 1979. |
|