| |
| |
| |
Herkenning en misverstand
Een nabeschouwing bij de briefwisseling tussen J.H.F. Grönloh (Nescio) en Agnes Maas-van der Moer.
Enno Endt
Wat deed Grönloh zijn ‘rare vraag’ stellen, in zijn brief van 18 juli 1919: ‘Vertelt U me eens, is U geheel zeker dat U volkomen eerlijk tegenover U zelf is?’
Zo afzonderlijk geciteerd klinkt die vraag inderdaad provocerend. Hij is ook wel zo bedoeld: (bij vrijmoedige beantwoording) ‘schieten wij allicht heel wat beter op’, - hetgeen kan betekenen: dan boeken wij voortgang in onze verhouding, wij verdiepen ons contact; of: dan schieten we beter met elkaar op. Nu die toevoeging er niet bij staat, is die laatste betekenis minder waarschijnlijk, ook al omdat er van contactstoornissen toch nog geen sprake was geweest, tot dusver.
Grönloh wil dus verder komen, het tot nu toe uitgewisselde is hem niet genoeg. En hij wijt dat blijkbaar aan een zich niet geheel uitspreken van haar kant, of eigenlijk: aan een tekort aan genadeloze bewustmaking van haar (eerlijkheid tegenover zichzelf).
Zo geïsoleerd als ik de vraag hierboven aanhaalde, moet hij ook bij de toegesprokene zijn aangekomen. Zij werd plotseling, tussen Grönloh's sombere mijmeringen over zijn eigen lot, persoonlijk geattaqueerd.
Maar beziet men zijn vraag opnieuw, en nu als deel van de gehele brief en van de situatie waarin die geschreven werd, dan wordt de provocatie minder onverwacht, zij verliest het terloopse karakter. Die situatie is enigszins
| |
| |
te vergelijken met die van het Dichtertje (in het tiende hoofdstuk van het verhaal), in zijn lege huis aan de rand van de stad. ‘Coba logeerde met Bobi in den Haag’, en ‘'t Dichtertje had nu van alles genoeg. Z'n boek was af, z'n gedicht zonder eind hatti vermoord, z'n positie in de maatschappij was een farce’. Ook de schrijver van deze brief is meer dan anders, als hij het vertrouwde dagelijkse gezelschap van zijn gezin om zich heen heeft, met zijn bestaan op aarde bezig. Beter: met zijn niet-bestaan: zijn onvermijdelijke en miserabele dood (hoe stierf Adwaita? in een voorgaande brief - 29 april -: het einde van ieder mensch is altijd leelijk en zielig); het kantoorwerk dat zijn betere mogelijkheden verstikt. En denkend over dat on-mogelijke schrijven komt hij tot de constatering, dat hij ook eigenlijk niet er op uit is, zoals de beroepsschrijver/kunstenaar, om ‘iets te maken’. Het is een instinct, 't komt vanzelf - àls het komt - en dat dat nota bene dank zij de misère gebeurt, wordt daarbij niet als (schrale) troost voor die misère aangevoerd. Daarvoor is de bravoure van weleer te verkieslijk, en het leed dat er op volgde te ellendig.
Als hij zich dan realiseert dat hij tot een ander spreekt, komt het beeld dat hij van haar heeft gekregen uit haar brieven hem voor ogen. En dan - denk ik - voelt hij een ontevredenheid over de betrekkelijk gemakkelijke wijze, waarop zij zich verzoent met de ontoereikendheden van het leven. Hij had uit haar werk en haar brieven aanvankelijk zijn eigen pijn om die tekorten menen te herkennen, maar hij heeft intussen gezien, dat zij die pijn telkens vergoed acht door het kunstenaarschap. Haar onderhoudende verhalen gaan ook steeds weer over het literaire wereldje van kunstbroeders, tijdschriftredacteuren en lezersreacties; haar eigenlijke scheppingsproces zal hem vaak zijn voorgekomen als sterk gericht op het voorzien in de marktbehoefte, al zegt zij ook, niet op bestelling te kunnen werken.
De kunstenaar als biezondere en uitzonderlijke in de maatschappij, - het was een opvatting die sinds de Romantiek in de westerse cultuur bestond. De kunstenaar zag beter en begreep meer van het leven dan de andere tobbers. Die liepen dof of zelfgenoegzaam hun weggetje; híj wist iets van Gods glorie en verschrikking en kon er vorm aan geven. Deze elitaire status werd door velen, ook als zij minder talentvol waren, des te gretiger aanvaard, omdat er geen officiële, gezaghebbende instantie bestond die de
| |
| |
bevoegheid verleende om zich als ‘artiest’ te laten gelden. Je kon beginnen, jezelf die bevoegdheid aan te matigen; je kon hopen, bij enkelen die zich als mannen van smaak opwierpen, erkenning te vinden; je moest vrezen, een al te grote populariteit bij het publiek te verkrijgen, want dat had géén smaak, zodat je werk allicht in de ogen van de critici zou devalueren... en tegelijk verlangde je toch naar een ruime respons, die immers ook herkenning door je medemensen èn materiële baten kon betekenen.
Bij ons had de Tachtigergeneratie het denkbeeld van de onmaatschappelijke en uitzonderlijke kunstenaar-profeet met kracht naar voren gebracht en veel meer dan tevoren gemeengoed gemaakt. De jaren '10 en '20 leefden wat dit betreft - zoals bijvoorbeeld ook op het punt van de prozastijl, de woordkunst - nog geheel onder dit Tachtigergezag. Het hele complex is ook ons nog niet geheel vreemd geworden, al onderkennen wij het wellicht wat beter in zijn betrekkelijkheid. Maar in de tijd van deze briefwisseling had het woord ‘artiest’ bepaald nog niet de waarde van ‘kunstemaker’ die het tegenwoordig bijna steeds meekrijgt. Wel ondervond het prototype van dit soort artiest-schrijvers, Is Querido, veel kritiek van de weldenkenden, maar híj dreef de uitzonderlijkheid dan ook nog door in ostentatieve kleding en extravagant gedrag. Queer I do, smaalde men, maar ondertussen deelde hij de lakens uit in de vaderlandse proza-kritiek.
Agnes Maas nu lijkt de bovenomschreven opvatting over het kunstenaarschap, en de situatie daaruit voortvloeiend, in veel opzichten te delen. Bij Grönloh lijkt het op het eerste gezicht ook het geval, bijvoorbeeld in zijn uitspraak (18 april 1919): ‘Zoo moet het wel zijn. Wij “gebenedijden” zijn de “vox clamans de profundis ad Deum”, de stem der stommen die de klacht van alle miserabelen doet stijgen en daarom zijn wij te gelijk bevoorrecht boven de stommen en miserabeler dan zij’.
Toch ligt hier hun punt van verschil. Om dit nog duidelijker voor ogen te krijgen, is het nodig, twee aspecten te onderscheiden aan de pretentie van de kunstenaarselite: een sociaal aspect en een existentieel.
Na met meer of minder recht geconstateerd te hebben, dat hij iets gemaakt heeft wat niet fabrieksmatig door iedereen geproduceerd kan worden, kan de artiest hieraan een gevoel van eigenwaarde ontlenen ten opzichte van ‘de anderen’, een sociale pretentie dus. Dit aspect is beiden, Grönloh en
| |
| |
Agnes Maas, niet vreemd. Zij bij voorbeeld: ‘Bekend wordt u natuurlijk, maar in kleinen kring. 't Groote publiek zal uw werk nooit slikken, Goddank’ (11 april 1919; zie ook de weergave van haar brief van 15-16 april). Bij Grönloh is wel iets te zien van de ambitie om als schrijver in de ogen van het publiek te excelleren, al moeten anderen hem daartoe de weg wijzen: ‘Ze' hadden gezegd, dat moest ik doen, zonder roman wordt je niet bekend’ (10 april '19) maar als het genre hem dan niet ligt, houdt hij er subiet mee op. Wel is hij ‘zeer gevoelig voor bewondering en dankbaarheid’ en hij luistert wel met een half oor naar de kritiek om iets van zijn waarde daaraan te kunnen afmeten: ‘Er is mij nog niemand telijf gegaan, zoodat ik wel eens gedacht heb dat mijn werk toch wel niet zoo heel erg biezonder zou wezen’ (14 april '19). Maar alleen uit deze laatste paradox kan men desnoods iets van zelfverheffing destilleren, en dan nog alleen ten aanzien van de critici. Hij kent zijn schrijverschap en zijn functie als ‘vox clamans’, maar hij kan er zich niet op laten voorstaan. Hij is ‘mateloos trotsch’ als eenzame die van de mensen zijn heil niet verwacht, hij weet zich daarmee anders dan velen (25 mei 1919), maar het is Agnes Maas die die eenzaamheid aan de kunstenaarsnatuur eigen acht (20 mei), terwijl hij het alleen over het ontbreken van contact tussen mens en mens tijdens zijn bezoek heeft.
We vinden bij Grönloh dus weinig of niets van deze kunstenaarspretentie ten opzichte van anderen. Toch zou een dergelijke zelfverheffing bij hem eigenlijk veel meer voor de hand hebben gelegen dan bij haar; de behoefte had, gezien zijn omstandigheden, veel groter kunnen zijn. Hij had vroeger een stevige ambitie voor een niet-geringe, een grote rol in het maatschappelijk leven, niet daarbuiten als auteur, maar daarbinnen als wereldhervormend econoom of politicus gehad. Uit nog niet gepubliceerde archivalia blijkt, dat de wereldverovering door de Titaantjes niet alléen ideëel gezien moet worden. Zijn dromen waren veel verder gegaan dan de positie die hij nu verworven had (‘procuratiehouder, geen heer en geen knecht’ zegt hij in een hier niet geciteerde briefpassage). Hoezeer hij zich van zijn maatschappelijke ondergeschiktheid bewust is, blijkt uit het verhaaltje over de schilderes te Veere (14 april 1919), een ervaring die hem, ‘van nature nogal schuw’, nog meer op zijn hoede doet zijn voor de mogelijke verachting
| |
| |
van de maatschappelijk beter geslaagden (jonge lezers moeten hierbij bedenken, dat het sociaal milieu waaruit men afkomstig was - voor Grönloh de werkmansstand -, de opleiding en ‘wat men bereikt had’, de maatschappelijke positie, destijds meer bepalend waren voor het gevoel van eigenwaarde dan tegenwoordig). Men zie ook de passage over het bolsjewisme, 29 april.
Grönloh voelde zich met zijn inderdaad niet geringe intellectuele capaciteiten en idealistische denkbeelden maatschappelijk gefnuikt. Hij had voor díe kant van zijn bestaan enige vergoeding kunnen vinden als hij zich als schrijver boven de nette kantoorheren en geslaagde zakenlui had verheven. Maar het was niet dáarom dat hij schreef.
Terwijl hij dus alle aanleiding had om gebruik te maken van de mythe van het kunstenaarschap, en daar toch weinig of geen blijken van geeft, zal hij zich verbaasd hebben over haar nadrukkelijk bespelen van dit sociale aspect. Zij immers kon aan háar maatschappelijke situatie zoveel gevoel van eigenwaarde ontlenen, dat zij zich die plaats op de ladder niet eens bewust hoefde te maken. Laat Grönloh het woord ‘stand’ vallen, dan begrijpt zij: geestelijke stand; het verhaal over de schilderes in Veere begrijpt zij niet; spreekt Grönloh over zijn drukke werk, dan verwacht zij binnenkort nieuwe verhalen van hem te zullen lezen.
Als zij het kunstenaarschap voor zichzelf benadrukt, moet het Grönloh voorkomen alsof zij zich daarmee een enigszins luxueuze ‘meerwaarde’ verschaft, een surplus op wat zij toch al heeft; daarmee wordt het gebruik maken van de culturele vluchtheuvel, de artisticiteit, meer modieus dan noodzakelijk. Het kan de vage ontevredenheid daarover zijn, die Grönloh zijn vraag naar haar ‘eerlijkheid’ doet stellen.
Bijkomende factor is wellicht, dat hij haar werk geen voldoende rechtvaardiging voor die kunstenaarspretentie vond. Maar ook dat oordeel spreekt hij niet rechtstreeks uit.
Aan het kunstenaar-zijn is echter ook een wat ik noemde existentieel aspect, en het is ook op dit punt dat Grönloh een gevoel van onvrede met de uitingen van Agnes Maas kan hebben gevoeld. Hierbij betreft het niet de prestatie (het kunstwerk) waarmee men zich boven anderen verheven
| |
| |
kan voelen, maar de ‘prestatie’ van het leven zelf, dat soort leven waardoor men zich gerechtvaardigd voelt, een geluk beleeft alsof men boven zichzelf uitkomt. ‘Zei me iemand maar eens één woord dat me aan mezelf onttrok’ zucht Grönloh bij zijn zoeken in de boeken die zij hem laat lezen. Want eerste voorwaarde is, dat er iets van heerlijkheid, ‘Gods heerlijkheid’, wordt aangeboden, dat men aan beleving niet te kort komt. Tweede voorwaarde wordt dan, dat men die heerlijkheid ook beantwoordt; dat men van nemen èn geven weet, niet tekort schiet maar zijn stem laat gelden in de goddelijke harmonie.
Grönloh is op dit soort leven gebrand. Hij meende er iets van te bespeuren in Agnes Maas' boekje: ‘Ik voelde als ik 't zeggen mag Uw levend hart er onder kloppen en zoo iets vind ik veel aardiger dan de vituositeit van menig ander’ (2 april 1919). Het moet maar een afschijnsel zijn geweest vergeleken bij de gloed van zijn eigen voorstelling: spelen met de wereld en de mensen, en dan op schone wijze te gronde gaan, een groot dichter zijn en dan vallen (als de aartsengel Lucifer), heroïsch leven, - díe ‘prestatie’ heeft hij gewild. ‘Godenwerk’ zegt hij nu, schouderophalend, maar ondertussen hoopt hij tenminste van de duivel nog een dingetje van 20 bladzijden los te krijgen dat ver boven hemzelf uitgaat, als herinnering aan zijn vlucht als adelaar boven de sterren (brief van 29 april 1919). Als het niet in het leven is, dan maar in de kunst, de neerslag op papier, - ook een deel van het leven.
Hij weet dat hij daartoe de tol van veel misère moet betalen (‘niets om niet’, 19 juni 1919). Maar hij kan zich daarom niet met filosofische gemoedsrust bij de misère neerleggen. Die wijsheid betekent niets, als niet de dwaasheid en verdorvenheid blijven woeden in hem, de revolte tegen het levenddoodzijn, tegen de gang van zaken die de God van fatsoenlijk Nederland voorschrijft (zie zijn brief van 1 augustus 1919).
Ook Agnes Maas kent het ‘haken naar het ontwijkende’, en de noodzaak die Bavink heeft om antwoord te geven, ‘de schoonheid die ongeschapen in me is’ op papier te brengen (1-2 juli 1919). Zij spreekt van ‘het groote onvervulbare verlangen naar het essentiëele’, waarmee men eenzaam blijft als het gevleugelde wieltje op de spoorbrug (20 mei 1919). Maar een verschil met Grönloh blijft, dat zij dit verlangen naar meer dan ons gegeven
| |
| |
wordt ‘het geluk van ons leven’ noemt; ‘want waren we eenmaal aan de voldaanheid toe, dan konden we toch maar beter sterven’ (26 mei 1919). Of, even later op andere wijze gezegd: ‘het onvoldaan verlangen, het “onbezetene”, het onbereikte dàt is toch tenslotte wat de dingen mooi maakt’ (21-27 juli). Deze meta-waardering van het verlangen kan Grönloh's temperament, zijn behoefte aan optimaal léven, niet temmen. Verlangen is voor hem te duidelijk: een pijnlijk onlustgevoel, reële ontbering.
Hij zegt dat het duidelijkst in zijn brief van 1 augustus. Ontdaan van de hoffelijke vorm die hij er aan geeft (‘een vergissing van U’) staat daar: ‘U verontrusten geen afgronden en griezeligheden meer, U wilt niet meer hooger reiken dan U kunt’. De berusting in het menselijk tekort is hem te wijs, is hem onmogelijk bij de pijn van dit tekort.
Agnes Maas begrijpt déze achtergrond van zijn vraag naar haar eerlijkheid wel half en half. Zij zal vermoed hebben dat hij haar zag als de joyeuze, wat oppervlakkige gastvrouw die zij tijdens zijn bezoek speelde en die ook in haar brieven gezellig kon converseren. Ze begrijpt in elk geval, dat hij de verbetenheid om het pijnlijk tekort bij haar mist. Zij antwoordt, dat zij niet zo vrolijk en zorgeloos is als ze zich voordoet, dat ze ook huilt om haar onmacht. En in de laatste brief die telt in deze kwestie noemt zij in haar laatste zin, zonder verdere uitweiding, haar kinderloosheid.
Hoe bitter-reëel dit lot ook zijn kan, het is geheel andersoortig dan dat van Grönloh. Het is niet een algemeen menselijk lot. Het is een beschikking van de natuur. Het kan niet aan een teveel eisende God, noch aan jezelf, noch aan je medemensen toegerekend worden. Er valt niet aan te tornen. Hier is geen spel van nemen en van geven mogelijk, er valt alleen te aanvaarden. Een antwoord is er niet.
Ook voor Grönloh valt er niets op te antwoorden. Hij had misschien een blijk van dank kunnen geven voor het vertrouwen dat zij hem met deze intieme mededeling schonk, maar gemakkelijk lijkt dat niet, na een zo persoonlijk bericht dat kennelijk, nu het zo abrupt en alleen-feitelijk werd aangeboden, zwaar telde voor de ander. Hij had de toon van zijn brieven radikaal kunnen wijzigen in vriendschappelijkheid; van ‘U’ op ‘jij’ kunnen overgaan, bij voorbeeld. Maar daarvoor was de afstand tussen hen, ook de
| |
| |
geografische, die tot enkel brieven-schrijven dwong, te groot gebleven. Zeker voor hem, ‘van nature nogal schuw’. - Een gemiste kans, niettemin? Hoe het zij, hij liet haar opvattingen verder ongemoeid, ook toen zij hem later nog eens geheel verkeerd begreep (‘U hebt de tijd om te werken, ik benijd u’, 9 december 1919) en keerde tot zijn eenzelvigheid terug.
Want dat is de zeldzame kans die deze briefwisseling ons geeft: het hoogstpersoonlijke, dat hij vooral in zijn later gepubliceerde korte stukjes van zich toont (Pleziertrein, Eerste ontroering, De profundis, en andere) zien wij hier een ogenblik terug, nu niet als monoloog, maar in de omgang met een ander. Het is onmiddellijk herkenbaar, het geeft ons behalve Grönloh telkens ook Nescio.
Ook in zijn beperkingen. Wat Grönloh/Nescio weet over de wereld, de mensen en zichzelf is niet weinig. Het is scherp van inzicht, ontmaskerend, voor ons troostrijk. Maar zijn wetenschap is meestal in hoge mate intuïtief, weinig beredeneerd en weinig voor verdere redenering vatbaar. In zijn werk is dat bijvoorbeeld te zien aan de pogingen tot filosoferen in Insula Dei. Al na korte tijd moet hij daar zelf verzuchten: ik kom er niet uit. Hij formuleert die inzichten ook veelal apodictisch, het sarcasme geeft zijn uitspraken bovendien vaak de kleur van boutades.
In deze brieven is ditzelfde te zien: ‘De wijsheid is niets zonder de dwaasheid en de verdorvenheid’. ‘Als dit niet schoon en verheven is [een paar van de erge bladzijden in De hel van Barbusse] dan moesten er maar maatregelen genomen worden waardoor dan ook meteen de burgerlijke stand kon vervallen’. ‘Wij worden wijzer en stommer’. Het zijn uitspraken die op het leven bevochten zijn. Op hun grimmigheid wordt geen weerwoord verwacht. Ze moeten direct begrepen worden, en dan kan ‘een beetje edel mensch meegrijnzen of meegrienen’ (18 juli 1919). Nuancering of tegenspraak heeft geen zin. Ze komen uit de eenzaamheid met het advies, het daarbij te laten.
Ook de Titaantjes registreren hun verwantschap voornamelijk intuïtief, aan enkele woorden of handelingen, stootsgewijs uitgewisseld; daarna kan er veel gezwegen worden en stilzwijgend verondersteld. Als voorbeeld: de wijze waarop Bekker en Kees het eerste contact met Bavink tot stand
| |
| |
brengen (zie de vroege versie van Titaantjes, eerste hoofdstuk, in De Revisor VI, 3). Of anders: het eerste contact tussen Bavink en Japi, in het eerste hoofdstuk van De uitvreter.
Met het schrijven van deze brieven had hij wèl op een antwoord te rekenen. Als hij zelf na enige tijd het gevoel krijgt, er niet veel mee op te schieten, laat hij zich eén ogenblik verleiden om zijn grimmige constateringen om te zetten in een grimmige vraag ad personam: ‘Vertelt U me eens,...’ etc. Dan ontmoet hij bij de gesprekspartner slechts gedeeltelijk begrip, en verontwaardiging om de miskenning. Niet in staat of bereid tot een vollediger inleving in de ander, of tot uitleg van zijn bedoelingen, keert hij tot zijn monoloog terug.
Ik laat het oordeel over de rol van Agnes Maas grotendeels aan de lezer over. Haar levendige aard, èn beveiligder sociale positie, brachten haar tot een veel ongedwongener toon en opener wijze van spreken. Zij kende echter zelf reeds de gevaren daarvan, zeker ten overstaan van een man die zij kon veronderstellen als lang niet ongevoelig voor een erotisch accent in de verhouding. Zij wilde zich bepalen tot het contact met de schrijver, hoewel ze zelf steeds geneigd was, leven en literatuur met elkaar te verwisselen (zie haar brief van 20 mei 1919; maar het vragen naar zijn naam, in haar eerste brief, is eigenlijk al symptomatisch). Als zij haar levendigheid dan plotseling als oppervlakkigheid, haar filosofie als van te weinig diepgang miskend meent, en de grimmige, opeens persoonlijk wordende levensvisie haar onduidelijk blijft, geeft ze hem tenslotte iets van haar eigen levensfatum te zien. Waarmee hij op zijn beurt geen raad weet.
Men kan wellicht zeggen, dat zij voor Grönloh's probleem niet de volwaardige gesprekspartner kon zijn, maar zij heeft hem veel van haar vertrouwen gegeven, scheutiger dan hij van zijn kant. En zelf heeft zij zeer goed geweten, en laten weten, dat hij in zijn werk haar meerdere was. Met grote royaliteit neemt zij ook zijn kennelijk geringe waardering voor haar werk op.
Uit al haar latere brieven blijkt die bewondering voor zijn werk. Zij propageert de drie verhalen links en rechts in haar kleine kring. En de trouw daaraan, hoe begrijpelijk ook voor òns, is ook extra te waarderen: zij is niet
| |
| |
alleen een van de eersten die het werk herkend heeft (en de eerste die er hem over schreef), maar ook een van de zeer weinigen die het in de eerste dertig, veertig jaar na verschijnen heeft bewaard en hooggehouden.
⋆⋆⋆
De brieven van Grönloh zijn in eerste instantie door A. van Til, en vervolgens, onwetend van zíjn speurwerk, door mij gezocht en gevonden bij de heer P. Maas, echtgenoot van de in 1975 gestorven schrijfster Agnes Maasvan der Moer. Zij worden door de heer Maas afgestaan aan het Letterkundig Museum en Documentatiecentrum in Den Haag, nadat zij van Til gediend hebben voor de volledige publikatie, die over circa twee jaar is te verwachten in een documentaire uitgave. - De brieven van Agnes Maas trof ik aan in dat deel van het Nescio-archief dat nog bij Mevrouw Boas-Grönloh berust. Ook deze brieven zullen hun definitieve plaats vinden in het Letterkundig Museum.
Bij de weergave alhier is de tekst van de originelen nauwkeurig gevolgd in spelling (hier en daar ook mis-spelling), interpunctie en alineaverdeling. De coupure binnen de tekst van Grönloh's brief d.d. 29.4.1919 werd aangebracht op verzoek van Mevrouw Boas. De zeventien weggelaten woorden regarderen niet de verhouding tussen de beide briefschrijvers, maar een wellicht nog in leven zijnde derde persoon, over wie Grönloh genuanceerder dacht dan uit de weggelaten woorden zou kunnen worden opgemaakt.
| |
| |
| |
Nawoord over Agnes Maas-van der Moer, door haar echtgenoot
Gerekend naar de data hunner correspondentie hebben Nescio en mijn Vrouw drie en dertig jaar - van 1919 tot 1952 - met elkaar gecorrespondeerd. - Maar uit de analyse van den Heer Endt blijkt, dat van een ‘diepgaand contact’ tussen hen slechts van 25 Maart 1919 tot September 1920 kan worden gesproken. - Wat kenden zij in die korte tijd van elkaars werk? - Mijn Vrouw de drie verhalen die aan Nescio zijn grote bekendheid hebben bezorgd en Nescio van haar haar eersteling ‘De Zwervers’ en een drietal verhalen. Haar jaren van publiceren liggen tussen 1919 en 1938. Nescio heeft haar uit haar werk nauwelijks kunnen leren kennen. - En wat hun persoonlijke contacten betreft, kan ik mij slechts herinneren, dat zij elkaar maar eenmaal ontmoet hebben. In 1919 toen het echtpaar Grönloh ons in Apeldoorn bezocht. -
Jammer, dit tekort aan contact! Want ik ben overtuigd, dat, had Nescio - was het alleen maar door haar werk - mijn Vrouw beter gekend, hij nooit aanleiding zou hebben gehad haar in zijn brief van 18 Juli 1919 de vraag te stellen ‘Vertelt u mij eens, is U geheel zeker, dat U volkomen eerlijk tegenover Uzelf is?’
Die vraag, door Nescio, wiens eerlijk werk zij bewonderde, aan mijn Vrouw gesteld, die door en door eerlijk was, ook tegenover zich zelf in haar zelfcritiek, die geenerlei pretenties had, noch comedie kon spelen, intelligent was en een warm hart had, die vraag moet haar wel sterk verrast en geschokt hebben. - Een gevaarlijke vraag! Want onvermijdelijk impliceerde deze de suggestie van on-eerlijkheid (bewust of onbewust) bij degeen aan wie zij werd gesteld. Wat de Heer Endt hierover schrijft: ‘Nescio's vraag wordt door Agnes Maas opgevat als een morele verdachtmaking’, is mij te positief. Zou dat haar reactie zijn geweest, dan zou zij de vraag onbeantwoord hebben gelaten. - Wel deel ik zijn mening dat ‘deze agressie’, deze ‘provocerende vraag haar in verwarring bracht’, zoals trouwens Nescio ook moeite heeft gehad om haar te stellen. (Zie zijn lange inleiding daarop in zijn brief van 18 Juli '19). - Hoe het zij, door deze zaak, waarbij het bij beiden toch ook weer niet aan goeie wil heeft ontbroken,
| |
| |
heeft de openheid, die tussen hen bestond, een knauw gekregen. Mijn Vrouw schrijft aan Nescio (2-8-'19): ‘Misschien zullen U en ik nooit vertrouwelijk spreken, want ik zal voortaan steeds op mijn qui vive zijn’. Deze zin klinkt mij als een slotaccoord in de oren. Als het einde van een mogelijkheid tot een diepgaand contact. -
Waarbij ik dan denk aan de talloze brieven, die mijn Vrouw met onze vriend, de schilder Dick Ket, in Bennekom, vijf jaren lang vóór zijn vroege dood in 1940 heeft gewisseld en die voor zovelen van belang zijn gebleken.
P.F. Maas
| |
| |
| |
J.A. dèr Mouw (Adwaita)
't Is laat al in de nacht. Doodstil is 't huis.
Niets hoor 'k dan klokgetik en gasgesuis.
Met dwaze drukte zie 'k de slinger gaan,
Opglanzend, doffer glimlicht, af en aan.
't Is, of me in 't kleine, domme ding verscheen
De wijze tijd, en ernstig knikte: Neen.
De tafel ligt vol opgeslagen boeken:
Mijn leven heb 'k vermorst met wijsheid-zoeken.
De bladengolving lijkt een sneeuwbergketen,
De kille toppen van het mensch'lijk weten.
In 't laagland hoopte ik 't uitzicht-boven wijd:
Steeds wijder welfde zich de oneindigheid.
In blauwe slierten hangt sigarendamp
Als vage mijmeringen om de lamp;
Koud valt het licht uit grijs omwolkte kap
Op sneeuwgebergt’ van starre wetenschap.
Zoo zat ik iedere avond, jaar na jaar;
Aan kennis heette ik rijk, ik bedelaar.
En 't was, zooals men vaak in droomen ziet:
Je mòèt iets vinden, en je kunt het niet.
| |
| |
'k Ga naar 't balkon: lichtkevers op de landen,
Zie 'k hier, daar, ginds, angstige lichtjes branden.
Glimworpje Blijdschap, waagt het op te zweven,
Spartelt zich dood in 't smartenweb van 't leven.
Ontzaglijk straalt Orion's majesteit.
Ik haat, haat, haat zijn ziellooze eeuwigheid.
Glorie van werelden, wat gaat ze me aan?
Die 't meest me liefhad, heb 'k verdriet gedaan.
't Geluk van 't leven heb ik niet geteld:
Die 't meest ik liefhad, heb ik 't meest gekweld.
'k Had eens een troost: die ik heb liefgehad,
Bewaart de herinn'ring als een heil'ge schat.
En borende sekonden knaagden stuk
Beider herinn'ring, en mijn grootst geluk.
Tot berusting is ook die smart vergleden.
Dof hoor 'k de zee; ver, als het dood verleden.
En 'k ga weer zitten; luister naar het gas.
En 't is zoo vreemd: net of 'k een ander was.
Onwerklijk staan de dingen om me heen.
Het gaslicht suist. De slinger knikt van Neen.
(Aan bovenstaand gedicht wordt door Nescio gerefereerd in zijn briefwisseling met Agnes Maas)
|
|