| |
| |
| |
Josine W.L. Meijer
Socialisme - wat is dat?
‘De laatste vijftig jaar hebben alle wegen naar meer of minder sterke doses socialisme geleid behalve de socialistische weg.’ Dit is een uitspraak van Jean-François Revel in zijn bekende boek Ni Marx ni Jésus. Revel is zelf socialist, links sociaal-democraat, maar hij beschouwt het communisme als de grootste vijand van het socialisme en hij heeft niets op met de Franse gauchistes en hun geeestverwanten in andere landen, die de opvatting verbreiden dat de westerse democratie een toonbeeld van onderdrukking is. In Ni Marx ni Jésus(1970) en La tentation totalitaire (1976) kritiseert hij hen scherp om hun dociliteit tegenover Rusland. Alle misdaden van communistische regimes worden gebagatelliseerd, alles wat in het Westen verkeerd is wordt op rekening van ‘het kapitalisme’ geschreven en als onverbeterlijk beschouwd. Het ‘stelsel’ moet vernietigd worden, zeggen ze. Revel is van mening dat het kapitalisme niet vernietigd, maar gecorrigeerd en overtroffen moet worden. Hij doet twee criteria aan de hand voor de beoordeling van een samenleving: productiecapaciteit en rechtvaardigheid. In beide opzichten steken de kapitalistische landen ver boven de communistische uit. Hij herinnert er aan dat het kapitalisme in nauwelijks 200 jaar niet alleen wetenschap, techniek, productie en welvaart tot ongekende hoogten heeft opgevoerd, maar bovendien meer heeft gedaan voor de verhoging van het algemene levenspeil, voor de bescherming van sociaal zwakkeren, voor de erkenning van de rechten van alle bevolkingsklassen dan ooit eerder in de geschiedenis is voorgekomen. Socialisme is alleen mogelijk op de basis van het kapitalisme, verklaart hij, want het zijn de kapitalistische landen die de grote revoluties van de 18de eeuw hebben doorgemaakt en een leerschool van democratie hebben doorgelopen. De tweede, socialistische, wereldrevolutie moet deze
ontwikkeling voortzet- | |
| |
ten en voltooien. En onder revolutie verstaat hij niet een plotselinge gewelddadige omkeer, maar een langdurig groeiproces waardoor de samenleving in al haar facetten ingrijpend wordt veranderd.
Het is voortreffelijk dat deze dingen eens van socialistische zijde gezegd worden. Ik heb maaar één bezwaar tegen Revels betoog: hij zegt niet wat hij zelf onder socialisme verstaat. Definities zijn er genoeg, vindt hij, het socialisme moet zich ‘bewijzen’ en als zo'n bewijs van socialisme beschouwt hij iedere ontwikkeling waardoor de economie wat meer in dienst van een zo groot mogelijk aantal mensen wordt gesteld en onder hun contrôle geplaats. Een vage formulering, maar dat is het ergste niet. Door het socialisme als ideaal veilig te stellen gaat hij aan de kernvraag voorbij: staat het wel vast dat socialisme en communisme elkaars tegenstelling zijn? Moet dat niet eerst bewezen worden? Kan het niet zijn dat de experimenten in de socialistische landen tendenzen zichtbaar maken die in het socialisme zelf liggen besloten zodat dit onvermijdelijk tot burocratie en misschien tot totalitarisme leiden moet?
Interessant is in dit verband een bundel opstellen, getiteld The socialist idea. A reappraisal. Het boek bestaat hoofdzakelijk uit referaten in april 1973 op een conferentie aan de Universiteit van Reading gehouden, waar socialistische wetenschapsmensen uit westerse en oosteuropese landen (de laatsten uiteraard dissidenten) de grondgedachten van het socialisme aan een nieuw onderzoek onderwierpen. In 1974 werden de meeste van deze referaten, vermeerderd met drie andere essays, onder redactie van Leszek Kolakowski en Stuart Hampshire als boek uitgegeven. Verleden jaar verscheen er een tweede druk van in de Quartet Books editie (London, Melbourne, New York). Het overgrote deel van de bijdragen heeft nog niets van zijn actualiteit verloren. In dit boek wordt geen scheidingslijn getrokken tussen socialisme en communisme. Naast de theorie van Marx komt vooral de praktijk in de z.g. socialistische landen ter sprake.
Kolakowski werpt de vraag op of het toeval is dat de landen die zich socialistisch noemen zonder uitzondering totalitair zijn. Heeft de leer van Marx daar misschien schuld aan? Zijn bedoeling was het natuurlijk niet, maar Kolakowski wijst op een passage in Die Judenfrage waar de jonge Marx de burgerlijke maatschappij veroordeelt om haar atomisme. Ieder leeft er
| |
| |
voor zijn privé belangen, het staatsburgerschap is een abstractie geworden. De mens kan alleen uit deze gespletenheid bevrijd worden door een vermaatschappelijking van het hele leven waarbij de scheiding tussen particulier persoon en staatsburger wegvalt. Dit ideaal van de eenheidsmens komt men ook in Marx' latere werk telkens tegen en volgens Kolakowski zit daar nu juist de kiem van het totalitarisme in, want de scheiding tussen persoonlijke en publieke sfeer is de eerste voorwaarde voor democratie. Marx had daar geen oog voor omdat hij van onjuiste premissen uitging. Hij zag klassenstrijd als de enige drijfkracht in de geschiedenis en schreef alle menselijke conflicten aan klassenantagonisme toe. De staat, dat instrument van klasse-overheersing, zou in een socialistische samenleving overbodig zijn. Kolakowski brengt daartegen in dat menselijke instincten, sexualiteit, agressie, machtsbegeerte, altijd en overal conflicten zullen veroorzaken en dat de organisatie van het economisch leven onophoudelijk met belangenstrijd te maken heeft. Als de winstprikkel ophoudt moet de staat, wel verre van ‘af te sterven’, die organisatie overnemen, hetgeen zijn taak enorm verzwaart. Een gecentraliseerde economie is zonder sterke staatsmacht en sociale onderdrukking onmogelijk. Burocratie is onvermijdelijk. Het probleem is alleen hoe de maatschappij de steeds toenemende burocratie in toom kan houden.
De Joegoslaaf Ljubo Sirc stelt het nog scherper: Staatseigendom van productiemiddelen betekent totalitarisme. Van verhoogde efficiency is geen sprake. In de particuliere onderneming spelen initiatief en verantwoordelijkheid een grote rol. In een gecentraliseerde planeconomie is die verantwoordelijkheid onmogelijk en het initiatief atrofieert. In de S.U. zijn alleen enkele heel grote bedrijven onder beheer van sterk gemotiveerde partijcommunisten een succes geweest. In alle socialistische landen heeft men kleine particuliere bedrijven als correctief moeten toelaten.
Marx meende met zijn klassenstrijdtheorie een fundamentele historische ontwikkelingswet te hebben ontdekt en wetenschappelijk te hebben bewezen dat de overwinning van de arbeidersklasse een eind aan alle sociale ongelijkheid zou maken en ‘de sprong in het rijk der vrijheid’ zou betekenen!
Tegenwoordig is het duidelijk dat in deze toekomstverwachting minstens
| |
| |
zoveel Joods-christelijke heilsleer als wetenschap steekt. Borkenau vestigt daar de aandacht op in de inleiding tot zijn bloemlezing uit Marx, Menno ter Braak vergelijkt in Van oude en nieuwe Christenen Marx' heilstaat met Augustinus' civitas Dei en verklaart dat het marxisme staat of valt met zijn surrogaat voor het christelijk hiernamaals. En Karl Jaspers lijft in zijn boekje Nietzsche und das Christentum Marx in bij een hele reeks Duitse filosofen (Herder, Kant, Fichte, Hegel, Nietzsche) die in hun geschiedenisfilosofie het christelijke verlossingsschema reproduceren. Een gelukstoestand ligt aan het begin, door een soort van zondeval wordt de idylle verstoord, juist tijdens het leven van de filosoof bevindt de wereld zich in een diepe crisis, maar hij wijst de weg naar de verlossing, waardoor de oorspronkelijke zuiverheid hersteld zal worden. Jaspers signaleert het onwetenschappelijk karakter van deze theoriëen die een waarheid voor alle tijden willen geven en geen ruimte laten voor de vernieuwing van kennis en inzicht waar iedere wetenschap behoefte aan heeft.
Het is op dezelfde gronden dat Stuart Hampshire Marx kritiseert. Het is niet bij Marx opgekomen, zegt hij, dat latere generaties meer van de mens in de samenleving zouden weten dan hij en zijn tijdgenoten. Onze kennis is zelfs nu nog niet voldoende om een centrale planning door de overheid tot een verantwoorde procedure te maken. Het is zelfs de vraag of dit mogelijk is. De moderne wetenschap is zo gespecialiseerd dat men geen alomvattend plan voor een groot doel kan uitstippelen, men zal genoegen moeten nemen met beperkte doelstellingen die voortdurend voor herziening vatbaar zijn. Hampshire wil ‘socialisme’ meer als methode dan als doel opvatten.
Hoe juist de kritiek op Marx' heilsleer ook is, men kan hem moeilijk verwijten dat hij niet aan problemen van centrale planning dacht. Dat moet destijds een onbekend begrip zijn geweest. En zijn verlossingsfilosofie paste blijkbaar in het kader van zijn tijd. Maar terwijl de toekomstfantasieën van de andere filosofen geen uitwerking hadden maakte de zijne geschiedenis. Het realistische element erin was namelijk dat hij zich tot de arbeiders richtte, een klasse van de bevolking die de dupe dreigde te worden van het opkomende industrialisme en behoefte had aan een geloof waar ze de kracht uit kon putten in de strijd voor een menswaardig bestaan,
| |
| |
een doel dat nog in een onwaarschijnlijk ver verschiet scheen te liggen. Naar mate de arbeidersbeweging sterker werd ging de strijd voor nabijliggende doeleinden een grotere rol spelen, maar iedere poging om aan het toekomstideaal te tornen stuitte op heftig protest. Toen Bernstein op het eind van de vorige eeuw aantoonde dat Marx' prognoses van de steeds voortschrijdende verarming van het proletariaat, de verscherping van de klassentegenstellingen en het verdwijnen van de middenstand niet uitkwamen en dat het dus raadzaam was de strijd te concentreren op praktische hervormingen in plaats van op een onbekend ‘einddoel’, vond zelfs Rosa Luxemburg dat hij uit de Internationale geroyeerd moest worden. Dat gebeurde niet, in de praktijk werden de socialistische partijen van West-Europa reformistisch, maar in 1970 deed zich nog een soortgelijk geval voor in de Franse C.P., waar Roger Garaudy geroyeerd werd omdat hij op een congres volhield dat de samenstelling van de productieve bevolking zich de laatste eeuw gewijzigd had!. Intussen wordt de kloof tussen ideologie en werkelijkheid voortdurend breder. Dat is een heel schadelijke ontwikkeling, zowel voor de socialistische beweging als voor de maatschappij in haar geheel.
Zo denkt ook Gilles Martinet, de secretaris van de Franse Socialistische partij, er over. In The socialist idea trekt hij een scheidingslijn tussen wetenschap en ideologie bij Marx. Als theoreticus heeft Marx een omwenteling gebracht in de menswetenschappen door de relatie tussen de mens en zijn werk als sociaal probleem en de relatie tussen klasse en macht als politiek probleem centraal te stellen. Maar in zijn theorie van de verovering van de macht door de arbeidersklasse was hij een ideoloog. In de laatste 50 jaar zijn er in 14 landen revoluties geweest waarbij het eigendom van de productiemiddelen op de collectiviteit overging, maar in geen enkel geval is de arbeidersklasse er aan de macht gekomen. Wat men daar voor uitgeeft is de macht van de communistische partij met haar burocratisch apparaat. De arbeiders kunnen geen heersende klasse worden. De twee voornaamste programpunten die zij op het ogenblik aan de orde stellen zijn zelfbestuur en gelijkheid. Ruim opgevat kunnen deze ideëen op den duur leiden tot vernieuwing van de menselijke relaties, maar als men ze wil toepassen binnen het enge kader van de industriële onderneming en gelijkheid van
| |
| |
lonen zijn het gevaarlijke utopiëen.
De twee programpunten die Martinet noemt zijn de uitdrukking van een nieuw radicaliseringsproces waar door verschillende auteurs in The socialist idea aandacht aan wordt geschonken. In de langdurige periode van welvaart die op de tweede wereldoorlog volgde zette de ‘verburgerlijking’ van de arbeiders, die al vóór 1914 begonnen was, zich met kracht door. Tegelijkertijd openbaarde zich de tendens die door Daniel Bell als symptoom van de ‘postindustriële maatschappij’ is aangeduid: de verminderde betekenis van de fabrieksarbeiders in verhouding tot het witte boordenpersoneel ten gevolge van de voortschrijdende automatie en de uitbreiding van de dienstensector. Een en ander scheen de verwachting te wettigen dat de arbeiders in de middenstand zouden opgaan en dat de klassenstrijd nagenoeg geheel tot het verleden zou gaan behoren. Maar de arbeiders zelf wilden daar niet aan en op het eind van de zestiger jaren kwam een nieuw radicalisme op dat nog steeds in hevigheid toeneemt. Maria Hirszowicz, een Poolse, tot 1968 professor aan de universiteit van Warschau, maar in dat jaar, evenals Kolakowski, om politieke redenen ontslagen, constateert dat men hier met een verschijnsel te doen heeft dat dwars door de scheidingslijn tussen kapitalistische en socialistische landen heenloopt. Op een lager niveau is er de onwil van de arbeiders om zwaar of vervelend werk te doen. Ook in Rusland en Polen, waar ze goed onderwijs genieten, verlangen ze werk dat hen interesseert en waar ze het geleerde bij kunnen benutten, zodat sommige sociologen al hebben geopperd het onderwijs voor bepaalde categoriëen te verminderen, maar dat wil er niet meer in. In de westeuropese landen bieden de gastarbeiders uitkomst, in de oosteuropese landen de boeren, maar dat is alleen een verschuiving van het probleem. Van nog verdere strekking is de eis van inspraak in de bedrijven, zelfs bij de leiding. Hier komen de verlangens van de
arbeiders in conflict met de efficiency, besluitvaardigheid en deskundigheid die voor het leiden van grote industriële ondernemingen onmisbaar zijn, hetgeen vaak hevige spanningen teweegbrengt. Inspraak is noodzakelijk, zegt Maria Hirszowicz, maar inspraak in de leiding is een onmogelijkheid. In de socialistische landen, waar alle vormen van arbeiderszelfbestuur zijn uitgeroeid, moet de strijd voor medezeggenschap niet
| |
| |
alleen in de bedrijven gevoerd worden en niet alleen door de arbeiders, maar in het kader van de strijd tegen de machtsstructuren die de hele bevolking aangaat. Voor de nieuwe golf van radicalisme worden verschillende oorzaken genoemd, maar als voornaamste oorzaak ziet ze het ontstaan van een nieuwe orde, die problemen meebrengt waar noch communisten, noch socialisten, noch anarchisten een antwoord voor hebben, een nieuwe theorie is in wording. De vraag is of een socialisme zonder totalitarisme mogelijk is.
De andere eis die tegenwoordig telkens wordt gehoord is: gelijkheid. Marx heeft zich over de socialistische samenleving bijna nooit willen uitspreken, maar er is een beroemde passage over gelijkheid in zijn Kritiek op het program van Gotha. In de eerste fase van het communisme, die op de verovering van de macht door de arbeiders volgt, heerst nog het burgerlijk principe van het ‘gelijk recht’, zegt hij, maar de mensen zijn niet gelijk, dezelfde arbeid kost de zwakke meer inspanning dan de sterke, met hetzelfde loon kan de vrijgezel veel meer doen dan de vader van een groot gezin. Eerst als de arbeid in plaats van een middel van bestaan tot een levensbehoefte voor de mens is geworden, als mèt de veelzijdige ontwikkeling van de individuen ook de productiekrachten gegroeid zijn en de bronnen van gemeenschappelijke welvaart rijkelijk vloeien, eerst dan kan de samenleving in haar vaandel schrijven: ‘Ieder naar zijn bekwaamheden, aan ieder naar zijn behoeften’. Ik citeer deze passage, iets bekort, niet alleen om te laten zien hoe ver Marx' communistisch ideaal van de hedendaagse werkelijkheid afstaat, maar ook omdat er uit blijkt dat hij de gelijkheid pas in een verre toekomst mogelijk achtte.
In The socialist idea stelt J.P. Mayer Marx en De Tocqueville tegenover elkaar. Voor Marx vielen vrijheid en gelijkheid samen, Tocqueville zag ze in een spanningsverhouding. De ervaringen van de Franse en Amerikaanse revolutie hadden hem geleerd dat gelijkheid het einde van de vrijheid kan betekenen en dat het wegvallen van alle sociale verschillen de mensen tot kuddedieren maakt, een toestand waarin men geeen grote nieuwe ideëen kan verwachten. Democratie kòn vrijheid betekenen, maar ook despotisme. Het eerst nodige, concludeert Mayer, is een nieuwe hiërarchie van waarden, willen wij ontkomen aan de onvrije democratie met haar vulga- | |
| |
riteit en conformisme.
Steven Lukes behandelt gelijkheid als ethisch probleem. Het gaat niet om gelijkheid van koopkracht, zegt hij, maar om gelijkheid van respekt voor ieders recht op bestaan, zijn vrijheid van oordelen en handelen, zijn recht op zelfontwikkeling. Mayer en Lukes gaan van verschillende standpunten uit, maar geen van beiden stelt de vraag in hoever gelijkheid in onze maatschappij een reële mogelijkheid is.
Volgens Martinet is ze dat niet. De syndicalistische eis van arbeiderszelfbestuur werd in het begin van deze eeuw in Frankrijk aangeheven door geschoolde arbeiders in kleine bedrijven, waar productieve associaties niet onmogelijk schenen, maar het herleven van die eis in een tijd van machinale grootindustrie is een anachromisme. In Joegoslavië, het enige socialistische land waar belangrijke proeven met zelfbestuur zijn genomen, is de praktijk dat de leiding aan de directie en de managers wordt overgelaten. De parallel die Marx trok tussen de burgerlijke en een toekomstige arbeidersrevolutie gaat niet op, zegt James Burnham in The managerial revolution. De burgers hadden al een sociale macht opgebouwd in de feodale maatschappij, de arbeiders kunnen geen sociale macht opbouwen. De managers zijn de nieuwe klasse, zodra de kapitalisten onteigend worden nemen zij het heft in handen. Het productieproces is door de moderne technologische vernieuwingen zo afhankelijk geworden van gespecialiseerde bekwaamheden dat de afstand tussen managers en arbeiders voortdurend groter wordt. Er is een structuurverandering gaande in de maatschappij, maar die leidt niet naar het socialisme, maar naar totalitaire managersdictaturen. Later heeft hij deze conclusies, waar hij toe kwam onder de indruk van het veld winnende totalitarisme (hij schreef zijn boek in 1941, toen Hitler nog spectaculaire successen behaalde) herroepen. Maar zijn oordeel over de grenzen van de arbeidersmacht was juist.
Over de managers geeft Daniel Bell in The postindustrial society interessante citaten uit het derde deel van Das Kapital. Marx was tot een meer gedifferentieerde opvatting van de kapitalistische maatschappij gekomen dan in de tijd toen hij het eerste deel schreef. Toen verwachtte hij dat de tegenstelling tussen kapitalisten en arbeiders de hele maatschappelijke ontwikkeling zou bepalen, dat de tussengroepen zouden inschrompelen of ver- | |
| |
dwijnen en dat het ten slotte op een revolutie moest uitlopen. In het derde deel ziet hij het bankkapitaal en de naamloze vennootschap als factoren die de kapitalist van zijn eigendom los maken en aan het kapitaalbezit een sociale functie verlenen. Van de managersfunctie zegt hij dat ze uit de sociale vorm van het arbeidsproces voortvloeit en hij sneert over de ‘vulgair-economisten’ die niet in staat zijn de vormen die zich in de schoot van de kapitalistische maatschappij hebben ontwikkeld los van hun klassekarakter te begrijpen. Marx ziet dus in deze functie even goed, misschien nog meer, een aspect van het socialisme als van het kapitalisme, merkt Bell op. En de noodzaak van revolutie komt in dit derde deel niet meer ter sprake. Inderdaad, managers zijn geen aparte klasse, ze zijn onmisbaar in het moderne productieproces onder kapitalisme en socialisme. Managers en arbeiders kunnen zonder elkaar niets beginnen. Niets is zo dwaas als ‘gelijkheid’ in de zin van nivellering op te vatten. Democratie sluit geen verschillende rangen uit, ze heeft alleen tot taak de toegang tot hogere rangen mogelijk te maken voor ieder die er de aanleg en de ambitie voor heeft. Een uniforme kudde heeft de dictator als tegenpool. Democratie vereist verscheidenheid. Verschillende machtscentra zijn nodig die elkaar in evenwicht houden. Macht wordt alleen gecontroleerd door macht, zegt Burnham in The Macchiavellians, het boek waarin hij de pessimistische conclusies
van The managerial revolution corrigeert. Gelukkig is Marx' oorspronkelijke verwachting van het verdwijnen van de middengroepen niet verwezenlijkt. Een gezonde middenstand is voor een democratische maatschappij onmisbaar. De identificatie van socialisme met arbeidersbeweging heeft lange tijd onmiskenbare voordelen gehad, maar ook grote nadelen, b.v. doordat ze de vergeten middenstand in het geweer riep, hetgeen een van de voornaamste oorzaken van het fascisme en nationaalsocialisme was. De P.v.d.A. heeft officieel met de klasseideologie gebroken, maar onder de socialistische massa leeft ze nog voort.
De medewerkers van The socialist idea stellen zich nog op de basis van het socialisme, hoewel Tom Bottomore vraagt of die naam niet te veel gecompromitteerd is, maar ze zijn het er over eens dat aan het begrip een veel meer omvattende inhoud gegeven moet worden. Wàt het precies inhoudt vertellen ze evenmin als Revel. Of socialisme zonder totalitarisme
| |
| |
mogelijk is blijft nog steeds een open vraag. Duidelijk blijkt alleen dat de particuliere ondernemer tot nog toe een onvervangbare functie heeft. Laten we hem dus in waarde houden en het democratische kapitalisme ook. Tom Bottomore geeft een prachtig program dat waarborgen tegen totalitarisme schijnt in te houden: een zo hoog peil van goederen en diensten dat er geen gevaar voor schaarste is, een hoog peil van onderwijs en ontwikkeling, de ervaring van enige generaties met politieke democratie en vooral nooit de gedachte aan vrijheid loslaten. Maar is dit socialisme? Het komt me voor dat we een nieuwe theorie en een nieuwe politiek nodig hebben die een synthese is van een gemoderniseerd liberalisme en een zeer gemoderniseerd socialisme. Revel heeft gelijk dat hij het communisme tot vijand nr. 1 verklaart, maar als tegenstelling zie ik eerder democratie dan socialisme.
| |
In memoriam
Op 20 januari 1979 is op 64-jarige leeftijd wils huisman overleden. Ik heb haar nooit gekend in haar hoofdfunctie: bibliothecaresse van de Leidse Universiteit. Ik heb haar - en dat was vooral in de jaren vijftig en zestig - leren kennen als slaviste en als vertaalster uit het Russisch.
Wils Huisman behoorde tot het oorspronkelijke team vertalers van de ‘Russische Bibliotheek’ die in 1953 werd opgezet. Zij heeft gezorgd voor de toegankelijkheid in het Nederlands van twee beroemde klassieke werken van de Russische literatuur: De Jagersverhalen van I.S. Toergenjev (1955) en de roman Oblomov van I.A. Gontsjarov (1958). Een enorme literaire prestatie, een ‘Nijhoff-prijs’ dubbel en dwars waard, maar geen jury had belangstelling voor deze beminnelijke en bescheiden vrouw.
Wils Huisman zal met eerbied worden herdacht door hen die haar hebben gekend en met dankbaarheid door allen die de Russische literatuur een warm hart toedragen.
charles b. timmer
Hoofdredacteur ‘Russische Bibliotheek’ |
|