| |
| |
| |
Jeroen Brouwers
De exelse testamenten
Eerste brief. Einde september 1978. The exel. In het huis genaamd ‘Louwhoek’, dit betekent hoek van luwte: - deze, en geen andere, betekenis wil ik er aan geven.
Dit is de plaats waar ik, zo lijkt het wel, geluwd ben, al is de angst voor het onuitspreekbare gebleven. Ik ben nu achtendertig jaar, er zal weinig meer aan mij veranderen, tenzij ik nog zou mogen meemaken dat ik genoegen schep uit mijn bestaan en vrede krijg met mijzelf. De kans daarop lijkt mij niet groot. Ik ben geluwd nu ik al jaren nog ternauwernood de tuin uitkom, die rondom huize ‘Louwhoek’ ligt, en zeker bijna nooit meer verder kom dan dit gehucht, waarvan de naam op geen enkele landkaart staat: het is precies zoals het goed is. Als het nu toch zo, en niet anders, is, dat er door mij geleefd moet worden, laat mij dan hier leven, zo lang als ik nog moet en zo lang als het landschap niet verandert, - en overigens wil ik best onmiddellijk sterven. Ik vind er niks aan, aan leven. Van al wat leeft houd ik alleen van bloemen en van al wat leeft houden alleen bloemen van mij. Ik in mijn tuin, men zou mij eens moeten zien. Ik, in de zomer, tussen mijn bloemen, alles geurt en kleurt, alles heeft een naam, die ik vaak niet ken, maar het heet soms azalea, Japanse kers, jasmijn, bruidssluier, springbalsamien, bloem na bloem spreekt mij toe in kleine versjes. Ik in de luwte, maar mijn pistool is geladen. Val mij niet lastig. Ik neem aan uw leven geen deel. Nu is het herfst. Tussen de planten hangen netten van rag en deze zijn 's morgens bedauwd. Aan de bomen en struiken hangen de bladeren te verkleuren, maar ze vallen nog niet. Wel zijn alle vruchten al gevallen. Daar is compôte van gemaakt, of jam, voor zover niet duizenden vliegen, in tal van soorten, afmetingen en tinten, zich er meester van hebben gemaakt,
| |
| |
de tuinstilte vullend met zwaar gegons zoals de lucht was gevuld met de zware, zoete geur van rottend fruit. Is dit niet puur literatuur alweer? Ja, mijn leven, ook mijn dagelijks leven, is mij een voortdurende reflectie van literatuur. Mijn ervaringen worden volkomen bepaald door mijn lectuur, voorgevormd door de literatuur. Daar heeft die meneer Matsier, die dit nijdig maar beschaafd over mij schrijft in dat vervelende blad ‘De Revisor’ dat ik vanmorgen in mijn brievenbus vond, groot gelijk in. Ik ben een eenkennig asociaal persoon, geheel verliteratuurd, alles wat hij meemaakt, denkt en voelt in verband brengend met literatuur en literatuur vervaardigen van alles waarmee hij te maken krijgt en vooral van hemzelf. Mijn leven is een leugen en ik ben een leugenaar, want het door mij geschrevene is de waarheid niet, maar literatuur. Ik leef niet zelf, ik leef niet echt, al haal ik nog wel adem, - ik ben immers een schrijver. Mijn geschriften moeten bewijzen dat ik mij, toen ik ademde, in ieder geval met schrijven heb bezig gehouden. Ik zou van al mijn geschriften te zamen, ook de mislukte, waarvoor ik mij schaam, een papieren gedenkteken willen maken, dat nog, ergens, in een landschap waar het altijd herfst is en alle dingen zijn omhangen met rag, te bezichtigen is als ik al lang ben begraven. Van dat gedenkteken zal men moeten kunnen zeggen: dit is het leven van Jeroen Brouwers. Men zal er van zeggen: het zat al vol kreukels en scheuren toen het werd opgericht, maar die zin over die compôte en die vliegen en dat rottend fruit is heel niet onaardig. Zo pieker ik wel eens als ik bezig ben in mijn tuin. Vlinders zie je nu niet meer. De aarde wordt omgewoeld door mollen. De zwaluwen, die wij hebben bezig gezien met het bouwen van hun nest, het uitbroeden van hun eieren en het leren vliegen van het jonge kroost, zijn naar vreemde landen vertrokken. Er lopen nu
fazanten door de achtertuin te paraderen, - vooral de sjuu waarin deze vogels hebben liggen te braden is voortreffelijk, en de verentooi van het mannetjesexemplaar van deze diersoort wil ik wel op mijn hoed. Voor het laatst dit jaar moeten de gazons worden geschoren. Ik gebruik daartoe de door de firma Black & Decker in de handel gebrachte electrische ‘fluistermaaier’. Alleen een zeis maait stiller, zo luidt de reclamezin.
Dit is de dag na de maansverduistering, die ik heb staan bekijken terwijl het verschijnsel zich boven de weiden en maisakkers voltrok, mij met angst en
| |
| |
onrust vervullend, toen ik zag hoe het licht werd aangevreten, en toen verzwolgen, door donkerte. Soms steekt de wind weer op in mij, er zijn momenten waarop ik zeker weet dat mijn luwte niet van lange duur meer is. Ik dacht: laat ik onmiddellijk noteren wat ik zie, - ooit komt het mij van pas, als symbool voor het een of het ander, als ik misschien weer eens iets zit te schrijven en ik, na een passage die verhaalt hoe geluk door noodlot wordt te niet gedaan, een beeldende slotalinea nodig heb, alleen voor de vorm. In plaats daarvan bleef ik in de lucht staren, mij bewust van het snakken dat in mij kwam, - heimwee van het soort dat mij vroeger ogenblikkelijk naar de kruik deed grijpen, blij dat het er weer was en mij de aanleiding bood om mij voor enige dagen uit mijzelf weg te zuipen, al drinkende begon ik te schrijven: sommige van die schrijfsels bewaar ik nog, ze liggen in een kist op zolder, ik ben er niet trots op. Ik ben veranderd. Ik voel mij niet jong meer. Er zijn al doden in mijn leven. Dit is mijn onrust: dat ik moet schrijven over wat mij heimwee bezorgt, over wat nu geen uitstel meer verdraagt om te worden beschreven. Raak mij niet aan, raak mijn verhaal niet aan, blijf buiten mijn tuin. Ikzelf zal de mythes ontkluwen. Ook deze onrust is in mij: dat ik bij voorbaat weet dat het opnieuw gelogen zal zijn, wat ik nog moet schrijven. De feiten zullen blijken zo gerangschikt te zijn, dat ze een allegorie vormen, - ik ben nog niet zo ver dat ik ze durf te beschrijven zoals ze zijn gebeurd, misschien is er nooit van feiten sprake geweest. Niet zal ik liegen over mijzelf.
Ik en mijn doden. Ik heb ze beschreven, ze zijn een reflectie van literatuur geworden, en nu is het herfst.
Jan Emiel Daele ligt in de aarde van het kerkhof Campo Sancto in St.-Amandsberg, bij Gent, daar waar vele beroemdheden bij elkaar in een hoekje op een heuvel liggen. Rechtop in het lapje zand waarin ze hem hebben neergelaten stond een stokje en daaraan was een stuk papier gestoken, dat verschillende keren is verregend en toen weer opgedroogd, dat flapperde en omkrulde in de wind, daar stond met ballpointletters zijn naam op. Het heet, dat ze hem eerst aan flarden hebben gesneden voordat ze hem begroeven. Ik heb een plantje in zijn zand geplant, ik mocht daartoe het schepje van de kerkhofbaas lenen. Rechts naast Daele ligt Roger Serras (zelfmoord, juni van dit jaar), links naast Daele staat een grote, zwartmar- | |
| |
meren schoenendoos met daarin Rosalie Loveling, zij was een van ‘de Nevelse nachtegalen’. Waar ligt Digna Daele? Digna ligt niet met Jan in hetzelfde zand, maar op het kerkhof van Asse, bij Brussel, haar geboortedorp. Ik dacht aan de laatste regel van ‘Villa des roses’ toen ik dit hoorde. Het was wel degelijk haar dorp. Waar is good old Johan Daisne gebleven? Die is verdwenen in het vuur en zijn as is meegegeven met de wind. Nu moet ik schrijven over ‘Iris’, - zo zal ik haar noemen.
Vanmorgen was ik op het kerkhof van het gehucht waar ik nu woon. De doden heten er Plekkenpol, Slagman, Dondertman, Woestenenk, Tjoonk, Scheggetman, Kettelarij, Hietbrink, Ilsink, Lensink, Eggink, Oudenampsen. Op dit kerkhof liggen de doden onder vierkante of rechthoekige zerkplaten, of onder bonkige keien. Er staan rododendrons, zoals overal in de streek waar ik nu woon, die de streek is van rododendrons en zelfmoorden. Men was er bezig de gazons te maaien met machines die de lucht verbrijzelden met geluid, zo hard dat de zwarte blaadjes aan de kerkhofbomen ervan trilden en nog geruime tijd bleven ritselen als het geluid ophield. Iedereen groet mij vriendelijk en ik groet vriendelijk terug. Dit is een streek van vriendelijkheid. Kom ik vast een plekje uitzoeken voor mijzelf? Welneen, ik ben nog jong van jaren en nooitniet ziek of iets, maar je weet natuurlijk nooit. Kort te leven was zijn lot. Jong gestorven, vroeg hij God, zo lees ik op een van de grafstenen. Ik moet een kuil graven in mijn tuin, om daar alle afval in te doen. Er moet gesnoeid worden, want dit is het jaargetij waarin de gewassen niet ‘bloeden’ en geen zeer hebben van mijn geknip, er moet worden opgeruimd, de sloot moet worden schoongemaakt, en ook moet er worden geënt, gestekt en overgeplant, en als er dan nog tijd voor is moet er een akkertje worden gespit, voor verse groenten als we ook de komende winter zullen blijken te hebben overleefd. Wie weet? Het is nu ook weer niet zo, dat ik mij niet op overleven voorbereid. Ach, meneer fazant, geef mij wat van uw mooie veren. En iets moet er op gevonden worden, de mollen uit de aarde onder mijn grasperken weg te krijgen. Men kan dit gedierte uitroken, men kan dodend gas in de onderaardse labyrinten spuiten, men kan glasscherven in de pijpen steken, waaraan het graversvolk zichzelf vastspietst, men kan in de weer gaan met strikken, vallen en klemmen, ja men kan zijn toevlucht nemen tot
ontploffingsmiddelen of
| |
| |
electriciteit, - maar misschien volstaat het al om door een spreekroer, dat ik door het aardoppervlak heen heb gestoten, zodat het uiteinde in een van de mollenstraatjes uitkomt, dat hele blad ‘De Revisor’ voor te lezen, bij het horen waarvan mijn blinde broeders krijsend de grond uit springen om weg te vluchten en nimmer weer te keren, dit lijkt mij gewelddadig, wreed en onmenselijk genoeg. Veilig bij Jezus, gered door zijn bloed. Zij diende hem trouw met een vrolijk gemoed, dat lees ik op een andere grafsteen.
Van mijn wandeling weer thuis, klom ik naar de zolder, waarbij mijn gezicht vol rag kwam, om in de kist met jaren geleden vervaardigde mislukte schrijfsels het stuk te zoeken dat getiteld is: ‘La Bohème’.
| |
La BohÈme
Nadat ik in mijn auto bij ‘Iris’ ben komen voorrijden en zij mij al van ver heeft zien naderen, gekleed als zij is in haar mooiste jurk met op haar beide borsten een belletje, en zij lachend en zoenend en met trots mij aanrakend mij in haar kamer heeft toegelaten, begint er operamuziek te klinken.
Er daalt een vloers over Iris ogen en haar mooie lange haar lijkt opeens een beetje grauw. Puccini, zegt ze en zucht, de belletjes rinkelen.
Ze gaat achterover op het bed liggen, haar ene arm achter haar hoofd gevouwen, ze strekt haar andere arm naar me uit. Ik kijk naar haar. Als ik haar begin te naderen, trekt ze een been op, waardoor de zoom van haar jurk tot in haar liesstreek opkrult en ik haar beide benen helemaal kan zien. Ze begint langzaam met haar hoofd over haar arm te rollen, koketterend met haar hals en haar haar.
Scènes de la vie de Bohème.
Ze legt haar vrije hand op haar borst en ‘kucht klaaglijk’, ze is een arm naaistertje dat aan tering lijdt.
Waar ze van houdt: spelletjes doen, met haar laten sollen, doen alsof ze dood is; ik moet haar verhalen vertellen. Eigenlijk heb ik er niet zo'n zin in, vanavond. Er is weer onrust en angst, er is weer boos gedierte. Hedenmorgen lag er een dode rat in de goot op de hoek van de straat waar ik nu woon, dat is een teken.
| |
| |
Ik leg mezelf op, te zeggen: Che gelida manina...
Iris houdt even haar hoofd stil om mij aan te kijken.
Dat is: wat zijn je handjes koud. Jij bent bij mij een kaars komen lenen, zeg ik, je hebt het verschrikkelijk koud en je lampje is uitgegaan. Ik heb medelijden met je en daarna vertel ik je over mijn leven als schrijver.
O ja, zegt ze en begint weer, ‘kwijnend’ en deerniswekkend kreunend, waarbij haar lichaam zachtjes klingelt, met haar hoofd te draaien. Haar opgetrokken been gaat langzaam heen en weer met de bewegingen van haar hoofd. In de binnenkant van haar dij zie ik de grote spier bewegen.
Nu moet jij zeggen mi chiamamo Mimi, zeg ik, dat betekent: ze noemen me Mimi, want eigenlijk heet je Lucia, wat betekent: de bij zonsopgang geborene, en je getuigt van je liefde voor lente en bloemen. Daarna geven wij samen in het aangrijpende duet O suave fanciulla, ofwel O meisjelief, uiting aan onze prille gevoelens. Zo staat het bij Casper Höweler, dus zo moet het.
Maar zij slaat liever de hele opera over en begint meteen aan de slotscène, haar lievelingsspel, zij is Het Dode Meisje. Ze houdt op met bewegen. Haar mooie hals gespannen en haar haar in sierlijke wanorde rondom haar gezicht, ligt ze met stargeworden ogen naar het plafond te kijken. Haar vrije arm zakt van haar lichaam af en komt, met de handpalm naar boven, gestrekt naast het bed te hangen. Haar hoofd kantelt op de wang, haar starende blik is nu op mij gevestigd. Nu ben ik overleden, zegt ze, en sluit haar ogen.
Ik sla mijn armen ten hemel en begin te kermen. Addio dolce svegliare alla mattina, roep ik uit. Ik haak mijn vingernagels in voorhoofd en wangen. Jussi Björling in dezelfde rol, die van Rodolfo, een schrijver, ten prooi aan uitzichtloosheid en verdriet; in het sterfledikant Vittoria de les Angeles die naar adem ligt te happen van het lachen danwel uitzinnig huilt, dat is uit haar schokken niet op te maken. Vaarwel dan, zoet ontwaken in de morgenstond, roep ik, ach hemel wat ben ik nu toch weer tot in alle diepten ongelukkig. Terwijl het orkest het naspel inzet, kniel ik bij de doodsponde neer, alle schijnwerpers zijn op mij en het dode meisje gericht, in al mijn ledematen zit lood, zo moe ben ik, en tweemaal roep ik, zo hard ik kan, haar naam, zoals ze ècht heet, Iris, Iris!
| |
| |
Doek.
Een mooie dode, ‘net of ze slaapt’. In haar hals, vlak onder haar huid, klopt een ader, zoals ook in het scharnier van haar gestrekte arm. In het holletje van haar opzijgevallen dij strijkt een vlieg neer, die ik verjaag.
Eigenlijk er niet zo'n zin in, vanavond.
In Iris' grote spiegel zie ik mezelf: wat word ik oud, al éénendertig jaar oud ben ik. Het haar wordt al aardig dun van boven, meneer, hoor ik de kapper zeggen, en de tandendokter zegt: Aan deze kies is geen plomberen meer. Dreigt er gevaar? Er dreigt altijd gevaar.
Verhaal, verhaal, vertellen, vertellen, zucht Iris.
Dit komt in me op: Dat er nu een auto voor de straatdeur stopt, ik hoor het dichtslaan van de autoportieren; er klinken voetstappen en stemmen. Als ik aan het raam verschijn gaat er een schijnwerper aan, die op mij is gericht; er treedt een man met een uniformpet op in het licht, die man roept door een megafoon en wijst naar mij. Nòg twee auto's komen de straat in en parkeren aan de overkant. Schijnwerpers op beide autodaken, ook de lichtbundels daarvan vinden mij. Er springen vijf geüniformeerde en gewapende mannen uit de auto's. Stormloop op de straatdeur. Achter bijna alle ramen van de buurthuizen gaat licht aan en verschijnen mensen. Jaja, verkering met een negentienjarig meisje en thuis een lieve vrouw en twee schatten van zoontjes... De bel gaat. Mijn naam wordt geroepen.
En vervolgens: Er valt een stilte waarin alles duidelijk hoorbaar is. Ik heb mij van het raam afgekeerd, begin door de kamer te lopen, begin alle dingen in de kamer aan te raken en met verbazing in mij op te nemen. Ik hoor een klok tikken hoewel er geen tikklok in de kamer is. In het midden van mijn leven, het grote bos, de weg geheel verloren. Het verlangen om er niet te zijn. Iris staart mij als vanuit een andere wereld aan.
Stemgeluiden en laarzengestamp: - door de deur van Iris' kamer stormen ze met hun vijven tegelijk naar binnen. Ik zie de sleutel uit de deur vallen. Een van de mannen stapt op mij af, ik meen hem te herkennen, maar ik kan zijn uniform niet met zijn gezicht in verband brengen. Achteruit en tegen de muur met mij. Klappen tegen mijn broekzakken, borst, rug, in mijn oksels. Gezicht naar de muur, benen wijd, handen boven het hoofd tegen de muur.
| |
| |
Huiszoekingsbevel? Ik krijg een officieel eruitziend stuk papier te zien: met inkt ingevulde stippellijnen, handtekeningen, stempels, - welk papier ik niet in handen krijg en dat ook niet voor mijn ogen wordt stilgehouden. Als ik mijn hand naar het document uitsteek, kan ik er een klap met een vuurwapen op krijgen.
Langs mijn oksel heen zie ik Iris. Hoe de man die ik meen te herkennen haar van het bed en overeind trekt en hoe ze zich verzet. Het gerinkel van haar belletjes. Hoe hij haar met vlakke hand tegen haar bovenbenen mept. Hij wringt haar arm tegen haar rug en houdt haar hand tussen haar schouderbladen vast. Ze komt halvelings achterover in zijn arm te hangen, de voorkant van haar lichaam gespannen, alles van haar zoals ik weet dat ze het heeft, haar borsten, haar bekken, haar bovenbenen die van elkaar gaan, - haar zo te zien maakt mij bedroefd. Hij trekt zijn pistool en drukt de vuurmond ervan tussen haar dijen, zo houdt hij haar in bedwang.
De schijnwerpers blijven op het raam gericht, dit alles vindt plaats in een gulden gloed.
Het verhaal is uit.
De hand van het dode meisje. Ik druk er mijn gezicht in. Goede hand, lieve vertroostende, koele hand. Niet een mooie hand, zoals marquis François de Bayros handen tekende. Hand is vergroofd door ik weet niet wat, als door zware arbeid, zoals de hand van Mimi ècht zal zijn geweest, - rimpeltjes, kloofjes, zwarte nagelranden, een genezend wondje. Als ik de hand loslaat, valt de arm in de oorspronkelijke stand terug, zijwaarts gestrekt naast het bed hangend, met de handpalm naar boven, en kloppinkjes onder de huid. Arm wèl mooi, alles mooi aan Iris, behalve haar handen, aan ieder meisje is wel iets. Kloppinkjes in haar aderen, kleine kusjes op die aderen, waar ze kloppen.
Het verlangen om niet hier te zijn. Verlangen om, nu het nacht is, met haar in de auto over de wegen te rijden, zonder de moeheid die nu in me is. Een beetje verhalen vertellen, een beetje lachen, een beetje elkaar soms aanraken, requiem requiem, rust en geen bedreiging, we worden niet verraden, we worden door niemand opgejaagd, en de hele nacht blijven we rijden en ook morgen en ook de nacht van morgen, tot wij de landschappen niet meer herkennen: wij zijn gekomen in een vriendelijk oord, daar stappen
| |
| |
we uit en laten de auto achter ons. We doen onze kleren uit en zo lopen we verder. Er valt een regentje en als we onszelf en elkaar daarin hebben gewassen zijn we helemaal nieuw.
Zo vertel ik het, met de kloppinkjes van haar aderen tegen mijn lippen. Ze heeft er haar ogen bij geopend en kijkt mij met een spotlachje aan.
Maar ja, jij bent helaas overleden, zeg ik, dat treft dus weer nèt niet voor jou. Ik kom bij haar liggen. Schuif eens een eindje op, mooie dooie. Eigenlijk alleen maar zin om zachtjes te liggen, het meest in slapen, zin om weg ofwel om ook een poosje dood te zijn.
Haar belletjes.
Wat zijn je handjes koud, zeg ik.
Die kaars die ik bij je kwam lenen, zegt ze, hoe zit het daar nu mee?
Jawel jawel, zeg ik.
Ik in de grote spiegel. Tik, tik, tik. Ik hoor een klok. Hoeveel dageraden nog? Iris, Iris! Hedenmorgen lag er een dode rat in de goot op de hoek van de straat, dat is mij niet ontgaan.
| |
Tweede brief. Bladzijden uit het boek der schaduwen oktober 1978.
Nu is het dagen later en het regent maar, het regent maar, zodat van werken in de tuin geen sprake kan zijn en niets mij belet om aan mijn tafel te blijven zitten schrijven. Kijken maar of het wil lukken. Ter kleuring van deze tijd: dit is de tijd waarin er iedere maand een paus sterft en wordt begraven met bij zich in de kist een beursje, waarin zich de tijdens zijn pontificaat geslagen munten bevinden. Zo'n paus draagt rode schoenen op zijn laatste tocht. De klokken moeten een uur worden teruggedraaid, het is nu wintertijd. Buiten ruikt het naar water.
‘La Bohème’. Ik schreef het verhaaltje in 1971, ik zat er goedkope wijn bij te drinken, waarvan ik gaandeweg dronken werd. Ik heb er nu, na al die jaren, wel iets, maar niet veel aan veranderd. Ik woonde in Brussel, in een appartement met hoge, holle kamers, waar ik mij afvroeg wat ik er deed, waarom ik, in plaats van in die kamers rond te hangen, niet dit ging doen,
| |
| |
of dat, de stad in, zwalken, zoeken, waarom ging ik niet terug naar huis, waarna er drift over mij kwam, veel verongelijktheid, veel opstandigheid, vooral: veel angst, en daarna: moeheid. Men was de dertig gepasseerd en geen verwachtingen en puf had men meer over na de tijd van feesten, vrolijkheid en optimistische plannen. De jaren zeventig waren begonnen, die over alle dingen de druilerigheid zouden spreiden die van deze jaren de jaren zouden maken van de grote leegte, de ideeënloosheid, de landerigheid, de lelijkheid, de vroege herfst van de twintigste eeuw, maar dat wist ik toen nog niet. Het huwelijk was als een spiegel gebarsten en toen van de muur gevallen. Altijd valt er wel van alles te lijmen, maar een spiegel niet, een barst in de spiegel blijft de dingen in tweeën scheiden en vertekenen; men kan proberen met de barst te leven, maar beter is de spiegel weg te doen. Dit zouden de jaren worden van de duizenden echtscheidingen, boedelverdelingen en heen en weer gesjouw met de kinderen, omtrent wie het duidelijk is wat zij, over niet te lange tijd nu, hun ouders in het gezicht zullen slingeren, terecht en evenveel ook niet terecht, - quid sum miser tunc dicturus? Ook de vriendschappen waren bezig te verzanden en weldra verzand, de revolutionairen gingen door de motregen naar huis, herriepen hun geschriften van weleer en boden er zelfs hun excuses voor aan, veranderden hun inzichten, verloochenden hun daden, begonnen vervolgens te prediken dat het goed was zoals het altijd was geweest en werden bedrijfsdirecteur, hoogleraar en secretaris van de minister. Zeventiger jaren. Alles goed en wel, zei nu Candide, maar het wordt tijd dat wij iets aan onze tuin gaan doen. Ach, men moet mij 's zomers eens zien in mijn bloementuin, ik zit daar op de bank, in de zon, om mijn hoofd gonzen de bijen, alle van het puurste goud. Ook ik ben door de motregen naar huis gegaan, uiteindelijk. In mijn hoge, holle kamers stonden weinig
meubels, maar in ieder geval stond er een groot bed. Daarin bracht ik de tijd met wachten door, nooit zin om op te staan, almaar lezend, het lezen afwisselend met staren naar de vochtkringen tegen het plafond. Soms een geliefde, maar ze lag nog niet naast me of ik verlangde al dat ze weer weg was, ik lag te wachten op maar één geliefde, die niet kwam: dat was Iris, en ook naar haar verlangde ik ten slotte niet echt meer, tenzij met verbittering en wrok en met de bedoeling haar te beschadigen. Het ergste was dat ik niet meer kon
| |
| |
schrijven. Dat het ergste vinden tekent mij. Ik heb in die periode niet bestaan. Het scherpst herinner ik mij dat ik een baard liet groeien.
Iris kende ik toen langer dan een jaar. Ik ontmoette haar in een Brussels keldercafé, dat ik zal noemen Het molshol, waar enige tijd de faam van uit ging dat het een anarchistencafé zou zijn. In dat café werd voorbereid: ‘de vriendelijke revolutie’. Men zag er de schrijvers en de dichters, protestzangers, filosofen, cineasten, schilders, hervormers van allerhande slag, onderwijzers, studenten, hoogleraren, provo's, hippies, journalisten, predikers, magiërs, wonderdoeners, gastarbeiders. Het woord ‘alternatief’. Het woord ‘ludiek’. Op ieders lippen ook het woord ‘liefde’. Zeg het met bloemen: ‘flowerpower’. Er vonden dolle feesten in deze catacombe plaats. Er was een poos lang zo'n projectortje, dat steeds wisselende lichttaferelen, allermooist van kleur en van een dromerig-poëtische geilheid, tegen wanden en gezichten wierp: beeld van die jaren, later nooit meer zo'n projectortje gezien. Mijn heimwee ziet er uit als die lichttaferelen, - het waren projecties van kleurige, voortdurend tot andere combinaties samenvloeiende, maar nooit zich vermengende, vloeistofvlekken. De muziek die klonk was het door Jimi Hendrix op de electrische gitaar uitgevoerde Amerikaanse volkslied. Als de muziek even zweeg en gelijktijdig ook alle aanwezigen, per toeval, even zwegen, alsof ieder plotseling aan iets dacht dat de zinnen verstilde, was het kolken en ritselen in de langs de binnenmuren van het plezierhol lopende rioleringsbuizen te horen. In deze stilte kon men aan die Jimi Hendrix denken: na drankgebruik nam hij pillen, in zijn slaap is hij in zijn braaksel gestikt. Of men kon aan anderen denken. Ook Roger van de Velde nam pillen na drankgebruik; Dirk de Witte vergaste zichzelf in zijn auto, een half jaar later deed zijn vrouw hetzelfde, in dezelfde auto (dat was de auto waarin het geduldige echtpaar De Witte mij had leren autorijden); Jan Arends sprong uit het raam; Jan
Emmens hing zich op, enzovoort, vele anderen, met de jaren steeds maar meer. En hoezo eigenlijk ook jij, Iris? Heb je een lampje bij je voor in het donker? Ook jou hebben ze ontleed voordat je in de kuil werd gelegd. Ik wil het wel op mij nemen, de geschiedenissen van al dezen te schrijven, mijn toon is die van solidariteit, maar met de dag wordt mijn angst voor het onuitspreekbare groter. Steeds maar zie ik mezelf kuilen graven in mijn droom.
| |
| |
Men kwam in Het molshol door af te dalen over een wenteltrap. In de onderaardse ruimte was het geboden enigszins gebukt of met ingetrokken hoofd te verblijven, want het bestond uit een booggewelf, alleen onder het hoogste gedeelte waarvan het mogelijk was zich in volle lengte op te richten. Er hing een schimmig schijnsel, wat aan het gezicht van de gebogen bezoeker de turende uitdrukking gaf van de in schemering en nevel, en omringd door moerasgeesten zich terugvindende reiziger, speurend naar licht en einder, maar intussen ternauwernood de eigen hand voor ogen ontwarend. Als de electriciteitsrekening niet kon worden betaald en de kroeg werd afgesloten van het lichtnet, werden er uit nabijgelegen kerken devotiekaarsen gestolen: in die nachten verlichtte het gewijde licht de crypte als een chapelle ardente, - het lijk van de teloorgang lag toen al in ons midden. Vanuit deze Brusselse kelder zou de mol der revolutie zich opwaarts graven tot hij de putdeksels van het Establishment kon opwippen, uit de ondergrond tevoorschijn krabbelen en, met een zwarte bril op, zijn weg zoekend met een blindenstok, oprukken naar de vestingen en vestigingen van Vrijheidsbeknotting, Monopolisering en Macht. Al die woorden. Waar zijn al die woorden gebleven? Zo zou het gebeuren: met stenguns waarmee wij niet kogels, maar bloemen zouden afvuren. Het werd tijd dat het gebeurde. Als het nu niet gebeurde zou het, door ons toedoen, niet meer gebeuren. Iedere nacht veel lachen, iedere nacht dronken naar bed, iedere nacht verder verwijderd van welk doel dan ook. Motregen. We shall overcome.
Hoe verjaagt men mollen? Er ging geen week, later geen halve week meer voorbij of de politie bestormde Het molshol, - om het uit te roken, overvalwagens met zwaailichten voor de deur. Vaak werden alle aanwezigen afgevoerd om op het politiebureau te worden uitgekleed, bevoeld, geslagen, gefotografeerd, ondervraagd en vastgehouden.
Als er een van de eerste keren, om een uur of tien 's avonds, in de herfst, net als nu, een politie-overval plaats vindt, ben ik niet in de kelder, maar op een van de verdiepingen van hetzelfde gebouw, waar een expositiezaaltje is, ik sta er als enige bezoeker de ten toon gestelde schilderijen te bekijken. Er rent een meisje binnen, dat ik wel ken, maar van ver, alleen ‘van zien’, - terwijl ze binnenrent doet ze de lichten uit, zodat ik door de ramen
| |
| |
heen opeens het blauwe politielicht zie flakkeren, dat om beurten langs de gevels aan de overkant van de straat strijkt en dan een seconde lang haar en mij in die expositieruimte verlicht: de schilderijen stellen ondergangsen helletaferelen voor. Opeens dringen de geluiden tot mij door die bij dat lichtgeflakker horen, alsof ze er door worden veroorzaakt, en even ben ik heel ver terug in mijn leven. Het geloop van zwaar geschoeide voeten, het geschreeuw van mannenstemmen, het gekletter van wat later vuurwapens blijken te zijn, gevolgd door lawaai van deuren en meubelstukken die worden gekraakt, pijnkreten, geroep van woorden en zinnen, er wordt geslagen en ook dat is te horen, dit zijn geluiden zoals ze hebben geklonken in mijn kleuterjaren, Indië: ik ben vijf jaar, het is nacht, de Jappen stormen binnen, sleuren mijn moeder van haar matras en ik zie, in een of ander schijnsel, kotsend van angst, dat het wel lijkt of ze proberen om met hun stokken mijn moeder door de vloer heen te slaan. Dat meisje sluit in dezelfde beweging als waarmee ze het licht heeft gedoofd, de deur, waarop, ik luister, ik registreer, drie grendels blijken te zitten, klak, klak, klak, en hierna ruik ik haar: ze zweet. Wij staan tegen elkaar aan, met onze armen om elkaar heen en onze gezichten tegen elkaars hals als wij de voetstappen naar boven horen komen en het gemorrel aan de deurklink, daarna de dreunen tegen de buitenkant van de deur horen, waarachter wij zijn, ik heb een erectie van angst, zij begint mij in mijn hals te bijten. Van ver. Van zien. Moedertje, moedertje. Andere mannen van mijn leeftijd zitten nu thuis tussen de schemerlampen, die gezellig branden, de echtgenote komt met koffie, of als we liever thee hebben, dan komt ze met thee, de kindertjes slapen, wij lezen een boek, of als we liever buis kijken, dan kijken we buis, soms kijken we even naar elkaar en voelen dan een klein geluk, blij met elkaar, alles is goed, de spiegel glanst en hangt nog stevig aan
de spijker. Ik niet, zoals zulke andere mannen. Waarom toch niet? Ik weet het antwoord. Geef mij nog wat tijd. Wij staan zo nog, dat meisje en ik, minuten later, als het gebouw vol stilte is, die wij in dat gebouw nooit tevoren hebben gehoord, en als wij niet meer door de blauwe lichtspatten worden aangeraakt. De voetstappen hebben zich weer verwijderd, de deur is niet uit zijn grendels getrapt, de overvalwagens zijn loeiend de straat uit gereden. Wij staan in een nachtzwarte ondergangsdonkerte, de wereld is verwoest maar zij en
| |
| |
ik alleen zijn nog over. Wij realiseren ons dat wij, met bonzend hart en nog steeds niet vrijuit ademend, elkaar staan te omhelzen en beginnen te zoenen en ons dan naar de vloer laten zakken en
Dat meisje was Iris.
Dagen later. Nog altijd regent het. De scharensliep was aan de deur en heeft mijn tuinscharen geslepen, mijn schop, mijn schoffel, en ook het mes van de fluistermaaier. Najaar in De Literatuur: de nieuwe Carmiggelt, de nieuwe 't Hart, de nieuwe Vogelaar, de nieuwe Hillenius, en de nieuwe die en de nieuwe die. De boeken stapelen zich op naast mijn bed. In zijn boek ‘Boeken’ noemt Aad Nuis mij een bromvlieg onder glas. Zou dat niet een passend grafschrift voor mij zijn? De Nobelprijs voor literatuur is voor Izak Bashevis Singer. In een hotelkamer in Salzburg pleegde een schrijver zelfmoord: Jean Améry, schrijver van een boek over zelfmoord, - hij nam vijftig pillen. Ik lees de boekenbijlagen. Dit is mijn leven.
Iris, - ik zie haar gezicht en gestalte alsof het wordt beschenen door de bewegende lichtmozaïeken uit het einde van de zestiger jaren. Ik zie haar, alsof ze uit regenbooglicht bestaat, en de muziek die bij haar is, is die van oude melodieën, die mij bekend zijn, maar ze worden door electrische gitaren vervormd en door slagwerk in elkaar geramd, - dit is de muziek waarvan ik bang ben. Er is nog steeds geen dag waarop ik niet aan haar denk, hoe kort ook maar en met welk gevoelen dan ook. Ze was jarig in het begin van de herfst, ze was tien jaar jonger dan ik.
Toen was ze juist negentien. Ze studeerde aan de universiteit van Brussel, taal en letterkunde, haar dagelijks leven was een reflectie van literatuur, wij herkenden elkaar onmiddellijk. Ze woonde in een van de sterk hellende straten tussen de Louizalaan en de vijvers van Elsene, precies op de grens van hoog en laag Brussel, dicht bij het Ter Kamerenbos, de straten hebben er poëtische namen. Ook daar zat de literatuur weer in iedere straatsteen, maar ik had mijn Groetjes uit Brussel al geschreven. In de buurten rondom de Louizalaan, opgetrokken in de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw, heeft Hélène Swarth gewoond toen ze zo oud was als Iris, toen die Iris in mijn leven was. Mijn heimwee naar Brussel () was zóo hevig, dat het mij speet, geen handvol aarde uit het tuintje te hebben meegenomen, zo zou Hélène
| |
| |
Swarth in later jaren schrijven. Net als ik. Ook ik heb mijn heimwee naar Brussel, maar ik zou er niet meer willen wonen, zoals ik heim wee heb naar een moeder, die ik toch niet meer wil zien. De wandeltochten die Iris en ik door de straten aan weerskanten van de Louizalaan maakten, hebben een periode lang naar alle adressen geleid waar Hélène Swarth heeft gewoond, en naar alle adressen waar hij heeft gewoond die de dichteres de blonde liefste van mijn jeugd heeft genoemd. Dat was Max Waller, hij studeerde aan de universiteit van Brussel, hij geldt als de Jacques Perk van de Franstalige Belgische letteren, naar aanleiding van zijn dood, op negenentwintigjarige leeftijd, schreef Hélène Swarth haar verzenbundel ‘Rouwviolen’. Hierna begonnen Iris en ik de wandelingen na te lopen, die Hélène Swarth en Max Waller een eeuw vóór ons misschien gemaakt zouden kunnen hebben: wij lazen de poëzie van de dichteres en begaven ons op weg als we daarin bij voorbeeld hadden gelezen: Nog éens met u naar het groene woud/nog éens naar het zilveren meer... Dat groene woud moest het Ter Kamerenbos zijn, op dat zilveren meer hebben Iris en ik over het ijs gelopen, dat eigenlijk nog te dun was en bij iedere stap die wij deden een fluittoon gaf. Wij bezochten het graf van Max Waller op het kerkhofje van Hofstade, een dorpje bij Mechelen. Het hoorde, dat wij, die onze literatuur goed kenden, op dat graf een bosje mimosa neerlegden, maar we waren niet in het jaargetij dat er mimosa is: het was toen herfst, er liepen fazanten tussen de graven, twee poenige mannetjes wervend om een nerveuzig wijfje. En we maakten het plan om een tocht naar Nederland te maken, waar Iris nog nooit was geweest: eerst naar Velp, om er het sterfhuis van Hélène Swarth te zoeken, dan naar Worth-Rheden, waar het graf van de dichteres moest zijn, te midden van
rododendronstruiken. Deze tocht werd niet door ons gemaakt, ik heb hem, jaren later, zonder haar gemaakt. In het manuscript van mijn beschrijving daarvan kwam ‘Iris’ nog in enige schijngestalten voor, maar deze passages heb ik er uit weggeknipt.
In die buurt tussen hoog en laag en oud en nieuw Brussel woonde ze in een huis, dat een wirwar was van verdiepingen en tussenverdiepingen, kamers, kamertjes, overloopjes, zolders en kelders, alles bewoond door studenten, gastarbeiders, een protestzanger, een schilderes, een filosoof, - het was hetzelfde mollenvolk: altijd in de schemering van ongezond licht,
| |
| |
waarvan de ogen al snel begonnen te tranen, bezig met stencilen, vergaderen, spandoeken maken, feesten, de liefde bedrijven, verhuizen, het volk met de bloem in de stengun. Op ongeregelde tijden, maar wel steeds vaker, zocht ik Iris op, om in haar meisjesstudentekamer op een kist te zitten, terwijl thuis het bankstel tussen de schemerlampen stond, tussen haar tweepits gastoestelletje, haar kolossale bureau van de luizenmarkt, de door de kamer gespannen draden, aan een waarvan haar wasgoed hing, en aan de andere, aan hangertjes, haar deerniswekkende garderobe, haar van bakstenen en planken vervaardigde boekenkast, haar affiches, haar bed. Daar zat ik, in mijn pak, met stropdas, diplomatenkoffertje naast mijn been, het hoofd gecoiffeerd door monsieur Georges in de Rue du trône, auto voor de deur, geld in de lederen portefeuille. Op zoek. Ik weet nog waarnaar. In plaats van met mij mee te gaan, eten, in een restaurant, wilde Iris liever ‘gezellig’ ‘voor ons beidjes’, in haar kapotte spijkerbroek bij de gaspitjes staande, zelf iets ‘kokerellen’, de kamer vullend met de lucht van instant maaltijden, waarna er met het bord op schoot gegeten moest worden, - ‘het is een beetje behelpen’. Zij noemde het: la bohème. Voor mij was dat een werk van Puccini, een in 1924, op een herfstdag, in Brussel overleden operacomponist. In plaats van met mij mee te gaan, voor een paar dagen, ergens heen, ach, dat verlangde ik zo, een aardig motel in de Ardennen, waarvan ik de folder vol plaatjes van luxe ledikanten en stralende badkamers als een mannetjesfazant voor haar uitklapte, bleef ze liever waar ze zei dat ze hoorde en alles vond plaats in die kamer van haar, in haar bed, en daarna voor haar gebarsten fonteintje. Van haar bohème-leven begreep ik niets. Ik gaf daar blijk van door de cadeaus die ik voor haar meebracht: verbaasd bekeek ze die, om mij er dan met hoongelach voor te bedanken. Wat moest
zij met een stofzuiger? Zoveel geld voor dat ding, ze zou er liever die en die geschriften van Lou Andreas-Salomé voor hebben gehad: een sterk wijf (‘wie zal haar vinden?’) dat de brieven van Nietzsche op at, waarin de auteur haar had geschreven dat hij toe was aan zelfmoord. Wat moest zij met die prachtige jurk die ik voor haar had gekocht? Hem áándoen, zei ik, ik heb je in aangeklede staat nooit anders dan in een broek gezien. Ach lieverd, je wil me toch niet patroniseren? Je wil toch niet een vrouwtje van me maken? Liever zou ze in plaats van die jurk de verzen van Dante Gabriël
| |
| |
Rosetti hebben gehad. Liever literatuur dus. Het woord zelfmoord was gevallen. Of anders bedoelde ze het. Of anders suggereerde ze het. ‘Liefde’? Overal in het huis stond dit woord met bloemetjes omrankt op muren en deuren geschilderd en alle bewoners en bezoekers van het huis viel het woord als bloesem uit de mond, maar Iris en ik spraken het niet uit, niet voor elkaar, - tenzij in spelletjes.
Zij was altijd Het Dode Meisje.
Ik: ‘O die avond, die laan en die maneschijn!’
Zij, op haar nylon deksprei uitgestrekt, klaaglijk: ‘Laat me alleen, in 't verlêen, met mijn tranen zijn. In het fluisterend duister, zoo luw, zoo zacht...’ Op één knie neerzinkend ik: ‘O die laan en die maan en die herfstnacht! O die lippen als rozen, die blonde jeugd!’
Zij, stervend: ‘'t Was een heilige liefde, geen zondevreugd.’
Hierbij klonk, aandonderend uit alle delen van het huis, zoals het er altijd te horen was, uit alle delen van het huis anders, die muziek van electrische gitaren, electrische blaasinstrumenten, electrische orgels, electrische bekkens, waarin eigenlijk alleen geluid te beluisteren valt, dat door harde klappen in moten wordt gehakt, - maar soms dacht ik er een oude melodie in te horen. Deze treurmuziek begeleidde mijn slotclaus: ‘O God! nu is mijn liefste dood, Mijn leewriklied, mijn morgenrood, Mijn zonnestraal, mijn lentevreugd, De blonde liefste van mijn jeugd!’ - en bleef daverend ook het ritueel begeleiden dat volgde: plechtig legde ik het lijk af, dat ik kleedde in die jurk, ik vlocht een geldstuk in haar haar, aan haar voeten deed ik schoentjes voor de lange tocht, en ik zorgde ervoor dat ze naar bloemen geurde, die ik noemde droombloem, blauwe bloem, eenzame bloem, passiebloem, rododendron, op haar lippen en wangen bracht ik kleurtjes aan. Alleen dan zei ik: Ik houd van jou, en vroeg ik haar, mij een teken te geven vanuit haar luwte, zodat ik zou weten dat zij ook van mij... Waarna. Spelletjes.
Wij zeiden, integendeel, dat wij niet aan ‘liefde’ moesten beginnen. Ik getrouwd en vader van twee zoontjes en vooralsnog niet zo ver dat ik het echtelijk huis zou verlaten, aangezien ik daarvoor veel te stropdasserig was, veel te verwend, veel te tobberig, veel te bevreesd voor wroeging, - en zeker niet zou ik het echtelijk huis verlaten voor jou, Iris, want leven in een
| |
| |
constante rotzooi en niet te dempen herrie als deze... Zij hoefde van mij niet te stofzuigen en ook hoefde ze van mij die jurk niet aan, daarom ging het immers helemaal niet!, en ik hoefde van haar mijn auto niet weg te doen en ook hoefde ik van haar nooit te vergeten mijn stropdas weer om te knopen als ik na de spelletjes naar mijn gezellige bankstel en beeldbuis terug ging. Zo zeiden wij het. Vooral ik zei het. Wij waren vriend en vriendin, verder niets, zonder aanspraken op elkaar, zonder claims, zonder beloften, zonder verplichtingen, ‘alternatief’ en ‘ludiek’, en wij wandelden langzaam in loomen schroom... Laten wij elkaar niet lastig vallen met woorden en situaties die alles alleen maar nodeloos ingewikkeld zouden maken. Leiden wij ieder ons eigen leven, zelfs al zouden wij van elkaar houden of gaan houden. Zo bleven wij het herhalen. Vooral ik. Ook toen ik het niet meer meende en al lang verslaafd aan haar was, ziek van verliefdheid en verlangen, steeds onrustiger en toch mijn leugens in steeds bloemrijkere taal verpakkend. Ook toen Iris, vaker, vaker, het woord snakken begon te gebruiken, dat ze vervuld was van zo'n bedroefd verlangen altijd, dat ze altijd zo moest zuchten, ‘ik krijg geen lucht meer’. ‘Laten we er mee ophouden.’ Neen, wij hielden er niet mee op.
Haar gezicht wordt beschenen door licht, dat beweegt.
In de vroege herfst, in haar kamer. Avond, maar de grote onafgeschermde gloeipeer aan haar plafond hoeft nog niet aan, er kan nog even ‘geschemerd’ worden. Ik heb bloemen bij me, en zakken vol drank en eterij, gebraden vogel, vruchtencompôte, noten, druiven, bonbons, en veel nieuwe, dat najaar verschenen boeken, - dit is de avond van Iris' twintigste verjaardag. Ik zit op de kist, Iris tegenover mij: uitpakkend, vrolijk, op een of andere manier mooier dan ik haar anders vind of juist niet vind, ze is stralender en blonder, ik zit te slikken terwijl ik naar haar kijk en sein haar mijn gedachten over: Ik houd van je, geef mij een teken zodat ik weet dat ook jij van mij... Bladerend in een van de boeken leest ze hardop voor: ‘De liefde is de oorzaak van de dood’. Onmiddellijk daarop kijkt ze langs mij heen naar buiten en zie ik hoe er in snelle opeenvolging blauwe vlekken licht over en langs haar gezicht strijken. Zuchtend, alsof ze zal gaan huilen, verstart ze. Ik ruik hoe het zweet haar uitbreekt. Wij rennen naar het raam en diezelfde angst van heel ver terug in mijn leven is er weer: ik hoor mijn
| |
| |
moeder schreeuwen tussen de soldatenlaarzen, de zoolafdrukken die die laarzen op de vloertegels stempelen worden steeds roder en in die stempels blijven vlokken haar vastzitten, knip, knip, - mijn moeder was de mooiste moeder, op dat moment hield ik op van haar te houden. Iris klemt zich met beide handen aan mij vast en ik voel, door de mouw van mijn jasje, door de mouw van mijn overhemd, door de huid, de zenuwen en de spieren van mijn arm heen, tot in het bot van mijn arm voel ik hoe koud haar handen zijn. In de straat, voor het pand waarin wij zijn, komen de politie-auto's achter elkaar tot staan en daaruit springen de mollenvangers met hun verdelgingsmiddelen. Voordat ik één keer heb uitgeademd sedert ik aan het raam sta en zie wat er gebeurt, zijn de trappen, de verdiepingen, de spelonken, de vlieringen, de kelders, de kamers van het huis vol geüniformeerde, zwaar gelaarsde mannen.
Misschien heb ik al die tijd niet geademd. Ik weet niet hoe lang ‘al die tijd’ heeft geduurd. Ik sta nog aan dat raam, later, als ik weet dat ik alleen ben achtergebleven. Iris is van mij afgescheurd en aan haar haar, - ik keek, ik registreerde: aan haar haar, - terwijl ze voorover werd gedwongen, de kamer en het huis uit gesleurd, ze piepte. Deze aanblik vervulde mij met schuldbesef. Gelijktijdig, zag ik, registreerde ik, werden alle andere bewoners van het huis de straat op en die auto's in gedreven, het bloemetjesvolk met zijn baarden en haarbossen, kettingen, sieraden, zwarte brillen, gehuld in boernoes, vodden, lappen en franjes, altijd lachend, altijd vrolijk, - alleen ik niet, ik in mijn nette pak met stropdas, het hoofd gecoiffeerd door monsieur Georges. Toen ik mijzelf bij de arrestanten wilde aansluiten, diplomatenkoffertje in de hand, zette een van de geüniformeerden bedaard zijn vuist tegen mijn borst en stootte mij terug. Ik mocht blijven. Langs mij werd heen gekeken met een smalend, of een medelijdend, lachje. Ik hoor er niet bij. Ik heb de grootste wroeging. Van alle eenzaamheden is deze de verschrikkelijkste. Ik begin het ontvolkte huis door te lopen, waarin door alles heen het gegrom en gedreun van de electrisch versterkte treurmuziek te horen is gebleven. Waar ik kom leg ik de geluidsweergave-apparatuur het zwijgen op, steeds enige stilte méér veroorzakend, tot het zo stil is geworden dat ik klokken kan horen tikken. Mijn verlangen om met Iris te vluchten. Wij rijden tot we de landschappen niet meer herkennen en daar
| |
| |
stappen we uit. We zijn in een vriendelijk oord, bloem na bloem spreekt ons toe in kleine versjes en om ons hoofd gonzen de bijen.
Dit gebeurde in de herfst van acht jaar geleden, - het eerste van deze zeventiger jaren. In dat huis, aan het raam van Iris' kamer, waar ik stond uit te kijken in de weer lege en stille straat en ik besefte dat achter alle ramen in de gevels aan de overkant de ogen op mij waren gericht, daar, en toen, begon ik te veranderen in de persoon die ik nu ben, - alsof ik daar, en toen, een zon zag opgaan en er in mijn leven een nieuwe dageraad begon: die zon gaf een lichtloos, achter motregens vertroebeld schijnsel en die dageraad was er een van grauwte, vergeefsheid en hopeloosheid. Was ik een schrijver, - daar, en toen, kwam de zekerheid in mij dat ik de schrijver van het In Memoriam van deze tijd moest worden, en dat in het vervolg al mijn geschriften testamenten moesten zijn. Blijf buiten mijn tuin. Laat mij met rust nu ik zo ongestoord over de maan kan schrijven, die ik heb zien verduisteren, en toen weer helder heb zien worden. Daar en toen, kwam het sarcasme over mij, dat nu cynisme aan het worden is. Er is geen enkel geloof in mij over, en zo is het prima. Daar, en toen, deed ik mijn stropdas af. Ik zag de barst in de spiegel. Ik verliet het echtelijk huis. Ik betrok dat appartement met hoge, holle kamers. Maar toen was het te laat en was ook Iris al veranderd, - alsof zij, met die mooie naam van haar, het symbool was van die tijd van vreugdevolle verwachting, die tijd die opeens voorbij was.
| |
Derde brief. het dolen.
Half oktober 1978. Plotseling is er zon, zo veel en warm als er dit jaar nog niet heeft geschenen. De vliegen, waarvan ik opgelucht had verondersteld dat ze dood waren, of vertrokken, of in slaap, zijn dood, noch vertrokken, noch in slaap en voeren in deze late hitte hun hordedansen uit rondom het schriftje waarin ik schrijf. Beurtelings hanteer ik het potlood en de vliegenmepper. Sedert ik met een bromvlieg ben vergeleken, moet ik het vliegendom wel mijn broertjes en zusjes noemen. Broertjes en zusjes, zo spreek ik ze toe, als jullie niet alle door mij tot moes geslagen willen worden, stel je dan in veiligheid. Ik als vlieg zou wel weten waar ik moest gaan zitten
| |
| |
om veilig te zijn: op de hand die de vliegenmepper vasthoudt, zoals het ten tijde van het bestaan van Het molshol veilig was om als bezoeker van het etablissement tevens verklikker bij de politie te zijn. In de tuin heb ik de kuil gegraven, die ik in de komende dagen met afval zal vullen. Aan de bomen en struiken zijn de bladeren iedere dag wat geler of oranjer, maar ze vallen nog altijd niet. Rondom in het land zijn de boeren dagen en nachten bezig met de maisoogst; waar de akkers al kaal zijn rijden de mestkarren, die de met chemische stoffen aangemengde stront in brede bogen om zich heen werpen en het landschap hullen in een gasachtige stank. Ik ben opgebeld door de Vlaamse televisie: of ik als ‘surprise-gast’ wil optreden in een door Mies Bouwman en Johan Anthierens gepresenteerde ‘talk-show’. Ik wil niet. Wat of ze wel denken? Ik wens niet te dansen voor het plebs. Dat het nu uit moet zijn, iedere dag, nog steeds, hoe kort ook maar, aan die Iris te denken, tegen wie ik nooit heb gezegd dat ik van haar zou houden, tenzij in gespeelde stukjes drama, waarin zij deed of ze dood was. Of ik dan nooit heb begrepen dat zij deze rol vertolkte met het doel om het mij te laten zeggen, omdat ze er zo naar snakte het van mij te horen? Ken ik mijzelf dan zo slecht, dat ik nooit heb begrepen, dat mijn verhouding met haar geen andere dan een uitsluitend literaire is geweest, zonder ander oogmerk in stand gehouden dan om hem, ooit, in enige literaire vorm te bestendigen? Een testament van de haat, zo noemde Hélène Swarth de autobiografische novelle ‘La Vie bête’ van Max Waller, waarin beider liefde is beschreven. Ik eigen mij uit deze novelle de zinsnede toe: Les passages vrais n'en sont pas marqués à l'encre rouge; ils ne sont ainsi qu'en moi qui me souviens et qu ‘en toi qui reconnaîtras, n'est-ce pas ()? Alles goed en
wel, zei nu Candide. Steeds maar zie ik mezelf kuilen graven. Het schuldbesef dat ik heb, geldt mijn passiviteit, mijn geestelijke luiheid, mijn gemakzucht uit ongeloof, mijn sarcasme, mijn wachten op hoe de dingen zich zullen ontwikkelen zonder zelf iets aan enige ontwikkeling bij te dragen, mijn wachten op hoe alles vanzelf afsterft en verrot.
Toen ik een volgende keer Iris’ kamer binnen stapte, zonder stropdas, bevrijd, blij, nogal euforisch, met in mijn hoofd een liefdesverklaring die ik buiten het kader van een toneelstukje voor haar zou uitspreken, was ze in het gezelschap van een andere fazant, een met veel mooiere veren, een
| |
| |
waaraan ik ogenblikkelijk zag dat hij in de strijd om het wijfjesexemplaar van mij zou winnen, en overigens dat er niet meer gestreden hoefde te worden, ik was te laat, ik had opnieuw te lang gewacht, - hij hàd al gewonnen. De inrichting van haar kamer was veranderd: de draden waren verdwenen, op de plaats van de kist waarop ik gewoonlijk zat stond een schommelstoel, de gloeipeer hing in een kapje, het vertrek was stofvrij. Iris kwam op mij toe in haar gedaante van Het Dode Meisje: - gekleed in die jurk. Mooier was ze dan ik haar ooit had gezien, maar op hetzelfde moment begreep ik dat ik tevoren nooit goed had gekeken. Ik begreep dat ik voor haar in de rouw kon gaan: de liefde, die we nooit zo hadden genoemd, was voorbij, en ook begreep ik dat de woorden die ik lettergreep na lettergreep uit haar mond hoorde komen alle de waarheid waren, al herkende ik ze als mijn eigen leugens: - dat wij vriend en vriendin waren en verder niets, dat wij elkaar niet lastig zouden vallen, dat wij ieder ons eigen leven... Maar ik heb voor jou de echtgenote en de zoontjes in de steek gelaten. Tik, tik, tik. Een leugen. Wreedheid. Zieligheid. Chantage. Maar ik heb voor jou dat appartement gehuurd, waar ik nu woon, voor jou, voor mij. Te laat. O stalen voetjes van de renner Tijd! - ik probeerde het nog met een regeltje van Hélène Swarth. Lafheid. Mijn panische angst om alleen te zijn. Mijn stem werpt echo's tegen de plafonds van de hoge, holle kamers. Soms, steeds een andere, geliefde naast mij in het grote bed. En we zouden naar Velp gaan, rijden over de wegen, zonder de moeheid die nu in ons is, requiem requiem, rust en geen bedreiging, laat me nu toch niet verrekken. Ze sloegen mijn moeder tot ze als dood bleef liggen en toen ik eindelijk mijn ogen op kiertjes durfde te openen, zag ik door mijn oogharen heen dat haar hoofd was kaal geknipt en dat die vrouw mijn moeder niet meer was, - ik wenste haar niet meer te kussen, nooit meer,
ik wilde niet meer dat zij mij bij de hand nam, ik wilde zelfs niet meer naast haar lopen. Kon ik de geliefden in mijn bed maar bezweren hun bek te houden, want ik haat ze, hun gekakel gaat mij niet aan, al wat gebeuren moet is copuleren, verder niks. Iris zei: Frits en ik staan op het punt om in zijn auto een paar dagen naar de Ardennen... Of als ze hun bek niet willen houden, kon ik mij er dan maar toe brengen om ze tijdens de bewegingen van de benedenromp ritueel te worgen. Frits heet hij! Dat ik niet meer kon schrijven was het ergste. Ik schreef:
| |
| |
‘La Bohème’.
In gedachten zag ik mezelf in mijn auto zitten, razend over de snelweg, de radio aan, ik ben omwikkeld door oude muziek. Ik voel mij bevrijd en er is verbetenheid in mij: - dat ik wil dat ik nu gelukkig word, en dat ik niet zal toestaan dat wat dan ook mij in de weg wordt gelegd om dit te bereiken. Brussel rijst voor mij op, als een geweldig, grijs, pompeus opera-decor, waarboven zich wolken licht opstapelen, daartussen is een stukje regenboog te zien. Ik dring de stad binnen door een tunnel, naarmate die tunnel verder over mij heen schuift en ik vaart moet minderen, totdat ik langzamer dan stapvoets rijd, wordt de muziek onzuiverder en ontstaan er andere klanken, die de melodie versnijden en vervormen. Daarna valt het geluid uit de radio weg, al blijft er ondefinieerbaar geruis en gekraak, soms een fluittoon, soms heel zacht een gesproken zinsflard in een mij niet bekende taal uit opklinken. In de tunnel rijd ik mij in een verkeerskluwen vast, ik zie de uitlaatgassen opstijgen en zich tegen de neonbuizen aan het tunnelplafond vasthechten: ik ben een aardedier geworden en men is bezig het labyrint waarin ik ben uit te roken, boven de veelkleurige autodaken is het gezwaai van blauwe lichten te zien.
In dit visioen verward stond ik tegenover Iris, opeens mij ervan bewust dat ik klem zat, als een rat in de val, geen woord kwam in mij op en geen woord had mij kunnen redden, opeens voelde ik mij oud, er was van alles voorbij en er was niets afgemaakt, opeens ook kwam het gevoel in mij, waaromtrent ik mij tot dan toe had afgevraagd waarom ik het niet kende terwijl ik er toch zoveel romans over had gelezen: ik was jaloers, -eindelijk wist ik wat dat is. Ik besefte dat ik belachelijk was. Sterf dan ook maar. Was ik dan zo wereldvreemd en naïef, dat ik niet begreep dat het juist haar opzet was... De straat op wil ik, opduikend van onder de putdeksels, gewapend met een stengun, moord en dood ejaculerend in plaats van bloemen, Iris, Iris, affodil, reseda, rouwbloem, amaryllis, sleutelbloem.
Ik sta te denken dat het nu uit moet zijn met almaar nog aan die Iris te denken.
Wie het kerkhof van Worth-Rheden betreedt en de kerkhofwachter nodig heeft, kan hem oproepen door de bel teluiden die, vlak bij het toegangs- | |
| |
hek, aan een galgje hangt. Toen ik, zomer 1976, het kerkhof van Worth-Rheden betrad, om er te zoeken naar het graf van Hélène Swarth, stond onder die bel, omdwarreld door vlinders die geen schaduwen wierpen, in stralend zonlicht, waarin de kleuren van alle bloemen in duizenden fragmenten leken te ontploffen, ‘Iris’, die toen al langer dan drie jaar dood was, mij op te wachten. Ik heb het zo beschreven in de reportage over mijn bezoek aan het graf van de dichteres en vervolgens heb ik deze beschrijving er uit weggeknipt, omdat hij, gelet op de vorm die mijn reportage had aangenomen en de toonaard van opzettelijk sarcasme waarin hij was gesteld, er niets toe deed. De vorm, - er is in de literatuur geen andere waarheid. Wat niet gepubliceerd is, is niet geschreven, terwijl het geschrevene toch ooit heeft bestaan of, in een kist op zolder, blijft bestaan zo lang het niet in vlammen opgaat. Zo zag ik ‘Iris’ op een ogenblik dat ze niet bestond alsof ze wèl bestond. Ze stond er ècht, en niet stond ze er pas toen ik schreef dat ze er stond, - ze stond er, ook toen ik weer had vernietigd dat ik had geschreven dat ze er stond. Maar wel was ze dood en ik liep te ademen. Ik was in gezelschap van haar die ik Nachtschade noem, ik houd alleen van bloemen, en maakte zo, op mijn beurt, na jaren, alsnog, misschien, ‘Iris’ jaloers. Op datzelfde ogenblik was de tijd dat ik niet meer kon schrijven voorbij.
Zij stond daar zoals ik haar voor het laatst had gezien en zoals ik haar in mijn herinnering was blijven zien:
Zij kwam mij op een avond in mijn hoge, holle kamers opzoeken, onverwacht, ik lag in bed, boeken om mij heen, ik in mijn bohème-periode, draad door de kamer waaraan mijn sokken hingen te drogen. Ik droeg een baard, omdat ik mijzelf de gelofte had gedaan dat ik mij niet zou scheren voordat ik weer iets behoorlijks had geschreven; voornamelijk droeg ik een baard uit ongeïnteresseerdheid en levensluiheid. Ze stond er opeens. Met ‘Frits’ was het uit. Ze was in het lang, in een witte jurk met kanten versiersels, schoentjes in een bijpassend wit, haar haar was gegroeid, het golfde en krulde nu. Ze had haar lippen met een witte stift beschilderd, over haar oogleden lag een parelglans, die soms schitterde. Kus dicht mijn oogen, laat mijn lippen stom, en als ik ween, vraag niet waarom ik ween. Bosje mimosa bij zich had ze, dat ze mij gaf, waarop ik zei: Wat zijn je handjes koud. Wij herkenden elkaar opnieuw onmiddellijk. Wij vielen ogenblikkelijk
| |
| |
weer in onze rollen, sprekend in citaten, iedere handeling een symbool, het drama van de literatuuridioten, maar duidelijk was, dat we aan de laatste scène van het laatste bedrijf waren begonnen, vlak voordat het doek zou vallen. De storm steekt op, ik voel Gods toorn nabij.
Mijn rouw voor haar was toen al over. De dagen van het haar in dolle drift achterna lopen, de dagen van de vlammende brieven, de telefonades, het smeken, het steeds opnieuw ‘nog één keer’ willen praten, de dagen van de chantage, de leugens, de pesterijen, het zelfmedelijden en de haat, die waren voorbij, zoals er gelijktijdig vele andere dingen voorbij waren. Iris, zoals ze plotseling, één avond lang, in mijn bestaan was teruggekeerd, was van al die dingen de herinnering en ook die was ik beu. Het molshol was definitief door de politie gesloten, de vriendelijke revolutie was verzopen, overal was te horen hoe er spiegels aan barrels vielen en kinderen huilden. Om en nabij de dertig en toch al grijs van uitputting en zakkerigheid. De dageraad van de grauwte.
Het spel van Het Dode Meisje. Natuurlijk deden we dat, nog één keer. Maar eigenlijk had ik er niet zo'n zin meer in. Ik leg de obool voor de veerman onder je tong. Aan je voeten doe ik glazen slofjes. Ik geef je de plattegrond mee van het gangencomplex onder de aarde, zodat je niet verdwaalt. Er is in mij verlangen om er niet te zijn. Zeggen dat ik van je houd, doe ik nu niet meer. Ik val uit mijn rol. Beter is, de mythes te ontkluwen nu. Ze zullen je begraven op een viersprong van wegen, in de kleren die je aan hebt, op je graf zullen keien worden gestapeld en ieder die langs komt gooit er een kei bij, zo staat geschreven dat het moet. Eerder heb ik zin om je te slaan, zodat er barsten komen in de make-up op je mooie gezichtje, en om je daarna met mijn stropdas op rituele wijze te worgen. Bezat ik een stengun, ik zou de loop ervan in je lichaam drukken en... Dan knip ik een lok van je haar om te bewaren. Ik zal je dood aanzeggen aan de bijen, ik zal de klok stil zetten, ik zal de spiegel omdraaien, ik zal vuurwerk afsteken zodat de lucht vol kleur- en lichtspatten komt te staan, waarvan de kwade geesten schrikken en de maan verbleekt. Ik ruik je, ik geef je geurige takken mee op je reis. Ik ga van deur tot deur, op mijn hoed een fazanteveer van een meter lang en afhangend van de hoedrand een zwarte voile. Ik loop naakt voor je baar en al mijn sleutels heb ik je meegegeven. Ik zal je
| |
| |
in mijn testament beschrijven en zeggen dat ik goden heb geschapen uit mijn zweet, maar dat jij bent voortgekomen uit de tranen van mijn oog. Maar laat het nu dan uit zijn, ga nu weg uit mijn gedachten, laat mij alleen, laat mij met rust. Wat ik kan betreuren, is, dat ik vergeten heb te leven. Begreep ik dan niet, dat zij was gekomen om... Neen, ik heb er niets van begrepen. Ik was niet meer geïnteresseerd, te gekwetst, te verongelijkt, te sarcastisch. Ik putte mij uit in walgelijke geestigheid, waarmee ik haar, haar woorden, haar bedoelingen, beschadigde en ontkrachtte, zodat ze begon te janken en ik mij geen raad wist van medelijden en spijt, wat ik haar niet liet merken. Hoe kon ik toen weten dat ik haar zo, in al dat wit, jaren later, honderden kilometers verderop, zou terugzien, staande onder de bel van een kerkhof, tegen een achtergrondscherm van groen en droevig violet? Geef mij een teken, ik ben zo ver, dat ik het wel op me wil nemen, ook jouw geschiedenis te schrijven, - laat mij even piekeren over de vorm waarin ik dat zal doen, dat het een fragment worde van mijn eigen papieren gedenkteken. Mijn toon is die van solidariteit, soms heb ik heimwee.
Hierna hebben Iris en ik elkaar nooit meer gezien of gesproken, al heb ik haar vanuit mijn auto, in Brussel, staande in een file, nog wel eens zien lopen langs de gevels van het opera-decor. Toeteren, om haar aandacht te trekken, al was het om dan alleen maar even mijn hand op te steken, zoals een vriend zijn hand opsteekt naar een vriendin, was zinloos in een soms driedubbele keten van voertuigen waarvan soms alle bestuurders toeterden. Misschien heeft zij ook mij nog wel eens gezien, van ver, in datzelfde Brussel, waarvan het mij spijt dat ik niet een handvol aarde... en heeft ze geroepen, om mijn aandacht te trekken, al was het om dan alleen maar haar hand op te steken, maar heb ik haar niet gehoord.
Heimwee naar dat decor, waarin, zo stel ik mij voor, de oude muziek opklinkt. Ik ben in de gangen en stegen tussen de monumentale gebouwen verdwaald, op zoek, op zoek, als ik maar wist waarnaar, - soms zoek ik er naar ‘Iris’ en naar de tijd, de plaatsen en de dingen waaraan ze mij herinnert. Ik ga een wenteltrap af die uitkomt in een onderaardse doolstad, waar het licht is verduisterd achter rag en dampen, en waar het niet mogelijk is om zich onder de booggewelven in volle lengte op te richten. Men hoort er
| |
| |
het kolken in de rioleringsbuizen, men is er omgeven door de gebogen en half of geheel blinde bewoners van het schemeroord, die zijn gewikkeld in lompen en de lucht van bedorven bloemen verspreiden. Er is zo'n projectortje, maar dat werkt niet meer. Dante Gabriël Rosetti in het rijk van de gestorvenen op zoek naar zijn geliefde, die zichzelf had gedood. Hij gaf haar zijn verzen mee in haar kist, maar later moest die kist worden opgegraven want de dichter wilde zijn verzen terug. Ik op zoek naar vroeger. Twee jaar en nog langer na de avond waarop wij elkaar voor het laatst hebben ontmoet, beging Iris zelfmoord. Toen ik hoorde dat ze zich had opgehangen dacht ik aan mijn stropdas. Ben je het geldstuk voor de veerman niet vergeten? Heb je strooien sandaaltjes aan voor de lange tocht? Straalt je haar, en geurt het, draag je je witte jurk, heb je je lippen, je wangen, je oogleden beschilderd met kleurtjes, heb je een kaarsje bij je voor in het donker? In mijn hoofd begon die electrische muziek te schetteren, iedere klank ervan zag ik als een kleur, al die kleuren wemelden door elkaar. Ik dacht aan dun ijs waarover wij liepen, dat bij iedere stap die wij deden een fluittoon gaf. Met die zelfmoord van Iris heb ik iets te maken, van ver: daaraan is het dat ik nog dagelijks denk, hoe kort ook maar, met welk gevoelen dan ook. Geen dode is zo dicht bij mij geweest als Iris, geen stilte verontrust mij zo als de hare. Op de dag dat ze werd begraven, zonder dat ik er bij was, ontving ik een brief van haar, die ik pas maanden later heb durven te lezen, terwijl ik hem ook niet heb durven op te eten. (...) Ik dwaal door de ondergangsdonkerte die heerst in de catacomben beneden de stad, om er het lijk van de teloorgang te zoeken. Het ligt in een stalagmietenkathedraal van gestold, nog walmend, stinkend kaarsvet. Het heeft een witte snuit met witte snorren. Met zijn tanden heeft hij aan de wortels geknaagd, met zijn nagels heeft hij de onderaarde
omgewroet, in zijn lege witte ogen zie ik mezelf. Het lijk ligt opgebaard in een bontmantel van verschoten wit waarin de maden bezig zijn. Deze aanblik vervult mij met schuldbesef en schaamte.
Op de dag dat ik het bericht van Iris' dood vernam, stormde het. De wind sloeg zelfs daken van huizen en smeet ze op rijdende auto's, zodat er files ontstonden en ook ik urenlang zat ingeblikt, mezelf knijpend en bijtend, mezelf in het gezicht slaand, radio aan, the mothers of invention, pink
| |
| |
floyd, Jimi Hendrix, afgewisseld met noodberichten, mijn kop vol tranen. In dat decor, Brussel, onder die stormwind waarin alles tot stilstand werd gedwongen, 1973, kwam over mij de razende paniekangst: om het alleenzijn, de ontheemdheid, de misluktheid, de machteloosheid en de talentloosheid, de vergeefsheid van alle dingen. Maak mij warm met je handen, ik heb het zo koud. Iris, Iris! Ik riep haar hardop bij haar naam, zoals ze ècht heette. Ik dacht aan haar als aan het symbool van de late jaren zestig, de bloemetjesjaren, de jaren die zo romantisch waren als de dood zelf, en alsof niet zij, een Iris geheten meisje, maar een tijdgeest zichzelf had gedood. Ik word omsingeld door het schimmenvolk dat in het fluisterend duister het lijk van de underground bewaart en bewaakt en er de nagedachtenis van koestert. De gestalten beginnen aan mij te trekken, weg van daar, ze zetten hun vuisten tegen mijn borst en stoten mij terug, de trap weer op. Ik hoor daar niet, ik hoor er niet bij. Deze is de verschrikkelijkste van alle eenzaamheden. In de gangen en stegen tussen de monumentale grijze gebouwen ruikt het naar water. Het motregent.
| |
Codicil
In de kuil die ik heb gegraven zijn iedere morgen paddestoelen gegroeid, die enige etmalen later al zijn vergaan. Ze komen als een bolletje de grond uit, ontwikkelen zich tot een paraplu, verkleuren van wit tot paarsachtig grijs, verschrompelen, sterven. Ik in mijn tuin in de najaarszon, waarin de vliegen dansen, die de stilte vullen met zwaar gegons. Ik snoei, ik ent, ik steek in brand, ik begraaf. De mollen laat ik hun gangen gaan, ik vraag ze namens mij de doden te groeten, zoals ze heten in de streek waar ik nu woon, Plekkenpol, Dondertman, Tjoonk, Scheggetman, Hietbrink, Lensink, Oudenampsen. Hoeveel dageraden nog? Ver in het nu steeds kaler wordende land wordt geschoten en soms zie ik een vogel neertuimelen in een warreling van veren. Voor het laatst dit jaar scheer ik de gazons. Ik zeg: ‘Alleen een zeis maait stiller’. Ik zeg: ‘Ik zie aldoor dat ééne graf... O God! Waar hangt ons lot van af?’ Ik zie mezelf als in een reusachtige spiegel, ik ben in een landschap in de herfst, de bladeren vallen, alle dingen zijn om- | |
| |
hangen met sluiers. De paddestoelen in de kuil, ik noteer het, want ooit komt het mij van pas, als symbool voor het een of het ander, als ik misschien weer eens iets zit te schrijven: in de periode dat ze verkleuren, verschrompelen en sterven produceren ze een zwart vocht, dat in druppels en draden aan de rand en de onderkant van hun hoed blijft hangen. Het lijkt wel inkt, maar tussen de toppen van duim en wijsvinger verkruimelt het tot rag. De kinderen komen de herfstvacantie bij hun vader doorbrengen en quid, quid, moedertje, moedertje, wat hen te zeggen nadat ze mij het hunne hebben gezegd? Soms steekt de wind weer op in mij en is daar weer de angst voor het onuitspreekbare, - er zijn momenten waarop ik zeker weet... Heimwee naar bloemenland, soms zo erg dat het mijn keel dichtschroeft, in mijn hoofd luidt een bel. We doen onze kleren uit en zo lopen we
verder. Er valt een regentje en als we onszelf en elkaar daarin hebben gewassen zijn we helemaal nieuw. Het is eenentwintig oktober 1978. |
|