| |
| |
| |
Jacques Hamelink
Vier gedichten
Voor de schaduw
Ze zeiden dat de realiteit het enige was
en dat hij een keuze vereiste.
Jij wist beter, schoorvoetende schaduw.
Jij wist heel de tijd hoe de wereld
zich in de holte van een oog kan terugtrekken.
Jij wist dat de zware objekten leeg zijn
en in hoeveel stilstand de beweging berust.
Van jou begreep ik dat er voor sommige vleugels
geen verschil is tussen vast en gasvormig.
Jij was de enige chinees. Als een riet
boog je soms, temidden van mensen, voor een rivier.
Voor jou was ik misschien niet meer dan een dekmantel
maar er was geen werkelijkheid dan door jou.
| |
| |
De ammoniet
in plaats van een apologie
Verwacht van mij niet dat ik meen,
over mijn schaduw te kunnen springen.
Nog zijn de polsstokken flexibel
maar het atletenteam boette in aan veerkracht
en de laatste afsprong van een beschaving
moet mislukken. Dit vond ik
voor wanneer de volksverhuizing der stenen ons uitgumt.
De rest is onzeker. Vaker
liep een tijdvak ten einde
en wat is orkaankracht, wat een slakkengang?
Waarmee kan men een ijskap meten
dan met een mens zijn verwachting?
Vaker stond het huis, dat van bazalt leek,
in vlammen. Onze tijd was nooit
die als een horloge in de hand ligt
maar ook onze tijd tikte daarin en hij zong
als een Steinway, als een xylofoon van mammoetbeenderen.
Misschien zullen we de overkant niet halen,
misschien zal het vlot van balsastammen zich volzuigen,
misschien zal de zachte taaie touwdraad niet houden.
Het kan zijn dat we uiteen gaan.
Alleen als we verduren zien we elkaar terug,
voorbij het wassend getij van de stenen.
Aanvaard deze hoop, holste der vormen,
als vuistregel. Dit rond hardgewaaid mineraal,
vondst van een gebergte, houd ik vast voor je,
onyxdruppel van een wereld die smolt
| |
| |
om door de trechter te kunnen;
waaraan we elkaar herkennen.
Het bevat wat ik heb, mijn trots en mijn onrust.
Ik eis niets op, ik schaam mij niet.
De mens was geen uitvinding,
het rotsreliëf niet fiktief.
| |
| |
De ringvaart
een verdere verdunningsgraad bereiken mocht,
de schaduw van de zonnewijzer
je adem inhoudend, wezelschuw
maar dichtbij en bevriend
elkaars pad kruisen en zonder schrik zijn;
jij die ik niet kon verliezen,
springveer en onrust, en die ik hervind
bij de fijnzinnige ochtendplant
die het eerste licht drinkt:
jij begrijpt geen verdriet, jouw vocht
Jouw leven ligt enkel voor je, je bent vrij,
te ongeduldig dan dat je twee tellen zit
onder de zonnebloem die je parasol is.
van je afstamming, van de drempels
hierheen? Het chromosoom dat in je glimt
is een ander. Bij mij drupt bloed
langs de wijsvinger die zich snijdt
Misschien adem je vannacht door kieuwen,
in ruw water, verkleur je
met schors, zand, wier. Misschien
is je speelmakker de bisamrat;
| |
| |
jij bekreunt je niet om de oeverval.
Wellicht begroet ik je op dit moment
in de schim van de rietvoorn
het is tussen ons als vroeger.
Ongevuld bleef het horloge
en de levensdraad die ons bijeenhield
bleek enkel in het verlengde te liggen
van het snoer dat ooit opflitste
slechts in schijn was ik de verwoester,
slechts in schijn wilde je soms de vis zijn.
Maar nog bindt de belofte
die zonder een woord werd afgelegd
ondoordacht en volstrekt ernstig,
en die gehouden moest worden,
Zo anders was je immers, zo tegengesteld,
in de zomer verkookte je bloed tot speeksel
en het kon zijn dat een hoofd
dat zich te diep vooroverboog,
een mossel die te ver openging
je gescherpte tong bewoog zelfs niet
voor een vliegje dat voorbijbeefde
en het was eigen schuld als men je hield
voor een strovuur, afsplitsing
van een onmogelijk te handhaven jeugd-ik,
maar je afzijdigheid was geen ontrouw,
en, naar ik meen, datgene
| |
| |
wat heel de tijd voor je op de knieën lag
niet het plooibaarste in mij,
en ook als ik je niet zag
Geen gemeenplaats noch tijdverspilling bleek het
om zo diepgaand geïnteresseerd te zijn
in wat nooit gebeurt, de gestaltewisseling, sprong
op de waterschotel, opeens,
en dat andere, wat het oog
meer nog dan vroeger te vlug af is,
aalglad jij, groene sirene,
die niet dan langs omwegen,
capillaire vaten, plantenwindingen,
minuskuulste dauwdruppel,
met de hartvezels in verbinding treedt
terwijl je nog met ze huwt.
in het vensterglas. Ik die geboren werd
belijd mijn beknotheid, mijn weerloosheid,
mijn hulpeloos gepinde beweegzucht.
in het leven te staan is minder licht
dan jij denkt. Wat weet jij
van wat ik voel, hoe moeilijk
een mens zijn liefde heelhoudt
en of een hart dat gekleineerd werd
op den duur misschien toch toeneigt
en een verwiste glans in een oog terugkeert; kind
geblevene, zusterhart van de libel en de kolibri.
| |
| |
Jij leerde me, ijlste staalkling
die in alles vooropging, met de mond
de laatste te zijn. En dat de kans
gehoord te worden gering was
werd om jouwentwil geen schade geacht,
die neerstrijkt, dat de zwaluw
nu kan ook weer het wachten beginnen.
en meer dan menselijk; hierin
| |
| |
Opdracht
Vreemde, laat dit dan tussen ons gezegd zijn.
Ik verwacht van de toekomst jegens ons
weinig of geen plichtplegingen.
Ook al worden we bij gebrek aan tijd
misschien voorgoed opgesloten in dezelfde
verstikkende ruimte, gedumpt in dezelfde eerst dreunende,
dan doodstille mijngang, -
ik bied je geen vriendschap.
Een schim herkent zich slecht in de spiegel;
ik ben mijzelf vreemd. Zoveel
Waarschijnlijk lees je me nooit.
Niettemin schenk ik je al wat ik heb,
dat waarop de kramp niet van invloed was,
de van mijn bevindingen en van mijn twijfels
gemaakte hoop, pover, toch niet geheel ongerechtvaardigd,
een uur waarin ik word meegevoerd,
met het schuim en het wrakhout.
Maar bij jou kom ik boven.
|
|