Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241)
(1978)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 398]
| |
H. van den Bergh
| |
[pagina 399]
| |
Aan dit gedicht is zelfs een artikel van een wiskundige gewijd,Ga naar eind4. maar ook daarin zijn niet alle vragen die de tekst stelt bevredigend opgelost. Nee, op het eerste gezicht, en ook bij het bladeren in deze ‘verstaanbare en toegankelijke’Ga naar eind2. bloemlezing lijkt de poëzie van J.A. dèr Mouw verre van eenvoudig. Het is trouwens objektief aantoonbaar hoeveel eruditie en gevarieerde wetenschappelijke gegevens door deze dichter spelenderwijs in zijn verzen zijn verwerkt, zodat wie alles volledig wil begrijpen haast over een even encyclopedische kennis zou moeten beschikken. Want wie heeft paraat dat een affodil (v.w. I, 184 en II, III) een ‘graflelie’ is, door de grieken beschouwd als heilige plant die men op begraafplaatsen liet groeien; vandaar: symbool voor de dood? Wie beheerst zijn talen voldoende om duistere passages in het Engels (II, 166), in het Duits (I, 119), het Frans (II, 83) het Italiaans (I, 100) of in het latijn (I, 114) meteen te doorgronden? Laat staan dat men genoeg thuis zou zijn in de diverse literaturen om anonieme citaten en verwijzingen te kunnen duiden, zoals o.m. die naar Goethe (I, 152), Vondel (I, 145), Mahler (I, 231) of Nietzsche (I, 99 e.v.). Achteloos strooit Adwaita bovendien met namen en feiten uit de geschiedenis (II, 7), de astronomie (I, 127), de oudheid (II, 109), de chemie (I, 208), de biologie (II, 90), de natuurkunde (I, 95) en de musicologie (II, 133). En wie anders dan een vakfilosoof voelt zich meteen vertrouwd met een rijtje namen als
Afschrikkend vaak, vaak lokkend mijn geknaag:
Baumgarten, Fichte, Strauss en Rosenkranz.?
(I, 13)
Daar komt nog bij dat de classicus Dèr Mouw sterke stijlinvloeden van griekse en romeinse voorbeelden onderging en verwerkte, wat onder meer tot een voor ons taalgevoel hoogst ongebruikelijke plaatsing van de zinsdelen kon leidenGa naar eind5.:
Nu wijst, terwijl 'k omwaaid en zonnig dwaal
Hoog, hoog boven de nacht, waar 'k zocht tevoren,
Veel brokken licht, als diamant herboren,
Aan 't acht'loos oog gedienst'ge zonnestraal.
(I, 10)
| |
[pagina 400]
| |
Al is het dus begrijpelijk dat Dèr Mouw (hierna dm) de twijfelachtige reputatie van moeilijke toegankelijkheid geniet, zijn huiselijke, alledaagse taalgebruik is minstens even opvallend:
Ik werd al aardig knap, want 'k leerde frans.
Blij was 'k! Als je dat kende, ja, dan was je
Een eind op streek, begreep ik, want dan las je
Verne in 't oorspronk'lijke en Aimard's romans.
(III, 80)
Deze laatste eigenschap was er de oorzaak van dat dm zijn gunstige reputatie bij Ter Braak verwierf, want hij dichtte, in tegenstelling tot de nazaten van Tachtig, ‘(...) in een vruchtbare familjare natuurlijkheid, die in de nederlandse literatuur van die dagen een bijna onbekend verschijnsel is.’ en ‘deze natuurlijkheid gêneerde zich geenszins voor haar geringe verfijndheid, die door een intense gevoeligheid voor kracht en rijkdom van het simpele woord ruimschoots werd vergoed.’ (kurs. VdB.).Ga naar eind6. Wellicht heeft dan toch Van Vriesland gelijk die niet alleen de ‘moeilijkheid’ van dm noteerde, maar in zijn Herinneringen paradoxaal genoeg tevens verklaart: ‘Dat hij in spreektaal dichtte lag helemaal in zijn aard.’Ga naar eind7. Paradoxale tegenstellingen bepalen trouwens op meer dan één manier de grondtoon van dit oeuvre. Zo is het al wonderlijk genoeg dat de verzen geschreven zijn door een filosoof en classicus tussen zijn vijftigste en vijfenvijftigste levensjaar (1913-1918), nadat deze al een heel leven wetenschappelijk proza had geschreven,Ga naar eind8. terwijl die poëzie zich toch heel gepassioneerd en zonder enige bedaagde distantie uitspreekt:
Zij zit naast me, en ik aai 't gevlochten haar,
'T hartstochtlijk rood, voor mij gevlochten, blond;
En 't gladde strijk ik gladder met mijn mond,
En zijn metaalreuk ruik ik, diep en zwaar.
(...)
En om mijn hals wind ik de rode vlecht.
En 'k voel, ze rilt, nu op haar borst zich legt
Mijn gulz'ge hand om de veerkracht'ge vorm.
(II, 134)
| |
[pagina 401]
| |
Niet minder opmerkelijk is dat juist hij als enige van zijn tijdgenoten onder de jongste generatie dichters weer verschillende adepten vindt die trachten voort te bouwen op de door hem geïnitieerde wonderlijke spanning tussen een gepolijste sonnetvorm en een levendige, ontspannen verteltoon, waarvan hier één heel karakteristiek voorbeeld mag volgen:
Langs griekse beelden torst een oude vrijster
Achter mooi groene bloes haar dubb'le toren:
De Zeuskop kan maar matig haar bekoren,
De Mouzageet bewondert ze ook niet bijster;
Tot plots, ze een roep, zoetlijk als van een lijster,
Van tussen 't groene heuvelpaar doet horen,
De jongen ziend met in zijn voet de doren:
‘Zo'n snoes! - Het wurm! - Hè, had hij maar een pleister!’
(I, 69)
Dat het deze recente sonnetdichters (Kuijper, Kal, Trolsky, Winkler, Schouten) niet altijd gelukt datzelfde samengaan van beperkende vorm en ongedwongen uiting te realiseren, zoals R. Bloem onlangs betoogde,Ga naar eind9. spreekt haast vanzelf. Maar toch kan met name menig sonnet van Jan KuyperGa naar eind10. als exempel gelden van dm's vruchtbare nalatenschap. Het tegenstrijdige blijkt overigens nòg kenmerkender voor dm's werk, als we ons met zijn motieven en thema's bezighouden. Het basisgegeven in beide delen Brahman (I en II in V.W. I en V.W. II) blijkt dan de verzoening van tegendelen in de wereld der verschijnselen door de ontdekking van hun ideële eenheid-in-essentie. De kontrastrijke gespletenheid in de werkelijkheid wordt zo treffend mogelijk gesuggereerd, zowel op het niveau van het woordgebruik als in de gekozen beelden:
Mijn vad'ren staken blakerende brand
Rondom het gillen van jouw vad'ren aan.
In wroeging schuldloos zie 'k hen krimpend staan,
Gevlucht aan valse ketting naar de rand
| |
[pagina 402]
| |
Van 't vretend vuur; en 'k hoor de marteltand
Door sissend vlees en knappend mergbot gaan,
En de ijz'ge hitte voel ik waaiend slaan
Om blind gezicht en klauwgebaar van hand.
(I, 67)
Opvallend is hoe hier telkens met tegenstellingen wordt gewerkt: de ikfiguur voelt zich in vers 3 zowel ‘in wroeging’ als ‘schuldeloos’; in vers 4 kontrasteert het vluchten met het aan de ketting liggen. De verzen 7 en 8 kombineren ijzig met hitte, blindheid met gezicht en klauw met hand.Ga naar eind11. Ook op het niveau van de aangesneden thematiek zien we hoe, dikwijls in één gedicht, pakkende kontrasten naast elkaar worden gezet. Een fameus voorbeeld biedt natuurlijk al dm's meest geciteerde regel:
'K ben Brahman, maar we zitten zonder meid.Ga naar eind12.
(I, 219)
En dit kontrasteren van ‘het hoogverhevene en het laagkomieke’ (I, 90) is met zoveel woorden het onderwerp van een haast even bekend sonnet:
Ik sprak enthousiast over 't Parthenon,
Hoe 't op verende berg zweefde, als een blank
Snaarinstrument, dat door zijn zuilen, rank,
De wereldlucht tot aan de horizon
Maakte tot één akkoord van marm'ren klank -
Toen plotseling een draaiorgel begon
Door de open deuren, dwars over 't balkon,
Te spugen zijn kwijldraderig gejank.
(I, 90)
In de terzinen duidt dm hier ook precies aan waarom hij voor die tegenstellingen in de zintuigelijke wereld aandacht vraagt: de onstoffelijke wezenskern van alle verschijnselen - door hem ‘Brahman’ genoemd - | |
[pagina 403]
| |
heeft er een heimelijk plezier in uitersten vlak naast elkaar te zetten, zich als het ware te vermommen in tegenstellingen die zo kras zijn, dat ze door hun opzettelijkheid vanzelf aandacht vragen voor de eenheid die er achter schuil gaat. Zo is er in de Brahman-bundels een blijvende gerichtheid op de verborgen wereldorde, en wel steeds verspringend van de allergrootste vormen (de melkwegstelsels) naar de allerkleinste (mikroörganismen), waarin deze zich openbaart; exemplarisch klinkt in dit verband:
(...)
Zoals één vuur, één wet, één Gods-idee
In Aldebarân en een sintel brandt
(II, 6)
De eenheid van thematiek staat dan ook een grote variatie van onderwerpen helemaal niet in de weg. Zo lopen de Brahman-bundels ook in sfeer sterk uiteen van fantastisch-visionair tot uiterst nuchter en zakelijk: in een lange serie sonnetten van II, 32 tot II, 62 wordt bijvoorbeeld een reeks visioenen beschreven van een Ik-figuur die zich mediterend in zijn eigen innerlijk terugtrekt. Maar daar staan uiterst konkreet en realistisch beschrijvende verzen tegenover, zoals een sonnet dat de werkkamer van de dichter weergeeft, kompleet met een aantal details (een pendule, geflankeerd door een litho van een ijsvogel en een Boeddhabeeldje) die we op een foto van Dèr Mouws kamer aan de Haagse Laan van Meedervoort 333 exakt zo terugvindenGa naar eind13.:
Naast mijn pendule zit, in koncentratie
Vergaan, de ijsvogel van Van Hoytema:
(...)
Aan de an'dre kant, kruisbeens, zit Gotama,
Afwezig, de ogen dicht na revelatie (...)
(I, 134)
| |
[pagina 404]
| |
Al deze kontrasten worden tenslotte ook expliciet opgeheven, alle tegenstellingen verzoend, in de hogere eenheid van Brahman die het dualisme van de wereldschijn overwint:
In Brahman's vredewoning
Is geen straf, geen beloning;
Daar wordt geen hoop, daar wordt geen vrees vervuld:
Zijn glorieuze luister
Verbrandt én licht én duister,
Die waan verrijzen zag uit deugd en schuld.
(I, 141)
Evenals de Duitse identiteitsfilosofie (Schelling, Schopenhauer), die er van uit gaat dat de natuur oorspronkelijk geest is en dat daarom natuur en geest, werkelijkheid en idee, in de diepste grond identiek zijn, voelt de dichter dm zich in zijn wezen met de kosmos en het daarin aanwezige ordeningsprincipe verwant. Door zich daarop te bezinnen kan hij zijn menselijke gespletenheid in goed en kwaad, kracht en zwakte, geest en stof overwinnen en ‘tweeheidsloos’ (Sanskrit: Adwaita) worden. Zo wijst het uiteindelijk gekozenGa naar eind14. pseudoniem evenzeer naar het centrale thema als de motto's die de eerste Brahman-bundel voorafgaan - ontleend aan de 17-eeuwse duitse mysticus Angelus Silesius - en de twee citaten uit de Oepanisjaden - de Indische heilige boeken van ca 600 v. Chr. - eveneens te vinden op p. I,5 van het v.w. Als we vaststellen dat in een omvangrijk oeuvre als dat van dm, bestaande uit ca. 120 sonnetten, 6 sonnettencycli, en een zelfde aantal lange vertellende gedichten in afwijkende strofenvorm, telkens opnieuw een samenhangende wereldvisie wordt verwoord, zou een toekomstig lezer beducht kunnen raken voor een zelfverzekerde preektoon als van een domineedichter. In werkelijkheid is de wijsgerige overtuiging die deze poëzie uitdraagt geenszins statisch, omdat het inzicht in de Brahman-waarheid door de dichter, al schrijvend, keer op keer heroverd moet worden. Zo beschrijft het eerste gedicht dat Dèr Mouw voor publikatie bestemdeGa naar eind15. al dadelijk een nachtelijk moment van twijfel: | |
[pagina 405]
| |
(...)
Ontzagg'lijk straalt Orion's majesteit;
Ik haat, haat, haat zijn zielloze eeuwigheid.
(I, 36)
En die momenten van onzekerheid worden telkens ook met zoveel woorden aan de orde gesteld, zodat eentonigheid geen kans krijgt:
Soms vraag ik nuchter: is 't misschien een waan,
Wanneer ik denk, ik ben Brahman's profeet -?
Herleeft in mij, zonder dat 'k zelf het weet,
Een zon- en regentoov'rende shamaan?
Of doe ik aan mystiek, noem 'k mij brahmaan
Omdat het literair staat en gekleed?
(...)
(II, 157)
Maar dan is het ook dat zelfde sterrenbeeld Orion dat hem zijn zekerheid doet herwinnen:
(...) Orion! - O, daar is 't,
Daar is 't! Nu weet ik weer, wat ik altijd wist:
Ja, ja, Ja, Ja: Ik ben het werld-Zelf.
(II, 158)Ga naar eind16.
Het telkens opnieuw in dichtvorm belijden van de mystieke eenheidservaring is ook te verklaren uit de omstandigheid dat het hier gaat om een inzicht dat ‘met verstand en weten spot’ (II, 79). De omweg van de poëzie is de enige mogelijkheid om in wezen metafysische kennis in fysische termen vast te leggen, maar dat moet dan steeds opnieuw gebeuren in steeds wisselende beelden die elk de waarheid maar bij benadering vastleggen.Ga naar eind17. Daarom komen we ook innerlijk strijdige uitspraken tegen. Zo wordt de wezenskern van de mens, het ‘Zelf’ - soms aangeduid met ‘Atman’, - wel- | |
[pagina 406]
| |
iswaar geïdentificeerd met het ‘Wereldzelf’ - Brahman -, maar niettemin klinkt meestal een besef van gescheidenheid in het tijdelijke bestaan door, waarbij geheel parallel aan het Silesius-motto
Ik bin zo grosz als Gott: Er is als ich so klein
(I, 5)
het Zelf soms tot kosmische proporties wordt vergroot:
En mijn extase weet: Ik ben 't die werp
In dond'rend heen en weer langs gouden banen
De bliksem over flikk'rende oceanen;
(I, 57)
en soms als nietig en afgeleid wordt voorgesteld:
(...) ik, beperkt en klein,
vonk van Uw glorieschijn (...)
(II, 214)
De eigenlijke unio mystica, de eenwording met Brahman, wordt als een geestelijke reis uitvoerig behandeld in het lange strofische gedicht ‘Thuiskomst’ (I, 141-I, 153) en daar aangeduid als reeds bij het leven te verwerven; op andere plaatsen echter als een verheerlijking die pas na de dood kan worden bereikt:
Als eens de dood, Bronwaarts stormende wind,
Mijn ziel, een druppel God, voor goed bevrijdt (...)
(I, 47)
Het lijkt tenslotte, na zorgvuldige interpretatieGa naar eind18. van de lange gedichten die de mystieke ervaring trachten weer te geven (‘Brahman's Liefdefeest’ II, 21-77 en ‘Dat ben jij’ II, 169-215), dat de dichter soms in een toestand van extatische meditatie zijn doel bereikt, maar vervolgens | |
[pagina 407]
| |
Na eeuwig ogenblik
In tijdloos wereld-Ik
(II, 215)
op aarde terugkeert, ook al omdat hij alleen dan zijn taak als dichter kan vervullen, de verkondiging van de gevonden waarheid, die verlossing kan betekenen voor wie lijdt aan het dualisme dat het tijdelijke onontkoombaar aankleeft. Om die reden is een groot deel van dm's oeuvre gewijd aan het expliciteren van de zin van het dichterschap, een soort poëzie die ‘immanent-poëtisch’ genoemd pleegt te worden, omdat het dichten hier zichzelf tot onderwerp neemt.
Het is maar zelden dat die immanente poëtica zo onverbloemd wordt verwoord als in de volgende strofe van Thuiskomst:
Leed van wie niet meer schreien,Ga naar eind19.
Zal 'k voorzichtig bespreien
Met spinsel van verdovend woordenrag;
Hun arme smartgezichten
Wil 'k aaien met gedichten,
Totdat ze trillen in een zal'ge lach.
(I, 149)Ga naar eind20.
De zin van het dichterschap wordt hier wel zeer uitgesproken aan de orde gesteld. In het oeuvre van dm - en niet alleen daar - zijn nog twee andere soorten gedichten te vinden die uitspraken over de poëtische werkzaamheid bevatten, maar in een minder direkte zin. Soms opent het sonnet dan met een beeld waarvan in het vervolg (veelal in de terzinen) de toepasbaarheid door de schrijver zelf wordt aangegeven,Ga naar eind21. maar in andere gevallen moet het gedicht geheel op eigen gezag door de lezer worden uitgelegd, waarbij dan groot verschil van interpretatie mogelijk wordt.Ga naar eind22. Wanneer we alle immanent-poëtische gedichten uit de bundels - op deze drie niveau's van explicietheid - overzien dan is het zeer wel mogelijk daaruit een samenhangend beeld van dm's poëtische opvattingen te destilleren. | |
[pagina 408]
| |
Na aanvankelijk de waarheid te hebben gezocht langs de weg van de wiskunde en de filosofie blijkt tenslotte alleen de dichtkunst - hier voorgesteld als vliegtuig - de mens te kunnen uittillen boven aards verdriet:
Ik weet: bestand tegen de hardste vlagen
Zijn de twee grote vlakken, mijn kwatrijnen,
En mijn terzinen zullen, de twee kleinen,
'T evenwicht, als 't schomm'len mocht, veilig schragen.
(I, 104)
Zo verheft de dichter zich boven de aarde en verwerft het even sublieme als eenvoudige inzicht dat Brahman - het eeuwig Zelf - en het eigen Zelf in essentie gelijk zijn. Het is deze Waarheid die zich in het volgende citaat, sprekend ingevoerd, aan de dichter openbaart:
Wat in je rilde, toen tot ogenblik
De oneindigheid zich samentrok, was ik,
Brahman, jouw Zelf. En deze drie zijn Een.
(I, 109)
Vanaf dat moment breekt het besef door dat de wereld maar schijn is (‘Maya’ in de Indische wijsbegeerte), sluiers of draperieën waarin Brahman zich verhult:
En dalen zal ik naar mijn hoogste Zelf
Tot waar het Brahman weeft in stil gewelf
Zijn visionaire werelddraperieën;
(I, 125)
Wie de wereld zo ervaart, ontdekt de natuur als een juwelenkist vol schatten,Ga naar eind23. waarin het kostbaar geheim van Brahman's bestaan materieel ‘vertaald’ is.Ga naar eind24. De zon - in deze poëzie telkens weer symbool voor Brahman - straalt op het landschap waardoor het witte licht breekt in kleuren. Zo heeft ook de Brahman-dichter tot taak in het kunstwerk het ongebroken licht in kleuren en vormen ‘uiteen te zetten’. | |
[pagina 409]
| |
Daadloze vorm van 't Zelfde, schouwt de geest
Al 't zijnde als wat zal zijn en is geweest,
En breekt tot kunst 't ontzettend licht van God.
(I, 225)
Als dat gelukt wordt de natuur tot één ontzaglijke spreektrompet voor de dichter,Ga naar eind25. zodat zijn poëzie Brahman's wereldvuur kan weergeven.
Wegvlind'rend uit mijn Brahman's wereldvuur,
Zweeft in Zijn licht door zijn eigen natuur
Mijn ziel, die Hem weerkaatst in poezie.
(I, 168)
Dat speciaal poëzie hiertoe in staat is komt omdat de gebonden kunst (en meer in het bijzonder het regelvaste sonnet) bij uitstek geschikt is het chaotische te ordenen,Ga naar eind26. het planmatige zichtbaar te maken. Zo wordt van Orpheus, de klassieke zanger/dichter par excellence, gezegd dat
(...) met ordenende hand
Hij profetieën uit de snaren sloeg;
(I, 197)
En ook het alleen als geheel te citeren frappante sonnet over de dichter als bijenhouder (imker) vertelt hoe hij zijn gedachten als bijen uitstuurt om de eeuwige essentie te verzamelen langs de Melkweg en dan neer te leggen in het regelmatige verspatroon:
'K zend, imker, dikwijls mijn gedachtenschaar
Uit zwermen, als de nacht te schitt'ren staat
Van wereldbloemen, die ontluiken laat
De Grote Ziel, ontzaglijk visionair.
'K ben vreemd in elke aanwezig en vergaar,
Wat mij van eeuw'ge essentie tegenslaat:
Zo geurt dan in mijn ziel, een honingraat,
De witte roos van Berenike's Haar.Ga naar eind27.
| |
[pagina 410]
| |
Mijn liefde leidt hun halfbewuste zwerm
Naar sterreperken langs de Melkwegberm,
Mijn pauwoog, mijn mystische nachtkapel:
Zij dragen naar hun huis de heil'ge vracht
En kneden uit mijn woorden, wit en zacht,
Mijn verzen samen, cel naast sterlichtcel.
(I, 15)
Bovendien hanteert dm overwegend de volgende sonnetvorm: in de kwatrijnen een verschijnsel uit de werkelijkheid, waarvan de bijzondere betekenis in de terzinen wordt toegelicht; deze eenheid van tegendelen is bijzonder geschikt om wat zich in prozaïsche woorden maar moeizaam uit laat leggen, in één sprekend beeld te vangen. Het volgende, opnieuw immanent poëtische gedicht is daar een typerend voorbeeld van. De kwatrijnen beschrijven hoe bepaalde metaalzouten, opgelost in water, kunnen uitkristalliseren tot een zg. ‘metaalboom’. Zo, zeggen de terzinen, kunnen verborgen krachten in de dichter mooie herinneringsbeelden omzetten in poëzie.
Pracht van metaal, uit licht en vuur bevroren,
Verborgen was 't in geheimzinnig zout:
In 't water, dat 't vervloeid en zwevend houdt,
Schijnt 't kleurige in het kleurloze verloren;
Tot heil'ge wereldwet haar ritme ontvouwt,
En in het glas 't voorjaar begint te gloren:
Het rijst, in stralende opstanding herboren
Als zilverpopulier en beukengoud.
In korrels van herinneringen zijn
De gratie's vastgelegd van klank en lijn,
Onzichtbaar verkristald naar eigen wetten:
| |
[pagina 411]
| |
In zijn beweeglijkheid ze oplossend, wacht
De geest op 't werken van zijn diepste kracht -
Stil groeit het bos van fonk'lende sonnetten.
(I, 208)Ga naar eind28.
Inderdaad zijn herinneringen veelal het materiaal waarmee de dichter werkt:
Ik hoorde, half begrijpend, lang hen roepen,
Mijn afgrondlijk levende beeldengroepen,
Tot, zelf verschrikt, 'k hen naar 't bewustzijn trok (...)
(II, 14)
Die ‘beeldengroepen’ uit het verleden zijn in dm's geval heel uiteenlopend van karakter. Soms lijkt het of de grondtoon ervan per definitie smartelijk is:
Zo woelt de smart uit schemering van ziel
De strofen op, cameeën van God's licht,
Dat lang geleden uit haar oorsprong viel.
(I, 200)
Het hele oeuvre staat daarmee als op een smartelijk voetstukGa naar eind29. en de kleur paars, die voor dm (en niet alleen voor hemGa naar eind30.) het tragische symboliseerde, schijnt toon-aangevend door het kristalwerk van zijn verzen heen:
Door kelken van onwezenlijk kristal
Schijnt de ondergrond van tragisch-paars fluweel. (...)
Zo zie ik, fijngeslepen, diafaan,
Boven 't verdriet dat doorschijnt, zwevend staan
'T kristalwerk van mijn verzen, rein en koel (...)
(I, 7)
| |
[pagina 412]
| |
Het is dan ook niet voor niets dat dm zelf, kort voor zijn overlijden, voor de band van de eerste tweedelige uitgave paars linnen uitzocht.Ga naar eind31. Soms echter lijkt het verdriet noodzakelijk als motiverende kracht die de mens aanzet tot diepere zelfkennis en het vinden van de Waarheid:
Weet iemand welke kracht ligt in verdriet,
Zo, dat híj voor het eerst zijn wezen zag (...)
(I, 103)
Toch is het niet zo dat de dichter steeds vrijelijk over het in de herinnering klaar liggende materiaal kan beschikken; het op zichzelf dorre verleden moet, in zijn termen, ‘magisch’ bezield raken. Zoals dorre bladeren door het zonlicht schijnbaar tot leven gewekt worden, zo ontvouwt ook de vlinder van het sonnet pas zijn vleugels onder invloed van ‘vreemd licht’, een omschrijving - lijkt mij - van een inspirerend moment:
Stille magie sprenkelend op het verleden,
Komt, uit onzichtbare oorsprong aangegleden,
Vreemd licht mijn schemering in vlammen zetten.
De psyche van mijn ziel met jong geflonker
Waagt zich, weifelend blij, uit 't oude donker,
En vangt symmetrisch 't licht in vier coupletten.
(I, 220)
Het evoceren van de kindertijd is, juist om het herhaaldelijk vermelde vóórweten van de later bewust beleefde Brahman-waarheidGa naar eind32., een essentiële gelukservaring waar hij ook anderen door zijn verzen deelgenoot van wil maken.
Voor hen zal 'k doen herrijzen
Hun jonkheidsparadijzen:
Ook ik was eenmaal een gelukkig kind;
(I, 150)
| |
[pagina 413]
| |
Vaak leveren dan ook de herinneringen aan de nog ongebroken kindertijd de eenvoudigste en meest idyllische verzen op.Ga naar eind33. Het oproepen van die beelden ontleent ook juist zijn zin aan het feit dat die kinderjaren een voorafspiegeling zijn van de ongedeelde Adwaita-toestand die alleen daarom al her-innerdGa naar eind34. moet worden, als soelaas voor een leven-in-volwassenheid, dat al wie er zich rekenschap van geeft haast waanzinnig van verdriet moet maken.Ga naar eind35. Parallellen met het op zoek gaan naar de verloren tijd, zoals Proust dat in zijn levenswerk beschrijft, zijn hier zeer opvallend. En net als bij Proust kan één zintuiglijke ervaring het vergeten verleden wakker roepen:
Een reuk, een landschap, een herinnerd lied
Roept op naar 't leven, wat gestorven scheen.
(I, 214)
en in concreto
Iets komt in me op. Maar wat?
Daar is 't (...) een lekk're lucht:
Er wordt gebakken.
Oujaarsavond! - 't Beslag
Rook zurig; (...)
(II, 171)Ga naar eind36.
Het zijn trouwens niet alleen eigen jeugdervaringen die op deze wijze tot poëzie worden. Ook kollektieve ervaringen van de jonge mensheid liggen in het onderbewuste van de dichter opgeslagen.Ga naar eind37. In een zelfs voor dm gedurfd taalgebruik komt dit thema aan de orde in de sonnettencyclus ‘Bevrijding’ (I, 45-60), waar hij de half-dierlijke sexualiteit van de mensheid in het holbewonerstijdperk nog in zich voelt koken, hetgeen opnieuw een bron van poëzie blijkt aan te boren: | |
[pagina 414]
| |
Ja, oerverleden, troglodytenbronst,Ga naar eind38.
Die laait voor de ogen en in de oren bonst,
Ejaculeert zich in dit geil sonnet.
(I, 55)
Ook vandaag nog mag dit gelden als een opmerkelijk onomwonden manier om het voortbrengen van poëzie te karakteriseren. Inderdaad bestaat er voor dm geen ‘hoger’ taalniveau dat geschikter voor poëzie zou zijn dan de dagelijkse uitdrukkingsmiddelen.Ga naar eind39. Waar de Brahman-waarheid zich openbaart in al het bestaande, is ook alles geschikt om dat bestaan uit te drukken, of, zoals dm het de Waarheid zelf laat zeggen in een weer zeer expliciet immanent-poëtisch gedicht:
Bedenk ook dit: je zou tot literaat
Verworden zijn, had ik je niet geleid:
Jou leerde mijn Natuur natuurlijkheid,
Die boek'rig versgepruts als leugen haat.
(I, 123)
Het is dan ook heel treffend hoe dm eigenlijk als eerste in ons taalgebied werkelijk ‘de ruimte van het volledig leven’ tot uitdrukking brengt. Dat uit zich niet alleen in het gebruik van spreektaal - zoals we b.v. gezien hebben in het ‘oude vrijster’-sonnet (I, 69) - maar ook worden alle moderne vindingen van zijn tijd voor zijn werk ingezet: in één sonnet is sprake van een bioscoopscherm, een stoommachine, een atoom en een molekuul, het ventielenstel van een orgel en een hendel van een automaat die wordt omgezet (II, 125).Ga naar eind40. We zagen in I, 220 al dat de Brahman-dichter afhankelijk is van de inval van ‘vreemd licht’. Enerzijds is dit dichterschap in zijn afhankelijkheid dus noodzakelijk bescheiden:
Mij zelf verguizend, denk ik: 'k ben een buis,
Die 't water, dat borende bergen tappen
Uit zee-op-winden, tot fontein laat knappen
Het licht in van Jehova-Brahman-Zeus.
(I, 156)Ga naar eind41.
| |
[pagina 415]
| |
Anderzijds is de dichter in deze visie toch ook de leidsman, de profeet in de meest letterlijke zin: hij die vóórzegt, opdat anderen het na hem zullen weten:
En door profeten, half bewuste tolken,
Leiden zeGa naar eind42. langzaam de opgang van hun volken:
Nog denkt 't vergankelijke niet 't Eeuw'ge na.
(I, 195)
Dit laatste vers is weer een sleutel tot dm's poetica. Het is mensen nauwelijks gegeven in hun denken een begrip van het Eeuwige te vormen. Daarom is het een funktie van de kunst een beroep te doen op andere menselijke vermogens dan de ratio, zoals het beeldende, het schouwende en het fantastische, om de mystieke ervaring deelachtig te kunnen worden. In een van zijn meest bekende gedichten, Aquarium, wordt van de ervaring langs de weg van de kunst ook met zoveel woorden gezegd dat ze ‘met verstand en weten spot’:
Zo drijft mijn vers in mij, zelf deel van God;
En iets, dat met verstand en weten spot,
Verbergt zich in kunst'ge doorschijnendheid;
(II, 79)
Wanneer, elders, dm dan ook van het denken zegt dat het ‘moe van God’ is (I, 226), moet dat niet gelezen worden zoals Ter Braak het interpreteert, nl. als ‘wonderlijk afgematte bekentenis’,Ga naar eind43. maar als fundamentele vaststelling binnen dm's kunstopvatting, dat de Ideeënwereld langs de weg van het verstand niet bereikbaar is, hetgeen nu juist aan het dichten zijn unieke betekenis geeft. De zin van deze poëzie is dan - zoals we in de slotterzine van Aquarium zien - dat de lezer de mysterieuze geheimen een ogenblik als ingewijde meebeleeft: | |
[pagina 416]
| |
En wie het leest, voelt, voor één ogenblik
Verplaatst buiten de grenzen van zijn Ik,
Trillen 't mysterie van zijn eeuwigheid.
(II, 79)
Die mededeelzaamheid, de kommunikatiefunktie, wordt verschillende malen centraal gesteld, o.a. in een heel kenmerkend dm-gedicht, waar het mee-voelen van de Brahman-waarheid uiterst plastisch wordt vergeleken met het gevoel dat een schaatser, die heeft afgebonden, kan hebben als hij naar andere rijders kijkt: ‘'T is in mijn rug of 'k zelf op schaatsen was’, om te vervolgen:
Zo hoop 'k dat, langs wiens geest mijn verzen glijen,
Alleen, in paren, of in lange rijen,
Schomm'lend op maat en rijm van hollands staal,
Dat hij de wind, die mij droeg, zelf hoort waaien,
En 't fijn slieren en 't heerlijk brede zwaaien
Voelt van zijn eigen stemming in mijn taal.
(I, 12)
Ondanks deze behoefte ‘tolk’ te zijn (I, 195) is toch dm's relatie tot zijn medemensen even ambivalent als die van A. Roland Holst, in wiens werk keer op keer het kontakt met het volle wereldse leven als afleidend wordt afgewezen.Ga naar eind44. Zo belijdt ook Adwaita menigmaal dat hij de rust zoekt aan het hart van Brahman, ver van het woeste beweeg aan de oppervlakte:
Aan 't wereldoppervlak stormen de dingen:
Zelfs geen gedruis zal tot in de afgrond dringen,
Waar stil de ziel aan 't hart van Brahman kleeft;
(I, 91)Ga naar eind45.
Het is een soort ‘spijbelen’ van het dagelijks leven, waardoor de dichter juist zijn plicht vervult: | |
[pagina 417]
| |
'K zat, jong, graag in mijn pereboom te deinen:
In de afgeknotte top had ik een plank
Getimmerd, en gevlochten, rank door rank,
Klimop tot rugleun en veil'ge gordijnen.
Mijn zomerzon zag 'k in mijn tuinen schijnen,
Zelf in groen licht op wiegelende bank;
Een open schoolraam galmde in zeur'ge klank
Van kale en korte Karels en Pepijnen.
Zo, daadloos, boven 't leven, kijk ik toe:
Mijn wereld ligt in de avondzon; 't wordt laat.
Mij zelf en anderen heb ik ondergaan.
'K lach om wie zegt, dat ik mijn plicht niet doe;
En wachtend, schommel ik op rijm en maat:
Nooit heb ik zo, als nu, mijn plicht gedaan.
(I, 207)
Alleen zo kan hij bereiken dat het werk na zijn dood voor de na hem bestaanden de ware akkoorden zal aanslaan:
Dan zal 't hun zijn, of ze uit mijn verzen hoorden,
Als uit ver, open kerkportaal, akkoorden
Van een verwaaiend oratorium
(II, 82)
Als we nu trachten prozaïsch samen te vatten waar de poetikale opvattingenGa naar eind46. van dm op neerkomen, dan konstateren we het volgende. De dichter stelt zich tot taak zijn verworven inzicht in de ideële eenheid van al het bestaande uit te drukken in beelden aan de waarneembare werkelijkheid ontleend, aangezien de fysische wereld nu eenmaal de waarneembare vorm is waarin het geestelijk principe, ‘Brahman’, zich verhult. De poëzie is door zijn gebonden vorm in staat de verborgen ordening en harmonie | |
[pagina 418]
| |
zichtbaar te maken. Als de dichter zich openstelt voor de in hem werkzame Waarheid, kan hij in hem bezonken herinneringen en kollektief onderbewuste gegevens uit het verleden van de mensheid tot leven wekken. Met name de beelden uit de ongebroken, geborgen kindertijd blijken voor zijn doel vruchtbaar materiaal. Het taalgebruik dient daarbij vooral natuurlijk te zijn: geen esthetiserende stijl, maar alledaagse, bewust antiliteraire taal, opdat de dichter als ingewijde juist de niet-ingewijden zal kunnen bereiken. In die zin is hij de trotsbewuste profeet, hoezeer hij zich ook anderzijds afhankelijk weet van het kunstenaarschap dat in hem scheppend werkzaam is:
Het Eeuw'ge (...)
kunst'naar van gedachten, zet
Mijn woorden saam tot kristallen sonnet,
Waarin onzichtbaar 't diepste leven trilt.
(II, 6)
Hoewel binnen deze opvatting de dichter dus een taak als geestelijk leidsman heeft tegenover zijn medemensen, dient hij zich toch verre te houden van het oppervlakkige dagelijkse leven dat van de essenties afleidt.Ga naar eind47. Aan de hand van dit dichterlijk programma zal het mogelijk zijn steeds meer gedichten als immanent poëtisch te herkennen, die op het eerste gezicht onschuldige natuurtafreeltjes leken.Ga naar eind48. Zo zal men na kennisname van dm's kenmerkende begrippen-arsenaal gemakkelijk beamen dat in het volgende sonnet de beschreven libel symbool is voor de dichterlijke werkzaamheid.
Schomm'lend weegschaaltje, ritselt de libel
Boven het zomers-broeiende moeras:
Op smalle strookjes van blauw-glinst'rend glas
Verschiet 't groen streepje, als een vonk zo snel.
Hij zit. Het knappen van een waterbel
Klinkt als een paukenslag dwars door de bas
| |
[pagina 419]
| |
Van 't kevertje, dan rondzwerft over 't gras
Bij 't ijl tink'len van 't blauwe klokkenspel:
Opzwirt hij, tuimelt, zwenkt en rijst en daalt;
'T lijkt of aan 't spargroen een levende naald
Het zonnespinsel hecht met blauwe lussen;
Daar staat hij zwevend in 't neerklett'rend licht
Vlak boven 't water; plots'ling is 't, als ligt
Een blauwgroen strikje op flikk'rend speldenkussen.
(II, 15)
Immers, de libel hecht het zonnespinsel aan het sparregroen, verbindt daarmee het zonnelicht en de natuur tot een kunstig borduurwerk. Als men daarbij bedenkt dat libel, helikopter en aeroplaan (= vliegtuig) ook in andere gedichten voor het dichterschap staanGa naar eind49. en dat het zonlicht op tal van plaatsen onmiskenbaar naar Brahman verwijst,Ga naar eind50. dan hoeft de hier gegeven duiding niet als ‘hineininterpretieren’ te worden afgewezen.
Een dusdanige poëzie-opvatting, die in de werkelijkheid een wezenlijker werkelijkheid wil onthullen, zal door iedereen die zich met de geschiedenis van literaire stromingen heeft beziggehouden als symbolistisch worden herkend. Hoezeer dm dus ook in afzondering van het literaire leven,Ga naar eind51. tussen 1913 en 1919 zijn dichtwerk heeft geschreven en hoezeer ook de door hem verkondigde waarheid in de eerste plaats zijn persoonlijke visie vertegenwoordigt, toch blijkt zijn op vatting van het dichterschap in grote lijnen verwant met de stroming van het symbolisme, zoals die zich ook elders in Europa met name tussen de jaren 1880 en 1910 heeft gemanifesteerd. Het spreekt overigens vanzelf dat gebrek aan kontakt met de officiële literaire wereld niet hoeft in te houden dat dm het werk van zijn tijdgenoten niet zou kennen. Van het tegendeel getuigen trouwens de talrijke aanwijsbare reminiscenties in zijn poëzie naar werk van andere Nederlandse dichters.Ga naar eind52. De vorm van de strofische gedichten ‘Thuiskomst’ en ‘Dat ben jij’ | |
[pagina 420]
| |
lijkt ook rechtstreeks aan Gorters Mei ontleend.Ga naar eind53. Dat neemt niet weg dat het dichterschap van dm zich uit een sterke persoonlijke aandrift heeft ontwikkeld en tal van individuele en originele trekken vertoont. Maar menige onvoorwaardelijke bewonderaar van het oeuvre heeft dit aspekt toch overschat. Zo schrijft Victor van Vriesland in een herdenkingsartikel.Ga naar eind54. ‘Maar geen stelsel, geen dogma, geen kerk of school of sekte, geen formulerende en begrenzende indeling kan aanspraak op de dichter Adwaita maken. Hij was alleen zichzelf gelijk’. Het is daarom interessant, nu de uitgangspunten van het oeuvre niettemin symbolistisch blijken, na te gaan of, en in hoeverre de overige kenmerken die men bepalend acht voor de stroming van het symbolisme, in dm's verzen zijn terug te vinden. Temeer is dit van belang omdat het binnen de Nederlandse literatuurgeschiedenis niet gebruikelijk is dm als symbolist in te halen. Wel stelt Stuiveling vast dat Adwaita de poëzie der Idee ‘op de meest indrukwekkende wijze (heeft) voortgezet en voltooid’,Ga naar eind55. maar de stroming van het symbolisme zelf wordt ook door hem in verband met dm niet genoemd. Nu vormt inderdaad in de literaire geschiedschrijving het stromingsbegrip een haast onoplosbaar probleem. Wil men meer doen dan het chronologisch beschrijven van alle publikaties, zoals die in een bepaald land van de persen zijn gerold, dan lijkt het onontkoombaar naar verwantschappen te speuren en groepen schrijvers en werken te onderscheiden die meer dan hun tijdsbepaling gemeen hebben. Daarom is er een legitieme behoefte aan een hanteerbaar stromingsbegrip dat voor bepaalde literaire generaties of scholen gemeenschappelijke kenmerken aanwijst op het punt van thematiek of vormgeving. Als men vermoedt dat in een bepaalde periode een gemeenschappelijke poetica werd gevolgd, probeert men na bestudering van de voornaamste werken zelf en van de gepubliceerde manifesten, programmatische artikelen in tijdschriften, zelfbeschouwingen, kritieken en interviews, een beeld op te bouwen van het samenhangende stelsel van normen, waarden en opvattingen waaraan schrijvers en dichters in het betreffende tijdperk trachtten te beantwoorden. Natuurlijk bestaat er in geen enkele periode een werkelijke eenheid van opvattingen; steeds zijn er dissidenten, schrij- | |
[pagina 421]
| |
vers en werken die niet passen in het beeld van de stroming. Bovendien bevat geen enkel werk de op te sommen literaire kenmerken allemaal. Hoogstens is er sprake van een ideaal dat gedurende enige tijd vrij algemeen wordt nagestreefd. Voor het symbolisme gelden extra komplikatiesGa naar eind56.: het geldt hier een stroming waarvoor alleen in Frankrijk met zoveel woorden programmatische manifesten zijn geschreven; toen verwante poëzie in ons land begon te verschijnen, was men in Frankrijk al weer een andere richting ingeslagen (‘l'école romane’ 1891) zodat de periode-grenzen in de verschillende taalgebieden niet parallellopen; bovendien noemden de schrijvers die achteraf tot de Nederlandse symbolistische school gerekend kunnen worden en die in het tijdschrift dat aan de stroming leiding trachtte te geven (De beweging 1905-1919) publiceerden, zichzelf nooit symbolisten, maar schrijvers van ‘geestelijke kunst’, ‘ideeënkunst’ o.i.d. Tenslotte wordt het symbolisme in de voornaamste publikaties onderverdeeld in verwarrende substromingen als postsymbolisme en neo-klassicisme die vooral zeer verschillende stilistische kenmerken vertonen.
Toch lijkt het mogelijk uit de veelheid van opvattingen een grootste gemene deler af te leiden: een groep kenmerken die algemeen bepalend voor het symbolisme geacht worden. Het gaat dan om een kunstrichting die rond de jongste eeuwwisseling de transcendente wereld achter de onmiddellijk waarneembare verschijnselen wil verkennen als reaktie op de schoonheidscultus en het materialisme van de l'art pour l'art-richtingen welke men als ‘oppervlakkig’ verwerpt. Vooreerst is kenmerkend voor deze richting dat de dichters in tegenstelling tot het voorafgaande ‘impressionisme’ van Tachtig (of de Parnassuspoëzie in Frankrijk) niet langer het pittoreske nastreven, het z.g. schilderen in woorden, maar eerder aansluiting zoeken bij de muziek. Verlaine had zijn ‘Art poétique’ (van 1883) al ingezet met ‘De la musique avant toute chose’ en ook andere theoreticiGa naar eind57. wijzen op het belang van het uitbeelden d.m.v. klanken. De muziek is immers voor de symbolist de minst aan de materie gebonden kunstvorm die naar eigen wetten harmonieën en akkoorden bouwt uit abstrakte klanken en daarom bij uitstek in | |
[pagina 422]
| |
staat is een brug te slaan naar de sfeer van het immateriële. Welnu, bij dm is deze uitgesproken voorkeur voor de muziek heel manifest aanwezig. In de aanvang van ‘In de Hoogte’ vertelt de dichter dat hij ‘zijn aeroplaan van kunst’ al lang had klaarstaan op de zolder van zijn geest. Als hij een schoonheidservaring ondergaat, lijkt dit instrument te willen zingen:
Maar vierde schoonheid is mijn ziel haar feest,
Dan trilde 't in zijn vleugels als gezang;
Ik leunde er tegen bij zonsondergang:
Dan gonsde 't, diep; maar bij muziek het meest.
(I, 101)
Muziek treft hem dus het diepst. En talrijk zijn dan ook de verwijzingen naar komponisten in zijn poëzie, vooral naar Bach (I, 112, I, 122, I, 219), Richard Strauss (I, 155, I, 207, II, 101, II, 196), Mahler (I, 49, I, 231), Mozart (I, 34), Mendelssohn (I, 137, II, 133) en natuurlijk Wagner!Ga naar eind58. Wagner werd nu eenmaal als schepper van het ‘Gesamtkunstwerk’ gedurende de hele periode van het symbolisme beschouwd als de kunstenaar die in en door de samenwerking van musicus, beeldend kunstenaar, dichter en toneelspeler het ideaal had bereikt van een gemeenschap van ‘mensen van de geest’, die juist door hun kollektieve inspanning het ideële doel het dichts zouden kunnen benaderen.Ga naar eind59. Expliciet rekent dm dan ook op
'T ekstatisch Wagnern van mijn taalorkest.
(I, 150)
En in één van de openingssonnetten van het eerste deel hoopt hij met zijn oeuvre voor Brahman's Licht een waardige graal te maken, die hij vervolgens zo aanduidt:
Zwevende hangt godlijk zijn zalig gloren,
En mysterie zingen zijn vlammenkoren
Statig rijzend, majesteitlijk koraal.
(I, 11)
| |
[pagina 423]
| |
In het slot van dit sonnet wordt bovendien met nadruk een vergelijking gemaakt met Wagner's opera Parsifal, waarin het graal-motief immers ook een centrale rol speelt. Voorts zijn er heel wat gedichten die de zichtbare wereld met muziekGa naar eind60. of muziekinstrumenten gelijkstellen en daaruit moet de dichter dan zijn ‘vox hunana’ laten opklinken (I, 122). Typerend is in dit verband I, 137 waarin de muziekvergelijking heel konsekwent wordt volgehouden: vijf telegraafdraden langs de spoorbaan vormen de notenbalk, een berk de vioolsleutel, zwaluwen de noten, terwijl het boogje van de maan tenslotte als ‘point d'orgue’ (orgelpunt) verschijnt. Treffend is ook de vergelijking tussen literatuur en muziek uitgewerkt in een sonnet uit de reeks ‘Trots’ (I, 229-237), waar de dichter zich als een dirigent voelt die zijn ‘steig'rende oktaven’ voortjaagt (I, 234); hier verwijst het woord oktaaf immers evenzeer naar de toonladder als naar de technische term voor de eerste acht verzen van het sonnet. Misschien nog opvallender zijn de passages waarin dm wat hierboven als beginsel werd vermeld: het samengaan van poëzie en muziek, metterdaad in praktijk brengt, althans voor zover een dichter muziek kan ‘vertalen’: door met klankeffekten zijn beelden te ondersteunen. Befaamd is het voorbeeld waar dm de echo van een schot dat door het gebergte dreunt in woorden na laat klinken:
Lang rolt, een bol van klank, de knal van 't schot,
Bonzend van wand tot wand, 't gebergte rond (...)
(I, 129)
In een andere passage beschrijft hij een marche funèbre als volgt:
Omfloersde roffel, dof op holle trom,
Klonk donker op om somb're horizon.
Toen liet de hoge monnik 't zwart gegrom
Van 't stormend orgel dond'ren, en begon
De marche funèbre op God's ondergang.
(I, 20)
| |
[pagina 424]
| |
Soms is het een uiterst funktioneel gebruikte allitteratie die het klankschilderend effekt bewerkstelligt, zoals deze op l die een herfstdraad doet zweven:
Als herfstdraad licht, die luchtig ligt op lucht (...);
(I, 150)
soms ook is het een kombinatie van stafrijm en assonantie die het opgeroepen beeld accentueert, zoals dat van riet, waar de wind door ruist:
'T bedrijvig knikkend, gnifflend, gich'lend riet (...)
(I, 94)
Tenslotte blijkt het belang dat dm hechtte aan de klankwaarde van zijn vers uit zijn aandacht voor het rijm, waarbij hij vooral in zijn strofische gedichten hoge eisen aan de eigen virtuositeit stelde. In korte versregels moest dan tot driemaal achtereen dezelfde rijmklank optreden, zonder gewrongen zinsbouw en zonder dat het vers aan verstaanbaarheid mocht inboeten.Ga naar eind61. Eén voorbeeld mag volstaan om te laten zien dat hij daarbij zelfs dubbelrijm niet uit de weg ging, waardoor mijns inziens het ideaal van taalmuziek heel dicht benaderd wordt:
Kind, wenste ik: ‘Groot te zijn!’
Groot, dikwijls: dood te zijn;
Oud, zie ik 't grote klein
En 't kleine heilig.
(II, 171)
In de symbolistische versleer was het op elkaar doen inwerken van de verschillende kunsten om onderling het effekt te versterken niet de enige manier om verder te reiken dan met ‘gewone’ kunstmiddelen haalbaar was. Hetzelfde doel werd ook gediend met het veel besproken middel van de synesthesie. Rimbaud heeft in 1871Ga naar eind62. voor het eerst met zoveel woorden | |
[pagina 425]
| |
het recept van de bewuste ‘dérèglement de tous les sens’ (ontregeling van alle zintuigen) aangeprezen en bij Baudelaire vinden we al de veel geciteerde toepassingen in het sonnet CorrespondancesGa naar eind63. van kort na 1850. Ook bij Dèr Mouw komen de verschillende zintuigindrukken elkaar regelmatig versterken en ondersteunen. Uitdrukkelijk vermeldt hij een keer dat het doel van zijn verzen zou zijn, als een muzikale Calame (Zwitsers landschapschilder van 1810-1864), de natuur te schilderen ‘met klankpenselen’ (II, 162). Herhaaldelijk worden dan ook klankeffekten met visuele beelden vergeleken: als Orpheus in de onderwereld begint te spelen, lijkt het
(...) of door 't lange grauw op de Acheron
Een vlucht van schitt'rend gele vogels vloog.
(I, 184)
Soms wordt de relatie tussen het hoorbare en het zichtbare nog dwingender verwoord als dm daartoe strikte (semantisch-) taalkundige keuzeregels overtreedt en geluiden bv. als tastbaarheden voorstelt:
Uit zonn'ge bomen dropte op zonnige aard'
Overal neer de zonn'ge vinkenslag;
(I, 8)
of als hij het ontbreken van geluid als ‘een halve bol van stilte’ (I, 33) omschrijft die over hem heen staat. Die gelijkstelling wordt dan verder uitgewerkt, als een stoomfluit door die kristallen bol ‘een tunnel boort’ en voorts:
Een blaf, ginds, hakt een gat; en recht en smal
Knapt een spleet open, tot mijn oor hem stuit.
(I, 33)
Maar ook andere zintuigindrukken delen in de synesthetische waarneming: wanneer de dichter bv. laverend glijdt | |
[pagina 426]
| |
Over deining, warmzoet, van golven geur.
(I, 14)
Typerend voor de symbolistische dichter is dus dat hij alle ongewone, desnoods ongrammatikale middelen die de taal hem biedt, exploiteert om dat wat zich in een strikt logisch betoog niet laat uiteenzetten - in dm's oeuvre de essentiële eenheid van mens en wereld in Brahman - toch te kunnen verwoorden. Een van de met dit doel toegepaste middelen die in de secundaire literatuur over het symbolisme (te) weinig aandacht krijgt is de poging om primitieve wijsheid aan te boren die in de oorspronkelijke taaltuitingen van vroeger generaties verankerd zou liggen. Omdat het hier zou gaan om aanvankelijk sterk-beeldende betekenissen van woorden en uitdrukkingen, die in de omgangstaal als het ware zouden zijn uitgesleten, is de dichter er op uit die grondbetekenis - het etymon - weer in ere te herstellen; in een daarop afgestemd versverband roept hij het originele beeld dan weer op. Vestdijk is bij mijn weten in ons taalgebied de enige die voor dit verschijnsel aandacht vraagt in zijn essay De glanzende kiemcel,Ga naar eind64., maar hij wijst niet op de bijzondere waarde die juist de symbolistische dichter vanuit zijn poetica aan dit taalinstrument hecht. Dat ook dm als dichter aanspraak wil maken op de erfenis uit de voortijd die in het taalmateriaal ligt opgeslagen (in de ‘schachten van de taal’ I, 9) komt met zoveel woorden aan de orde als hij van de dichter zegt
(...) uit de graven
In mensenziel ploegt hij wat, nu begraven
Wilde oertijd kende en nog de sage kentGa naar eind65.;
(I, 234)
Wat zo op de bodem van de geest begraven ligt kan aan de oppervlakte komen in staande uitdrukkingen die hun oorspronkelijke zeggingskracht via de hier bedoelde operatie van de ‘heretymologisering’ terugwinnen.Ga naar eind66. Zo wordt de uitgesleten, vervaagde betekenis van ‘alle registers opentrekken’ weer volledig opgeroepen in een passage waar de Waarheid de dichter eerst met een orgel heeft vergeleken en dan vervolgt met | |
[pagina 427]
| |
Nu ik al jouw registers openruk (...)
(I, 122)
Hetzelfde gebeurt met de uitdrukking ‘een kleur krijgen’, waarvan in het volgende citaat de gefixeerde betekenis ‘zich schamen’ wordt teruggedrongen ten gunste van het letterlijke kleuren of rood worden door het kontrast met het er naast geplaatste wit:
En ijdelheid applaudisseert niet meer,
Maar krijgt een kleur naast zijn witte adoratie.
(I, 156)
De context - en vaak een kontrasterende context - is dus bepalend voor het heretymologiseren. Opmerkelijk is bv. het oprakelen van de visuele grondbetekenis in het woord ‘gezicht’ door het gebruik in de kombinatie ‘blind gezicht’ (I, 67). En de letterlijke betekenis van ‘schering en inslag’ wordt versterkt door de staande uitdrukking weer in relatie te brengen met ‘weefsel’: Zijn gedachten hopen te leren
Wat inslag is, wat schering,
Wat 't mechanisme van wereldtextuur
(I, 143)
dm zou geen classicus geweest zijn als hij de bloot te leggen etymologische wortel niet juist vaak in woorden van griekse of latijnse oorsprong had laten meespelen. Natuurlijk is het effekt zelden objektief aantoonbaar; zo kan niet bewèzen worden dat in ‘profeet’ (I, 195) vóór-zegger meeklinkt, zelfs al volgt daarop dat de volkeren op aarde moeite hebben het Eeuwige (de boodschap van de profeet) na te denken. Maar dat het nadenken zelf hier in ongewone, etymologisch-verklarende zin wordt gebruikt staat wel vast. Zo is ook onaanvechtbaar dat de griekse betekenis van psyche (vlinder) wordt opgeroepen in een sonnet dat in het handschrift zelfs de titel Vlinder droeg, en waar in het oktaaf ook een dagpauwoog wordt beschreven. De laatste, al eerder geciteerde terzine luidt dan: | |
[pagina 428]
| |
De psyche van mijn ziel met jong geflonker
Waagt zich, weifelend blij, uit 't oude donker,
En vangt symmetrisch 't licht in vier coupletten.
(I, 220)
Al even onmiskenbaar is het dat dm in de wiskundige term ‘integraal’ het oorspronkelijke tot-eenheid-maken laat meespelen door er de term ‘integratie’ naast te zetten en het sonnet te besluiten met de vaststelling dat
(...) uit versplint'ring de eeuwig machtige Eenheid
Als kunst zichzelf in integrum [heeft] hersteld.
(II, 11)
Wie voor dit speciale woordgebruik een zekere gevoeligheid ontwikkelt zal deze voorbeelden zonder moeite met een lange lijst kunnen aanvullen waar telkens door ongewone plaatsing zelfs heel gewone woorden een verloren betekenis-nuance terugwinnen, zoals ‘geestdriftig’ in ‘geestdriftige wijn’ (I, 189) en ‘optocht’ in een vers waar Orpheus weer naar de bovenwereld terugklimt: ‘Hij ging, een optocht’ (I, 198). Zo ook het woord ‘herinnering’ dat op tal van plaatsen (en zelfs als titel van een hele reeks) het letterlijk weer-te-binnen-brengen suggereert.Ga naar eind67.
Een vierde procédé om woorden extra zeggingskracht te verlenen is het gebruik van neologismen. De bestaande woordenschat van de taal is als het ware ontoereikend en wordt uitgebreid met nieuwvormingen die de uitzonderlijke funktie van het taalgebruik binnen deze poëzie benadrukken. Het minst ver gaat in dit verband het overgankelijk maken van onovergankelijke werkwoorden, zoals hopen in ‘Hier hoopten zij de lering’ (I, 143) en (mee)schreien in ‘De hemel schreit haar (...) diep met zich mee’ (I, 210). Maar dm beperkt het verschijnsel voornamelijk tot het werkwoordelijk gebruik van naamwoorden. Zo kreëert hij ‘bediademen’ (I, 56), ‘bioscoperen’ (sic) (I, 42), ‘vleermuizen’ (I, 142), ‘nachtegalen’, ‘vinken’ (I, 122) en ‘merelen’ (I, 147). We treffen ook - zelfs twee maal - het deelwoord ‘geskaphanderd’ aan (= in een duikerpak gestoken) dat zo onbegrijpelijk is | |
[pagina 429]
| |
dat zelfs Fresco, dm-kenner bij uitstek, het verkeerd opvat.Ga naar eind68. Maar kenmerkender is natuurlijk voor dm dat hij de grenzen van het gangbare dichterlijke jargon van zijn tijd ver heeft verlegd door in zijn poëzie termen uit de dagelijkse werkelijkheid te importeren die als absoluut onverenigbaar met de dichtkunst golden. Hij gaat hierin nog heel wat verder dan Gorter in zijn Mei. Zo gebruik hij zonder blikken of blozen en nog wel in blasfemisch verband het werkwoord kotsen (‘Gekotst heb ik van Christus en zijn God’ - I, 152), ‘knurven’ en ‘lurven’ (I, 113) en ‘ejaculeren’ (I, 55). Hij vormt een woordt als ‘kwijldraderig’ (I, 90); hij beschrijft een oude vrouw als ‘suf gejongd, gedweeë sloof, met uitgezakte buik’ (I, 68). Bovenal voert hij modernismen in die door hun nieuwheid min of meer op de ‘nieuwe zakelijkheid’ vooruitlopen: ‘freewheelen’ (I, 128) en elektrische straatlantaarns (I, 63).Ga naar eind69. In II, 12 rijdt een ‘stinkende auto’ voorbij en naast ontelbare treinen is er driemaal sprake van een tram (II, 81, II, 159) en zelfs op een manier die sterk naar een gedicht van Vasalis vooruitwijstGa naar eind70.:
De tram een blok van gelig schijnsel, rijdt
Tussen twee lichtrechthoeken af en aan;
(II, 164)
Samen met, en in kontrast tot de meest gekompliceerde traditioneel-klassieke retorische figuren (chiasme,Ga naar eind71. asyndeton,Ga naar eind72. polysyndeton,Ga naar eind73. enallage,Ga naar eind74. oxymoronGa naar eind75. e.v.a.)Ga naar eind76. ontstaat een hoogst ongebruikelijk, uit tegendelen opgebouwd taaleigen dat niettemin in zijn samengaan van traditie en vernieuwing typisch symbolistisch is, omdat de uiterste mogelijkheden van het taalmateriaal voor het onalledaagse doel geëxploiteerd dienen te worden.
Maar al deze pogingen om het woord binnen het gedicht in zo'n dwingend verband te plaatsen dat het een geschikter instrument zou worden voor de idealistische doeleinden, leken de symbolistische dichter veelal nog onvoldoende: het individuele vers werd toch als te nietig ervaren om het oneindige raadsel te omvatten. Begrijpelijk is dan ook de behoefte om de losse verzen zelf weer in een groter verband te integreren. Vandaar de poetikale norm van de reeksenbouw. | |
[pagina 430]
| |
Ook op dit punt heeft Vestdijk het duidelijkst de aandacht gevestigd door de samenhang te onderzoeken in Verwey's gedichtencycli.Ga naar eind77. Verwey is in dit verband ook wel een heel opmerkelijk voorbeeld, omdat hij zijn reeksen vaak kombineerde tot superreeksen, die zelf weer zorgvuldig in het verband van de bundel werden ingepast, waarna alle bundels samen tenslotte de twee delen Oorspronkelijk dichtwerk opleverden. Dat daaruit dan ook eigenlijk geen gedichten losgemaakt mochten worden, bijvoorbeeld voor bloemlezingen,Ga naar eind78. is begrijpelijk voor wie, mét Verwey, alle individuele verzen ziet als bouwstenen voor het grote samenhangende betoog, waartoe zij als eenlingen niet bij machte zijn. Ook dit kenmerk van de reeksenbouw treffen we weer heel opvallend bij dm aan. Er zijn heel kleine reeksen van enkele sonnetten, zoals I 9, 10 en 11, die ook als zelfstandige gedichten kunnen worden gelezen, maar ook lange doorgekomponeerde cycli als de sonnetten II, 21 t/m 77 die de gezamenlijke titel ‘Brahman's liefdefeest’ dragen en inderdaad een verhalend karakter vertonen waarbuiten ze, zelfstandig, niet te begrijpen zijn. Niet steeds zijn de zo tot een geheel verbonden reeksen, precies ontstaan in de volgorde waarin ze nu gepresenteerd worden. Zo is in de reeks ‘In de Hoogte’ (I, 99-125) het sonnet I, 112 naar alle waarschijnlijkheid later ingevoegd.Ga naar eind79. Het valt dan ook enigszins buiten het verhalende kader van de context, maar past tenslotte toch om andere redenen in de reeks. Blijkt hier al uit hoe zorgvuldig de plaatsing van individuele gedichten binnen de bundel(s) is overwogen, datzelfde spreekt nog sterker uit de wijze waarop de ogenschijnlijk onsamenhangende sonnetten gegroepeerd zijn. Vaak is er dan in die gedichten bij nader inzien één motief aan te wijzen dat hen aan elkaar schakelt: zo sjerpt de storm zich in I, 57 een regenboog om; die sjerp legt dan een thematisch verband met I, 58 waar de zon zich met een sjaal staat te draperen; in I, 59 heeft de ik de ‘melkwegvaan’ als een banier in handen en deze hele voorbereiding leidt dan tot het planetenbal dat in I, 62 plaatsvindt. Het thema van het Christendom is intussen in I, 60 aangesneden en wordt vervolgens uitgewerkt in I, 63 en volgende. Het laatste sonnet met deze thematiek is I, 67, waarin terloops het motief van het haar van een meisje ter sprake komt. Dit brengt op zijn beurt een verbinding tot stand met I, 68 - het sonnet over het jonge bruidje - waarop | |
[pagina 431]
| |
kontrastrijk I, 69 - het gedicht over de oude vrijster - aansluit. Zo gezien, zijn er dus telkens thematisch verbonden reeksen, die onderling in elkaar haken door een gemeenschappelijk motief. Natuurlijk is zo'n verband niet voor ieder individueel gedicht uit beide bundels aanwijsbaar, maar ook het tweede deel, waarvan de uiteindelijke samenstelling mede door Van Vriesland is bepaald, vertoont vergelijkbare thematische verwantschappen in bij elkaar geplaatste verzen, zoals de reeks (autobiografische) gedichten (II, 125-151)Ga naar eind80. die door het motief van de roodharige geliefde en haar carrière als Wagner-zangeres worden verbonden. Dat Brahman I en II als typisch symbolistische bundels dan ook een min of meer doorgekomponeerd ‘betoog’ vormen laat zich mijns inziens niet bestrijden, al kan het evenmin onomstotelijk bewezen worden.
Naast de genoemde formele kunstgrepen die de symbolistische poetica bepalen, wordt door de handboeken gewoonlijk ook melding gemaakt van een aantal onderwerpen die binnen het symbolisme bij voorkeur worden behandeld. Ook deze wil ik hier ter afsluiting summier de revue laten passeren. In het voetspoor van - met name - de Duitse idealistische wijsbegeerte achten de symbolistische kunstenaars de buitenwereld ‘an sich’ onkenbaar. Wel wordt, zoals gezegd, de ‘identiteitsfilosofie’ aanvaard: mens en wereld, mikro- en makrokosmos, zijn wezenlijk gelijk. Om de werkelijkheid te doorgronden bestaat dus geen andere weg dan zich in het eigen wezen te verdiepen. Vandaar dat symbolistische poëzie zich veelal buigt over de subtielste nuances van het eigen gemoedsleven. Als een afzonderlijk, vroeg stadium in de symbolistische ontwikkeling wordt deze tendens wel onderscheiden als ‘psychisch (of “human”) symbolisme’.Ga naar eind81. Zo is ook door dm een aanzienlijk deel van zijn oeuvre gewijd aan het innerlijk geestesleven, maar bij hem is dit niet langer een onbewuste noodzaak. Hij thematiseert wat er in hem omgaat bewust, en wel het meest opvallend in de lange reeks ‘Brahman's liefdefeest’ (II, 21-77), waarin het ik, opgesloten in zijn bewustzijnshuis, omringd door zijn gedachten en trachtend een opstand van zijn verdrongen wensen te bezweren, de hoofdpersoon is. | |
[pagina 432]
| |
Maar ook in tal van afzonderlijke sonnetten is het innerlijk leven, soms gezien als een museum vol beeldengroepen, het hoofdthema:
Wonderlijk leven in vreemd-doods museum
Marm'ren en bronzen beelden, zaal naast zaal;
(II, 14)
Alleen blijft de poëzie van dm niet bij dit psychisch symbolisme stilstaan. Hij behoort eerder tot de latere, meer bewust-wijsgerige symbolistenGa naar eind82. die een uitweg zien uit dat vroegere vastlopen in zelfbeschouwing. Het hieruit voortvloeiende streven om het kennisprobleem op te lossen door naar korrespondenties te zoeken tussen binnen- en buitenwereld is dan ook een van de voornaamste motieven bij Adwaita die - tenslotte - de uitweg uit de tweespalt kent:
Zo weet ik me in de Grote Ziel omsponnen
Door wereldvisioen van eigen zonnen:
Ik, straal van Brahman, ben aan Hem gelijk:
Uit 't sterflijke tot vrijheid losgebonden
Nu 'k Hem in mij, in Hem mij heb gevonden,
zo ga ik binnen in mijn koninkrijk.
(II, 77)
Deze gekoncentreerdheid op het niet-werkelijke karakter van het aards bestaan leidt binnen het symbolisme tot twee tendenties: enerzijds de mismoedige vaststelling van de zinledigheid en de vergeefsheid van het leven op aarde: de vaste thematiek van dichters als Van Nijlen, Bloem en Van de Woestijne, die door BalakianGa naar eind83. met de term ‘decadentie’ wordt aangeduid; anderzijds het bezingen van de mogelijkheid aan het tijdelijke te ontsnappen of te ontstijgen: het reikhalzend uitzien naar het eiland achter de kim bij A. Roland Holst bv.. Dat het leven - tot het moment van de Brahman-openbaring - een lange vergeefse strijd is geweest, blijkt ook in het werk van dm een van de vaste motieven: | |
[pagina 433]
| |
De tafel ligt vol opgeslagen boeken:
Mijn leven heb 'k vermorst met wijsheid-zoeken.
(I, 35)
Dat lijden daarvan het onvermijdelijk gevolg is, kan aan het eind van de levensweg door de mens als bij bliksemslag worden ingezien:
En plots'ling weet hij alles: God! - hij ziet
Zijn leven als een eind'loos lang verdriet
En slaat de tafel met één harde slag.
(I, 82)
Zeker is ook de wil om aan dit verlammende besef te ontstijgen één van de belangrijkste drijfveren van de Brahman-poëzie. We zien dat aan het telkens terugkerende beeld van de vlinder die aan zijn kokon ontsnaptGa naar eind84. en aan dat van de aeroplaan van kunst, maar eigenlijk staan alle lange gedichten, ‘Bevrijding’, ‘In de hoogte’, ‘Thuiskomst’ en ‘Dat ben jij’, in het teken van de te bereiken unio mystica, de ‘gheestelike brulocht’, de enige mogelijkheid om aan de verscheurdheid van het dagelijks leven te ontsnappen. Maar in dm's werk vervult het leed een gekompliceerder, minder eenduidige funktie. Er zijn nog al veel gedichten, waarin de herinnering aan liefdesbetrekkingen sterk gekleurd is door het smartelijke besef van onrecht, de geliefde aangedaan.Ga naar eind85. Dat geeft soms aanleiding tot de verzuchting, dat het mogelijk moest zijn bepaalde handelingen nog eens over te doen (I, 42) en leidt steeds tot het besef van de onherroepelijke vermenging van goede bedoelingen en verkeerde uitkomsten. Maar vaker wordt het inzicht uitgesproken dat het verdriet ook positieve kanten heeft. In een bekend sonnet wordt de dichter vergeleken met een oester die uit een verwonding een parel maakt:
Al kan het oud verdriet niet meer genezen,
(...)
Nu bloedt hij verzen, waar Zijn licht op beeft.
(I, 91)
| |
[pagina 434]
| |
Elders (I, 103 en 116) wordt - soms met zoveel woorden - aangegeven dat de smart, omdat zij emoties loswoelt, de aanzet kan zijn om de waarheid op het spoor te komen: de ‘lering door leed’ is zelfs de moraal van het omvangrijke strofische gedicht ‘Sleetocht’ (II, 95-122). Het aardse leed krijgt bij dm dus zin omdat het tot zelfbesef aanleiding kan geven:
En zalig wordt slechts hij, die heeft geleden;
De hoogten ken slechts, wie in de afgrond staarde.
(I, 117)
Gezien de preokkupatie van de betreffende dichters met het boventijdelijke vermelden de handboeken veelal een aantal trefwoorden in het arsenaal van symbolistische motieven die het eeuwige, onveranderlijke symboliseren: storm, zee, wind, duisternis e.d. Zulke symbolen komen al even frekwent in de Brahman-bundels voor, maar ook op dit punt gaat dm verder door het probleem van de tijd tegenover het tijdeloze telkens expliciet aan te snijden. De piramiden zijn daarvan voor hem een zichtbaar teken (I, 75 bv.), of een mummie die hij als volgt omschrijft:
Statig, tijdloos triomferend, ligt
Vlak bij me, en ver, 't egyptisch koningslijk;
(I, 92)
Toch slaapt deze nu nog, als in een kokon, ‘op de bodem van de eeuwigheid’. De tijd houdt hem nog vernederend in zijn ban en het gedicht besluit dan ook:
Ik wilde, dat voleindigd was de tijd,
Die verned'ringGa naar eind86. aan uw weerloosheid bracht,
En opsteeg naar uw godlijk voorgeslacht
De gouden vlinder van uw majesteit.
(I, 92)
| |
[pagina 435]
| |
Maar vaker nog snijdt dm de thematiek van de eeuwigheid aan door de eenheid van heden en verleden te benadrukken. Heel duidelijk komt dat aan de orde in een sonnet dat vertelt hoe hij een steen terugvindt die hij een jaar geleden ergens heeft neergelegd, misschien als experiment om de vergankelijkheid te bezweren. Maar dan ziet hij:
Een kleine ster erboven. 'K dacht: zijn licht
Vertrok, toen 't graf van Ramses werd gesticht.
En 'k voelde duid'lijk: 'k was zijn tijdgenoot.
(I, 127)
In dm's geval heeft de eenheid van verleden en heden door het Brahmaninzicht nog een speciaal aspekt: de thuiskomst in het Vaderhuis is voor hem tevens de terugkeer naar het vaderhuis van zijn jeugd, waar hij eenzelfde geborgenheid heeft gekend. Bovendien heeft hij, als kind in een stormachtige avond op de hei, al ‘l'intuition du système’ beleefd:
U zocht ik, neen, u vond ik reeds als kind
Toen 'k stond, zalig, op nachtlijk heideland (...)
(I, 19)
Het evoceren van de kindertijd is zoals we gezien hebben, voor dm steeds het weer te binnen brengen van het ongebroken geluk, dat hij pas als grijsaard zal hervinden. De cyclus verzen over zijn jeugd - pas uitgegeven in het derde deel van het vw - maar ook de reeks ‘Herinnering’, aan dezelfde periode gewijd, reflekteren de serene stemming van de jeugd als een prefiguratie van het Adwaita-zijn. En die eenheid van eind en begin der levensreis wordt ook weer met zoveel woorden vermeld:
(...) en ik ben
Gelukkig, zo dat 'k niet mijzelf meer ken,
Een kind - ja, maar als Lao-tse: kind en grijs.
(I, 158)
| |
[pagina 436]
| |
‘Het zich Brahman weten is een tweede kindsheid’ zegt ook Ter Braak.Ga naar eind87. Uiteindelijk gaat het Adwaita om een besef van eeuwigheid, waarin heden, verleden en toekomst als het ware oplossen en de tijd stilstaat. Heel onomwonden, zonder beeldspraak wordt deze slotsom vastgesteld aan het eind van Thuiskomst:
Nu lach en leed vergleden,
Is 't of ik geen verleden,
Geen toekomst heb: in de onbeweeglijkheid
Van heilig Nu geborgen,
Waar gist'ren is noch morgen,
Voel 'k, Brahman, in Uw Zijn mijn eeuwigheid.
(I, 153)
Uiteraard is deze ervaring voorbehouden aan ogenblikken van mystieke eenheidsbeleving. Toch kan een dergelijk besef ook in het dagelijks bestaan soms even oplichten, met name weer onder invloed van muziek; in het sonnet ‘Klein kindje speelt piano’ bv. de muziek van een ander ‘grijs kind’: Mozart.
Vroom kijkt mijn kindje naar het notenblad -
T is plots'ling, of ik 't vaak gezochte vind,
Alsof mijn moeder daar te spelen zat,
En 'k zelf weer was gelovig luist'rend kind;
En 'k zie door tover van die oude wijs
Mijn moeder jong, mijn kindje oud en grijs.
(I, 34)
Onder invloed van dit eeuwigheidsweten, waarbinnen verleden en toekomst samenvallen zodat een cyklisch tijdsbesef ontstaat, kunnen ook herinneringsbeelden de funktie van voorteken krijgen. Dit gevoelen is uitgesproken in een m.i. onovertroffen sonnet, waar dm in het oktaaf een zon- | |
[pagina 437]
| |
nige ontmoeting met een geliefde in het verleden beschrijft en dan besluit:
En één ding weet ik: als jij dood mocht gaan,
Zal 't zijn, als stond ik weer in de eikenlaan,
Toen jij zou komen met jouw lief gezicht.
Dan wordt die zomerdag, zolang voorbij,
Een visioen van toekomst, waarin jij
Mìj staat te wachten in onwerelds licht.
(I, 8)
Dat dit sonnet onmiddellijk volgt op het poetikale openingssonnet van de eerste bundel, bewijst wel hoe centraal deze visie op de kringloop van de tijd in dm's denken stond. (Vergelijkbare ‘tijdsgedichten’ zijn I, 68 en I, 95). In dit licht kan ook het gebruik van neologismen naast klassiek-retorische wendingen begrepen worden. dm was nu eenmaal een voorstander van het funktioneel gebruik van poëtische middelen, zoals we gezien hebben: de vormentaal mocht niet loos gebruikt worden, maar diende zo mogelijk inhoudelijke elementen te ondersteunen en te accentueren.Ga naar eind88. Dus dienden ook verleden en toekomst van de taalmiddelen in het nu van het dichten samen te vallen. Evenals de introduktie van konkrete modernismen als vliegtuig en trein niet diende om bij uitstek ‘up to date’ te zijn, maar eerder om de verwantschap van die jonge vindingen met het oerverleden van de aarde aan te geven, zoals dm weer expliciet vermeldt, als de dichter zich voorstelt de aarde te bezingen:
(...) die door mensengenie
Sauriërs ment langs ver dav'rende baan,
En vleugeldraak in will'ge aëroplaan
Herhaalt door nacht'lijk cijfrende magie (...)
(I, 231)
Zo worden de oerreptielen uit de jeugdjaren van onze planeet gezien als voorboden van de meest recente uitvindingen, om achter de schijnbaar | |
[pagina 438]
| |
voortrazende ontwikkeling de veel wezenlijker stilstand ‘in Brahman’ te suggereren.
Het is binnen de ideeënwereld van het symbolisme begrijpelijk dat de mens er vooral als ‘vergeestelijkt wezen’ optreedt. Op dit punt is een vergelijking met het symbolisme in de schilderkunst het vruchtbaarst: ook daar zien we (Toorop, Derkinderen, denk ook aan het toneel van Verkade) de menselijke figuur veelal uitgebeeld in lange geplooide gewaden, die het lijfelijk aspekt zoveel mogelijk in een vertikaal lijnenspel verhullen en de bij uitstek ‘geestelijke’ aspekten, ogen en haren waar licht uitstraalt, sterk accentueren. Deze beklemtoning van ogen en haren is in de verwante poëzie gemakkelijk terug te vindenGa naar eind89. en ook bij Dèr Mouw zijn vergelijkbare passages aan te wijzen. Zo wordt aan het ‘levende’ licht op de haren van de geliefde een bijzonder onaardse werking toegeschreven:
(...) je haar, waar levend ligt,
Als vroeger, nog het diep glanzende licht,
Dat uit de dood mij jouw vergeving zendt.
(I, 41)
En elders hebben haar ‘blauw vlammende’ ogen een uitgesproken boventijdelijke funktie:
(...) alsof het Eeuwige uit jouw ogen,
Zuiver van mens'lijkheid, nu-klaar en sterk,
Zijn adoratie stralend op Zijn werk,
De glorie van Zijn schoonheid wou verhogen.Ga naar eind90.
(II, 140)
Hoe belangrijk de rol van het roodblonde haar is bij de evokatie van de geliefde in de lange cyclus van het tweede deel, waar dit zelfs tot verbindend ‘Leitmotiv’ wordt, hebben we al vastgesteld. Tenslotte moet, in verband met het vergeestelijkte mensbeeld, aandacht | |
[pagina 439]
| |
gevraagd worden voor het Christus-motief in de symbolistische poëzie. Christus, als (letterlijke) inkarnatie van het transcendente is vaker in de poëzie als motief gebruikt om de in essentie immateriële herkomst van de mens te symboliseren. Zo valt met name het optreden van de lijdende Christus in Gethsemane en op Golgotha in het werk van Leopold en Verwey te verklaren, waar de figuur immers het duidelijkst verwijst naar de staat van op-aarde-verbannen zijn. Ook bij dm treedt de Christus-figuur op tal van plaatsen op, maar opnieuw onder een komplicerende dubbele optiek. In het licht van Brahman, die menselijk goed en kwaad in een hogere eenheid doet samenvallen, is met name het zondebesef van het Christendom in dm's ogen verwerpelijk. In dat verband spreekt hij van ‘het angstig donk're blok van 't Christendom’ (I, 63). Vooral keert hij zich fel tegen de calvinistische leer uit zijn jeugd, die het verdriet als loutering een zinvolle plaats trachtte toe te kennen:
God zou de ziel vergodlijken door smart?
Die dàt zei, was een spotter of een gek:
Wie wast 't onreine blank met klev'rig pek,
En bleekt met nacht 't diep ingezogen zwart?
(I, 65)
In die zin spreekt hij ook over ‘'t vergeefse kruis’ en ‘'t vergeefse Golgotha’ (I, 152) en verwerpt het bestaan van een Christelijke God, die ‘een almachtige duivel’ zou zijn als 't waar was dat hij
(...) 't Kruis voor tolbetalend mensenras
Op de afgrond van de dood lei, wrakke vlonder,
En 't mensenleed door vuil kwakzalverswonder,
Door bloed en pijn van Onschuld'ge genas -
(I, 66)
Maar anderzijds treedt Christus in de Brahman-bundels herhaaldelijk op als één van de ‘grote drie’: naast Bach en Kant wordt hij genoemd als degene in wie Brahman's werkelijkheid zich het duidelijkst heeft ge- | |
[pagina 440]
| |
openbaard, waarbij Kant het denken, Bach de kunst en Christus de liefderijke daad vertegenwoordigt (I, 112, I, 186), als wezenlijkste uitingen van het ware, het schone en het goede.
Op grond van de voorgaande inventarisatie op technisch en thematisch terrein kan konkluderend vastgesteld worden dat dm's poetica evenals die van het symbolisme wordt gekenmerkt door het volgende komplex van kenmerken: het exploiteren van alle muzikale mogelijkheden van het vers; synesthesie; reeksenbouw; pogingen tot heretymologiseren; het gebruik van neologismen en spreektaal paradoxaal gekombineerd met traditionele retorica; een hoge prioriteit voor immanente poetica; grote aandacht voor het eigen geestesleven; pogingen de ideële werkelijkheid te verwoorden; het zoeken naar transcendente eenheid in al het bestaande; het gebruik van aardse symbolen om te verwijzen naar abstrakte waarden; de mogelijkheid om boven het tijdelijke lijden uit te stijgen; het evoceren van de kindertijd als voorteken van komende overwinning op de dualiteit van het dagelijkse leven; het benadrukken van vergeestelijkte aspekten van de mens; een funktionele eenheid van doel en middelen; een cyklisch tijdsbesef en (in verband daarmee) het gebruik van ‘eeuwige’ themata. Opvallend bleek daarbij dat dm - in tegenstelling tot de intuïtiever behandeling van een idealistische wereldvisie bij de dichters van het psychisch of subjektief symbolisme - zich telkens helder rekenschap blijkt te geven van de uit te dragen Brahman-leer; op deze grond is er alle reden op sterke verwantschap met het ‘objektief symbolisme’ te wijzen. Maar daarnaast bleek het, binnen de poëzie van dm, mogelijk passages aan te geven waarin de bedoelingen van versleer en levensleer expliciet, bijna belerend rechtstreeks, aan de orde kwamen. Deze passages treden vooral op in de lange, strofische gedichten, die men daarom haast als leerdichten, in de zin van kommentaar op eigen werk, kan opvatten. De vraag kan opkomen, of ook voor dit aspekt binnen de stromingsgeschiedenis van het symbolisme parallellen zijn aan te wijzen. In monografieën betreffende de laatste periode van het symbolisme, als die van Bowra, Kamerbeek en Stenfert Kroese,Ga naar eind91. die elk de periode rond de eerste wereldoorlog behandelen, wordt steeds gewezen op een nieuwe | |
[pagina 441]
| |
ontwikkeling binnen de stroming die zich rond 1913 zou gaan aftekenen. Kamerbeek spreekt van nieuw-klassicisme, maar de term post-symbolisme van Bowra lijkt gelukkiger, omdat de betreffende dichters nu juist ‘de erfenis van het symbolisme’ beheren, zij het ook in een verstrakte, op traditioneler vormen georiënteerde versleer. Probeert men samen te vatten waarop de ombuigingen binnen het symbolisme, volgens Bowra ook in Frankrijk, Engeland, Duitsland en Rusland, neerkomen, dan valt te konstateren dat er vooral groter zorg wordt besteed aan algemene verstaanbaarheid. De dichters zien het als hun taak het besef van een bovenzinnelijke werkelijkheid uit te dragen en aan de gemeenschap van lezers als profetische boodschap voor te houden. Daartoe dienen met name pogingen om het werk tot een samenhangend betoog uit te bouwen en er, ófwel in de poëzie zelf, óf in verklarende essays een zo expliciet mogelijke uitleg van hun bedoelingen aan te verbinden. We kunnen in dit verband binnen de Nederlandse letteren denken aan het proza van A. Roland Holst waarin hij de mythe van het ‘Elysisch verlangen’ en van zijn eigen opdracht tot het dichterschap in extenso verwoordt,Ga naar eind92. maar ook aan de steeds nuchterder en beschouwelijker betoogtrant van de Verweybundels na Het zwaardjaar en wellicht zelfs aan Gorter, die zíjn heilsboodschap eveneens, met Pan (1912 en 1916), in een minder ingeklede, onomwonden vorm ‘voor den arbeider’ wil verklaren. Maar bij dm vinden we in onze literatuur toch het zuiverste voorbeeld van een dichter die wat hij als waarheid heeft gevonden, heel konsekwent alleen in en door de poëzie meent te kunnen verkondigen. Als hij op 50-jarige leeftijd begint te dichten, heeft hij immers al een leven van wijsgerige proza-schrijven achter zich, waarin hij geen oplossingen die verstand én gevoel bevredigen heeft kunnen bieden, Dan vindt hij het vers als unieke mogelijkheid om de mythe van de grote samenhang in een essentiële eenheid - Brahman - niet alleen te verwoorden, maar tegelijk zichtbaar, hoorbaar en voelbaar te maken. Zo vallen doel en middel in zijn poetica samen, omdat waarheden die met verstand en weten spotten door de poëzie toegankelijk worden voor andere niet-rationele menselijke vermogens. Omdat hij zich, getuige zijn verzen, ten doel stelde, zijn innerlijke ervaring | |
[pagina 442]
| |
zo helder mogelijk en zonder omwegen aan een zo groot mogelijk publiek door te geven, blijkt dm in ons taalgebied de meest typische vertegenwoordiger van de post-symbolistische generatie, ook al doet dat uiteraard niets af aan de uniciteit van zijn dichterschap. Integendeel, ieder die tracht dit oeuvre zo, als op zichzelf betrokken boodschap te lezen, zal zich erover blijven verbazen hoe Dèr Mouw aan een grenzeloos gekompliceerd inzicht uiting weet te geven met de alleen Adwaita eigen heilige eenvoud.
H. van den Bergh |
|