| |
| |
| |
Gesignaleerd
Een predikant en zijn kerkeblad
Heel even is er een kans geweest dat uit de samensmelting van nrc en Handelsblad, acht jaar geleden, een Nederlands equivalent van Times Literary Supplement zou ontstaan, luisterend naar de - al even kleurloze - naam Cultureel Supplement. Maar zodra Nederlanders de termen cultuur of cultureel gaan gebruiken slaat de dominee toe, al heeft die zich vermomd als welzijnswerker van het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, voorzitter van een of andere sociëteit van Culturele Samenwerking, of mr. K.L. Poll. ‘De cultuur dat is geen lolletje, vindt meester K.L. Polletje’, meldde jarenlang een inscriptie op de plee van café Scheltema te Amsterdam, op een steen worp afstands van de plaats waar zich het preekgestoelte van genoemd kanselredenaar bevindt; en geciteerd gezegde lijkt me een even grote waarheid in te houden als het volgende opschrift uit dezelfde sfeer: ‘Wie dit leest, pist op zijn linkerschoen.’
Om maar meteen te beginnen met de conclusie: er is in Nederland geen wekelijks verschijnend periodiek dat in literatuur en andere kunstuitingen geïnteresseerden een behoorlijk overzicht biedt van wat er gaande is, dat serieus en uitvoerig actuele boeken recenseert, achtergrondinformatie geeft, kritisch stelling neemt, regelmatig een boeiend essay (al dan niet vertaald) opneemt, alles op zo'n manier dat de lezer het gevoel heeft te worden behandeld als min of meer ontwikkeld mens, en niet als trendzoeker of dorstende naar de nieuwe moraal zoals die door Poll wordt getapt. Trendzoekers komen in het cs volledig aan hun trekken, vooral sinds de failliete boedel van Hollands Diep, inclusief Max van Rooij, Betty van Garrel, Parijs correspondent W.F. Hermans en nòg meer Maarten 't Hart erheen is afgevloeid. Steeds meer pagina's komen voor de Avenue-doelgroep beschikbaar: series over de zintuigen, kunst op de Wadden, leuke rubrieken als Mes & Vork, nostalgische lay-out, het verplicht tot niets en je hebt toch het idee dat je bij blijft.
Dergelijke lezers vormen in het cs-publiek een bont gezelschap met hen die zich te sceptisch voelen voor anthroposofie, vrijmetselarij, socialisme of Zen-Boeddhisme, en die zich nu geschaard hebben onder het gehoor van Poll. Zo is de
| |
| |
samenstelling van het abonneebestand in treffende overeenstemming met de inhoud van het cs, al evenzeer balancerend tussen ‘modern, maar toch gedistingeerd’ en ‘wat is de diepere zin van de Kunst’.
Het volgen van de mode laat Poll met een gerust geweten aan zijn ouderlingen en diakenen over, de grote boodschap deponeert hij - bij voorkeur niet iedere week, dat zou te inspannend worden - breeduit in de bus. Wat betekent cultuur voor Poll? Op p. 29 van de boekuitgave van Een dienstreis voor burgers, derde deel van zijn Formules voor een nieuwe moraal (denkt u niet aan Nietzsche maar liever aan Ti-Ta-Tovenaar), in 1976 eerder verschenen als wekelijkse leespreken in het cs, omschrijft hij het aldus: ‘Het geheel van omgangsvormen en wereldbeelden van een bepaalde samenleving in een bepaalde tijd.’ Omgangvormen, dat ruikt naar Groskomp-Ten Have. Wereldbeelden: Jack van Belle of een avondcursus over de bonte wereld van denken en geloven kunnen niet veraf zijn. De nieuwe moraal van Poll beweegt zich ‘vrij zwevend’ (zoals hij zelf zegt, ik prefereer ‘vrij zweverig’) tussen deze beide polen, burgermansfatsoen en decorum enerzijds, ontvankelijkheid voor moraliseren en de lust daartoe anderzijds. In het resultaat van die combinatie is Holland op zijn best maar ook op zijn smalst: de kinderrijmen van Van Alphen, de tractaatjes van Van Effen, de causerietjes van Wolff en Deken. Hoor hoe keurig meester Poll zich hierbij aansluit; alleen de pruik en de kniebroek ontbreken hem nog. ‘Zoals wij voor het denkaspect het primaat toekennen aan de gelijkheidsgedachte, zo moeten wij voor het gevoelaspect in een parlementaire democratie het primaat gunnen aan het sentiment van de redelijkheid.’ Die staat nog steeds de eed in de kaatsbaan af te leggen, denk je dan. ‘Andere sentimenten zijn welkom en onmisbaar, zoals wantrouwen, generositeit, strijdlust, goed verliezerschap, of juist niet zo welkom maar onvermijdelijk, zoals onverschilligheid, machtsbegeerte, persoonsverheerlijking en rancune. Maar wanneer wij geen kans zien als burgers deze gevoelens ondergeschikt te
maken aan de redelijkheid is de parlementaire democratie even zeker ten dode opgeschreven als wanneer wij in ons politieke denken de gelijkheid verloochenen.’ Let wel: de schrijver doet nu net of hij niet zelf aan het woord is, maar allegoriseert. Zijn spreekbuis is ‘de incarnatie van de gelijkheid’, vandaar dat hij gemakkelijk een tegenstem kan laten roepen: ‘En wie denk je eigenlijk dat je zelf bent? Wat verbeeld je je wel? Ons vertellen hoe wij moeten voelen en denken. Verwaande, schimmige idioot!’ ‘Ik ben’..., zegt de incarnatie’. Ik ben mr. K.L. Poll, want het zinnebeeldige masker is te doorzichtig, en de zelfkennis toch nog te groot.
‘Moraliseren mag best, het gaat er alleen om hoe het gebeurt’, merkte Poll op in een discussie met zijn mederedakteuren over het cabaret (cs van 19 augustus 1977). Moraliseren mag niet alleen, iedereen moraliseert natuurlijk, of hij zich er van bewust is of niet. Poll doet het heel bewust in nauwe aansluiting op de vaderlandse traditie: met een strak gezicht en in stijve taal waarheden als koeien ver- | |
| |
kondigen of runderachtige vooroordelen uitspelen tegenover iedereen die denkt, schrijft of handelt wat deze verkondiger van bekrompen burgermansfatsoen niet oorbaar acht. En niet alleen over de levenden matigt hij zich een oordeel aan, ook over reeds lang overledenen strekt hij zijn rechterschap uit. Zo werd Vestdijk het slachtoffer van Polls inquisitie in het cs van 28 januari 1977.
Strekking van het betoog: Vestdijk is een parasiet die zich aan zijn vrienden Ter Braak en Du Perron heeft vastgezogen om zich zo een positie in de Nederlandse letterkunde te verwerven, een karakterloze zonder persoonlijkheid die zich nooit vrij heeft kunnen maken van de kleinburgerlijke smetten die sinds zijn geboorte aan hem kleefden, die er bovendien niet voor terug deinsde om tegenover zijn vrienden een Judasrol te spelen. Nu duidt de term ‘kleinburgerlijk’, alleen in de mond genomen door doctrinaire marxisten en middle class-burgers (waartoe Poll behoort) op rancune, die ik niet tot in zijn wortels hoef na te gaan zoeken; ik ben tenslotte niet de psychiater van Poll. Maar giftigheid en kwaadwilligheid zijn als dikke lagen zuurgeworden room van dit artikel af te scheppen, zoals trouwens al uitstekend is aangetoond door Doeschka Meijsing in Vrij Nederland van 12 februari 1977, en zeer onlangs door E.M. Beekman in een uitvoerig essay in het Ter Braaknummer van Bzzletin. ‘Steeds is er iemand aan het woord die praat in een aangeleerde taal’ luidt een van de beschuldigingen. Waar Poll zelf zijn stijl geleend heeft is een ieder duidelijk die de Ter Braakiaanse formules kent (‘Wie zin heeft de reis mee te maken zal bereid moeten zijn zichzelf en anderen in de eerste plaats te zien als burgers. Die titel en dat masker hebben wij met elkaar gemeen. Burger is ook wel de naam die het gebruik van het woord “wij” rechtvaardigt, de pluralis civitatis.’ Dat is Ter Braak, en speciaal de nog niet losse Ter Braak van Carnaval der burgers) maar ook de Vestdijkse wendingen gaan het culturele geweten van Holland niet slecht af. Men leze bv. het begin van het artikel ‘Een stad van woorden’ (cs van 11 maart 1977): ‘Berlijn heeft iets van Rotterdam: pathetisch, simpel, efficiënt. Londen heeft iets van Den Haag: ironisch, traag,
gereserveerd. Parijs heeft iets van Amsterdam: retorisch, mode scheppend, chaotisch. Of een vergelijking met een ander vertrouwd trio: in de Duitse literatuur van de laatste jaren domineert het moralistische element, in de Engelse het rationalistische en in de Franse het esthetische. Of nog weer anders en korter: bij Berlijn hoort drama, bij Londen proza en bij Parijs poëzie.’
Van Du Perron moet Poll ook al niet veel hebben. Wanneer diens brieven volledig worden uitgegeven wordt dat gekarakteriseerd als het stichten van een kerk ‘voor deze nieuwe heilige’, ook wel gekwalificeerd als ‘hongerige leeuw die een kwetsbaar hert ziet’. (n.b. ten aanzien van Slauerhoff!) Wanneer inleider Gomperts schrijft dat het formaat van Du Perrons schrijverschap groot genoeg is om de publicatie van ‘dit vele en soms kleine te rechtvaardigen’, dan is het moeilijk dit ‘kleine’ anders op te vatten dan: klein, gemeten naar het belang van de feitelijke
| |
| |
inhoud. Zo niet een lezer die het belerend opheffen van de vinger tot een reflex is geworden. ‘Du Perron kon soms in brieven aan de ene vriend heel onaardige dingen zeggen over andere vrienden met wie hij in dezelfde tijd correspondeerde. Dat is misschien niet zo'n mooie karaktereigenschap, niet zo erg oprecht, maar het is ook geen reden om hem als schrijver te kapittelen.’ Naar weerszijden een tik, en dat alleen omdat ‘klein’ als ‘kleingeestig’ gelezen wordt. Poll grossiert in dit soort geniepigheden. In hetzelfde stuk over Du Perron (cs van 21 oktober 1977) hoont hij de elf redakteuren van de briefeditie (ik hoor er zelf ook toe, men betichte mij dus vrijelijk van rancune) ‘die het vuile werk hebben laten opknappen door vijf vrouwen’. Wie zijn die slachtoffers van sexistische uitbuiting dan wel? ‘Diegenen die de tekst van brieven, annotaties en apparaat hebben uitgetypt.’ Moet ik nu op mijn beurt suggereren dat Poll zijn vuile werk op laat knappen door Lien Heyting en Jessica Voeten?
Een tweede voorbeeld. In Tirade 231 publiceerde Henk Leffelaar autobiografische aantekeningen. Daarin beschreef hij het gevoel van schijnheiligheid dat hem bekroop toen hij zich hoorde moraliseren over de Vietnam-oorlog waaraan ook hij zijn handen enigszins had vuil gemaakt. Poll komt (cs van 23 december 1977) met de absurde stelling dat een schrijver alleen de aandacht op persoonlijke kwaliteiten en gebreken mag vestigen ‘als hij in staat en bereid is zijn particuliere leven te stileren tot literatuur, als hij meedoet met de maskerade van de zorgvuldig gecomponeerde taal.’ Voorbeelden: Douwes Dekker die Multatuli wordt, Grönloh die het masker Nescio aanneemt en Van het Reve die de rol van Gerard Reve speelt. Het eerlijke opbiechten mag niet omdat de schrijver zich dan als privépersoon aan de lezer opdringt.
Daar kijk je toch wel van op. Eerst in het voetspoor van Ter Braak tegen Vestdijk uitspelen dat hij geen persoonlijkheid heeft, en dan weer gaan tamboeren op de versleten trommel van stilering, transformatie, de verschillende betekenislagen van literaire taal. Ik zeg niet dat dergelijke theoretische inzichten waardeloos zijn, maar ze worden al zo lang door allerlei literatuurwetenschappers verkondigd dat het niet nodig is dat Poll deze waarheden nog eens gaat herkauwen alsof hij een cursus ten behoeve van geïnteresseerde leken aan de avondschool geeft. (Men leze zijn bijdrage aan het cs van 2 september 1977, ‘Alleen voor wandelaars’, er nog eens op na om de leraar aan het werk te zien.) Zodra de pen op papier in beweging komt vindt de transformatie van leven tot tekst al plaats en wordt de ‘werkelijke’ persoonlijkheid gestileerd tot een andersoortige of die van naam verandert of niet. (Zo gaat het mij nu niet om de mr. K.L. Poll van vlees en bloed, gegeven dat die bestaat, meer om zijn replica in papier en drukinkt.) Poll maakt de fout dat hij een formeel kenmerk (de naamsverandering) aanziet voor een essentiële indicatie van Literatuur. De waarheid is dat de tekst van Leffelaar ingaat tegen zijn steile levensbeschouwing: hypocrisie is verwerpelijk, het toegeven ervan nog
| |
| |
verwerpelijker omdat de hypocriet zich op zo'n manier denkt schoon te wassen. Met de onaangename eigenschappen van Multatuli, Hermans en Van het Reve, voor zover ze tot literatuur gestileerd zijn, heeft Poll minder moeite. Dat is zijn goed recht, maar laat hij dat dan eerlijk zeggen in plaats van aan te komen dragen met een vage geleende theorie om het onderscheid een schijn van objectiviteit te geven, een trucje dat hij bij een beschouwing van de dagboeken van Gide of Thomas Mann wel uit zijn hoofd zou laten. Trouwens, in zijn bespreking van David Kokers Dagboek geschreven in Vught (cs van 29 april 1977) gebruikt hij het evenmin. Daar gaat het ook over zelfbeschuldigingen van de auteur, maar van terechtwijzigingen als aan het adres van Leffelaar geen spoor. Wel moet Koker het posthuum verduren om door Poll in een hoekje met zijn nazistische beulen te worden gezet vanwege de uitspraak: ‘Minachting voor het eigen lot en voor dat van anderen is de noodzakelijke basis voor alle grote stijl van leven’. ‘De humanistische denker Poll stelt daar zijn inmiddels bekende ‘filosofie van het respect voor de gelijkwaardigheid’ tegenover.
En zo zevert mr. Poll zijn verplichte nummers van het cs vol. Of het nu gaat om de poëzie van Pierre Kemp, de kritieken van Aad Nuis, het programma van D'66 of de positie van het opstel in het eindexamen, altijd vindt hij er wel een aanleiding in om zijn kanselwijsheden te verkondigen. Over literatuur heeft hij het zelden als het hem geen aanleiding verschaft tot moraliseren of het herkauwen van wetenschappelijke stellingen. De kritiek laat hij over aan vicarissen. Wie zijn dat? Adriaan van der Veen zeker niet, want die telt als premature vijfenzestigplusser nauwelijks meer mee. Tot zijn pensioen zal hij waarschijnlijk wel de Henk van der Meijden van de literaire journalistiek mogen blijven om zijn cs-journaaltjes vol te keuvelen; daarna lijkt het me zeer in het belang van de serieuze lezers (zijn die er eigenlijk nog wel?) om met zijn exit deze rubriek maar meteen op te heffen en niet over te gaan tot de transfer van Martin Ros.
Helaas zijn Polls remplaçanten ook niet te vinden onder de sterauteurs van het cs: W.F. Hermans, Rudy Kousbroek en Henk Broekhuis. Hermans mag schrijven als God in Frankrijk: het Pompidorium of demi-mondaines uit het belle époque komen vanonder zijn hand even goed op de voorpagina als een bespreking van een nieuw deel Multatuli; zo gelukkig is de redaktie van cs kennelijk met haar nieuwe medewerker. Onderhoudend is Hermans altijd wel, maar of zijn artikelen steeds recht hebben op de belangrijkste plaats, betwijfel ik. Kousbroek kan aan de hand van kennelijk alles zijn grillige invallen spuien, als het maar geen literatuur is. En Henk Broekhuis die zo graag palen die boven water lijken te staan doorzaagt, mag best eens wat opgeblazen schrijversreputaties doorprikken.
Naast die drie onaangeboorde bronnen van literatuurkritiek wordt Maarten 't Hart tot de laatste druppel drukinkt, al levert die nog zulk verfletst proza op, uitgezogen. Als hij daar dan op aangevallen wordt, (niet altijd even verheffend) is zijn
| |
| |
verweer een wat huilerig ‘Ze zeggen dat ik te veel schrijf, zonder dat zijn devies wordt minder is meer. Zo blijf je natuurlijk de Filistijnen over je afroepen. 't Hart kan van uitstekend inzicht blijk geven in literatuur, maar minstens even vaak is de druk van de vraag naar copy zo groot dat er niets beters uit zijn handen komt dan een velletje met nietszeggende opmerkingen, een bespreking die is blijven steken in de eerste indrukken, geschreven in een stoplapperige, zich herhalende stijl. Er is - badinerenderwijs - wel eens gesuggereerd dat Maarten 't Hart de naam van een schrijverscollectief zou zijn. Had hij maar een compagnon die zijn werk doorlas voor het naar de zetter ging.
Er zijn drie principiëler bezwaren tegen Maarten 't Harts literatuurkritiek aan te voeren. In de eerste plaats een zekere betweterigheid: Het ravijn is beslist een sterkere roman van Gontsjarov dan Oblomov, maar uitgerekend dat boek is niet in de Russische Bibliotheek opgenomen; hoe kan Carel Peeters in Godsnaam toch iets zien in Winnie-the-Pooh, dat een aftreksel is van het veel betere The wind in the willows; wie aan Mozart komt, komt aan mij! ‘Jongensachtig enthousiasme’, noemde Nuis dat eens. Ik vind dat het zo langzamerhand doordrammen wordt. Een tweede bezwaar wijst 't Hart zelf al aan in het cs van 11 november 1977. ‘Als iets goed is verval je al gauw in nietszeggende superlatieven. Betreft het slecht geschrevene bovendien een niet-fictief werk dan kun je proberen het ongelijk van de auteur te bewijzen, maar als je het eens bent met de auteurs is dat overbodig. Gewoonlijk zit er dan maar niets anders op dan maar navertellen wat de auteur heeft gezegd.’ Veel van zijn eigen kritieken kunnen moeilijk beter getypeerd worden, maar verder heeft deze uitspraak geen algemene geldigheid. Schrijven op basis van bewondering kan gelukkig meer zijn dan parafraseren. Op zijn best geeft een kritikus inzicht in het werk, niet alleen ten dienste van zichzelf en de lezer, maar dikwijls ook van de auteur. Maar een voorwaarde daarvoor is schrijven uit werkelijke interesse, en niet - derde bezwaar - omdat de stapel ‘pas verschenen’ niet van het bureau af kan als niet over alles een paar regels is genoteerd.
Met de wekelijks beschikbare ruimte heeft het cs natuurlijk alle kansen om te informeren over de meeste nieuwverschijnende literatuur. Maar de manier waarop laat veel te wensen over. Maarten 't Hart krijgt meestal 1500 woorden toebedeeld en heeft geen moeite om die bij elkaar te babbelen. Maar de meeste van de overige literatuurrecensenten moeten het met de helft minder doen, en komen dan niet veel verder dan de bla-bla die als literatuurkritiek wordt gepresenteerd in Parool, Algemeen Dagblad of Telegraaf. Er zijn natuurlijk uitzonderingen als J.J. Peereboom of P.M. Reinders. Maar de laatste voelt zich toch ook weer niet te goed om zich te houden aan de ongeschreven wet van het cs dat boeken van redakteuren en medewerkers positief besproken moeten worden. Zo gaf Reinders In liefdesnaam, het lorreboek van Adriaan van der Veen, de volgende
| |
| |
pluimen: ‘Het boek zit voortreffelijk in elkaar’, ‘effectief, ‘intelligentie en gevoel’ (cs van 24 oktober 1975). Als een kundig kritikus zo derangeert leidt dat ongelukken als de bekroning met de Vijverbergprijs. Kees Verheul schrijft wel eens in het cs, en altijd heel boeiend; men leze er Verlaat debuut waar hij die stukken bundelde maar op na. Maar hij is ook bereid om de knittelrijmen, Sinterklaasverzen en quasi-aforistische poëmen van Poll het graf in te prijzen door ze te vergelijken met het oeuvre van Auden en Yeats (cs van 21 november 1975). Wanneer Adriaan van Dis Een dienstreis voor burgers aanprijst weten we wel dat een Eckermannetje zijn klusje opknapt. Maar Reinders en Verheul laten zich misbruiken om propaganda te maken voor redakteuren die iedere gedistingeerdheid van Nederlands deftigste krant plotseling afleggen als er reclame voor eigen winkel gemaakt kan worden. Recensies van het werk van redakteuren en medewerkers van een blad horen in dat blad niet huis, al was het alleen maar om de schijn van nepotisme te vermijden. Maar in het cs van 19 augustus 1977 heeft Poll verkondigd dat het contract met de ideale lezer een liefdescontract is en liefde is nu eenmaal blind. De notariële beeldspraak geeft overigens te denken.
Niet geheel onkreukbare degelijkheid naast onbenulligheid: in het laatste is Reinjan Mulder de kampioen van het cs, daarbuiten slechts overtroffen door zijn broertje in P.C. en de literatuurkritiek Guus Luijters. Sleutelwoorden in zijn terminologie zijn ‘leuk’ en ‘lekker leesbaar’. ‘De Weg naar het Licht is (alweer) ontzettend leuk om te lezen.’ Nou... ont-zèt-tend. ‘Maar uiteindelijk leest het (De schrijver droomt van Kooiman) plezierig!’ Ik houd niet van het proza dat op mij afkomt als een reclametekst van De Arbeiderspers; ik gruw ervan als het zich wekelijks aan mij opdringt. Strookt dit kindertaaltje misschien met de pretentie van de Nederlandse kwaliteitskrant bij uitstek die het cs als aanhangwagen heeft? Of moet de aanpassing aan het niveau van de lezers zo ver gaan dat de kritikus zijn toevlucht neemt tot een vergelijking met het voetbalspel wanneer hij het over poëzie wil hebben? Zo ver is het in ieder geval al in de voormalige kwaliteitskrant De tijd; in het cs heb ik Karel Soudijn en Jan van der Vegt dergelijke buigingen naar het publiek, die in feite beledigingen zijn, nog niet zien maken. Dat hun stukken over poëzie kraak noch smaak hebben is weer een andere zaak. Laat Poll eens van zijn preekstoel afkomen, en ernst maken met zijn zorg voor de plaats van het opstel; want de onder hem gestelde scribenten hangen niet alleen als los zand aan elkaar (wat nog bevorderd wordt doordat je vele medewerkers na vijf à tien bijdragen om onverklaarbare redenen niet meer terugziet); ze hanteren de pen ook nog alsof ze aan het strand taartjes aan het bakken zijn, in het geprefabriceerde vormpje van fantasieloosheid, onpersoonlijkheid en clichématigheid. Of moeten we deze verkondiger van de vrij zwevende moraal als blijvend gepredestineerd beschouwen voor het hogere?
Jaap Goedegebuure |
|