Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241)(1978)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 233] [p. 233] Frank Koenegracht Vijf gedichten Hitte Daar gaat de laatste dichter met een rode tafel in zijn hoofd die gemakkelijk kan breken. Het komt hem voor dat zijn herinneringen, zijn dromen, zijn gebeden tegen de poten kloppen, corresponderen met zijn moeder, en bootjes vouwen van zijn bloed. Ik denk dat iedereen wil dat hij doodgaat maar daarna wel zelf opstaat en naar huis gaat. Heer, laat het toe. Het is half drie. De vliegen steken. [pagina 234] [p. 234] Landelijk stukje 'T was in de heuvels, luister je, we hadden de bierkist tegen de tafel gezet. Zacht en groen telefoneerden de heuvels met de maan. Bij bierlicht hadden we de tafel tegen de hemel gezet. En de heuvels en de hemel en de maan, zij wisten het wel maar gaven er niets om. Dat zij werden afgeluisterd bij het licht van bier. [pagina 235] [p. 235] De mol Er was een stem die zei: ‘ik ben de mol je vindt me tussen de naaimand en de gashaard kijk uit voor de waakvlam als je je bukt ze suist ook in de zomer.’ De mol leunde werkelijk tegen de gastoevoer en was gekleed in oude wolpatronen ‘heb je het boek bij je’, vroeg hij ‘ja, ja’ zei ik en begon te lezen. [pagina 236] [p. 236] Herfst der vliegen Wat een oude vlieg ben ik. Op de rug van de kat meegereden zo moe kijk ik over een tuin uit met een waardigheid die schijn is. Wat een slechte beslissing in november stervend tegen een raam te kleven. [pagina 237] [p. 237] Ode Eerst, vadertje zoetwatergids, eerst stond je nog wel recht op je boot met dubbeltjes bij naoorlogs licht. Je idiote broer die krabde snachts vergeefs aan het vernis want niemand binnenin mocht zich herinneren hoe jij had kunnen zijn. Nou ja hij leeft nog want ik zag hem laatst Hij leeft. Toen, vadertje zoetwatergids, toen sloeg er in je maag een gat groot als een middag vissen maar je bromde er doorheen op je solex en je leefde. De rest is broodpap, zondagen van rundvlees en hun verzameld werk. [pagina 238] [p. 238] Nu, vadertje zoetwatergids nu heb je mij maar ook weer niet. Ik ben niet zo'n sterk visser en ik sneeuw of stijg maar wat en altijd zie ik alles klein. Zo klein als jij het zag door je kijkglas van jenever. Kom, we gaan snoeken en wie ons ziet staan zal denken: die zoon vist niet ver van zijn vader vandaan. Vorige Volgende