Tirade. Jaargang 22 (nrs. 232-241)
(1978)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 223]
| |
Wim Raven
| |
[pagina 224]
| |
Het archaeologisch museum is goed en heeft een belangrijke collectie, dat moet gezegd. Maar vrolijker word je er niet van. Integendeel, hier wordt pas goed duidelijk dat het in deze streek nooit lollig is geweest, ook drieduizend jaar geleden niet. Die Hethieten en Assyriërs waren geen gezellig slag, en zelfs Grieken en Romeinen hebben geen vreugde weten te brengen in deze grauwe steenboel. Er was een gedenksteen waarin een Romeinse soldaat de mededeling had laten uithouwen dat hij veertig jaar trouw in Syrië had gediend Arme man. Daarentegen ademden de voorwerpen uit Damascus en het Zuiden een aangenamer geest, en in Palmyra moet het zelfs dolle pret zijn geweest, te oordelen naar de wulpse reliëfs. Ik ga dus naar het Zuiden, en volstrekt niet langs de Eufraat. Het middeleeuwse centrum van Aleppo is fraai. Wel wordt de oude wereld als overal snel afgebroken; de nauwe steegjes maken plaats voor schaduwloze racebanen, afgezet met beton. De soeks zijn nog intact; daar is het leven als vanouds. Een plaats om van te houden, maar toch, een wereld die al bijna voorbij is gegaan: de khans zijn bouwvallen geworden, de handelswaar bestaat voornamelijk uit plastic prullen. Oud Aleppo is niet vreemd; het is een islamitische stad, zoals die overal bestaan, van Marokko tot India, waar mensen en gebouwen de vorm hebben die de enig juiste is. Rust vond ik in de grote moskee, waar ik schuilde voor een daverend onweer. Daar is het goed, daar is alles gewoon. Dit bedehuis is van eenvoudige pracht. Met kalme buigingen wordt de salát verricht; waardig schrijden de buikige geleerden tussen de spelende kinderen door, sonoor klinken hun gesprekken. In monumenten van Europese architectuur heb ik altijd het gevoel dat ik iets moet bekijken; aan dit gebouw is niets te zien, het vraagt geen aandacht; je hoeft er alleen maar in te zijn om een ogenblikkelijk geluk deelachtig te worden. Het verhaal van Jozef gelezen in de Koran en een preek contra Iudaeos aangehoord. Omdat het niet ophield te regenen heb ik de rest van de middag in een Turks bad doorgebracht. Het heeft iets comfortabels om in bad gedaan te worden. Hoe kan iemand beweren dat een eigen douche een luxe is? Een Turks bad is veel weelderiger; de eeuwenoude goede manieren, de vanzelfsprekende openheid voor vreemdelingen doen een mens goed, en | |
[pagina 225]
| |
tijdens het uitdampen bij een kopje thee, temidden van de andere klanten, merkte ik dat er toch werelden bestaan waar je moeiteloos bij kunt horen. Ik droeg nu trouwens ook een tulband: een handdoek die door kundige handen om mijn hoofd was gewikkeld. Naar de film geweest, Sabirín, een Egyptische rolprent over een onmogelijke liefde met een tragische afloop. Al was het een smartlap, hij zat goed in elkaar. Waarom zendt de vpro niet meer Egyptische films uit? Ze zijn echt niet slecht. Het was zo prettig om Egyptisch Arabisch te horen spreken. Alleen een Oosteuropese kleurenfilm zou recht kunnen doen aan de ambiance van dit café, dat Rendez-vous heet. Plastic en formica in verschoten primaire kleuren. De wrede Action Française-lampen aan het plafond zijn allang kapot. Van de oude heertjes die hier zaten is de helft al dood en vervangen door luitenants met stierenekken. Aleppo, 22 april. Het heeft enige tijd gekost om te begrijpen waarom ik zo de pest heb aan deze eerlijkgezegd best aardige plaats. Eén reden is dat het niet Cairo is. Ik ben uit heimwee van Cairo naar Aleppo gegaan. Dat is stom. Een andere reden is dat ik hier niet de status van toerist kan hebben. De marktstraatjes, de pittoreske doorkijkjes, de oosterse tafereeltjes, dat werkt niet bij een arabist, want voor het exotische is hij al immuun. Tot en met Turkije was ik toerist, maar bij de bureaucraten aan de grens was de vakantie voorbij en begon de Plicht: de zware en zinloze plicht van een student Arabisch in een Arabisch land, net als in Cairo zes jaar geleden. Ineens moet je je dan voor van alles interesseren; je leest zo'n hopeloze krant waar niets in staat, je krijgt kramp in je kaken van het praten met mensen die je niet echt aardig vindt maar die je ‘participerend’ wilt waarnemen, je probeert een taal te leren beheersen waarin tegen jou toch nooit iets gezegd zal worden, omdat ze hun hart niet willen uitstorten tegen vreemden, en geef ze eens ongelijk. Daar komt bij dat het koud is en regent. Het hele idee om naar deze streken te gaan was hinken op twee gedachten. Je houdt toch van zwemmen en zo meer? Dan moet je in Dubrovnik wezen. Aleppo, 23 april. Het ergste op het gebied van namaak-Europeanen, ja erger nog dan Grieken en Amerikanen, zijn franstalige Libanezen. Ze heb- | |
[pagina 226]
| |
ben volkomen gelijk dat ze elkaar kapotschieten, al zijn de ergste types natuurlijk gevlucht om hier mijn ontbijt te komen vergallen met hun gekraai over Evian-water, dat toch een tikkeltje beter zou bekomen dan Vichy. 's Morgens ben ik wel bijzonder prikkelbaar en moordlustig; het ontbijt moet voortaan maar op bed komen. Ik ga weg. Naar het zuiden, en het liefst per vliegtuig. Frans spreken alleen tegen Armeniërs. Geen Syrisch proberen te leren, dat lukt toch niet. Gewoon Egyptisch praten; dat wordt door iedereen verstaan. Alleen in simpele gelegenheden slapen en eten. De eerste klas bestaat hier uit grijze tafelkleedjes, margarine, Nescafé, Eru Goudkuipje, handelsreizigers en vieze wijn. De afwezigheid van dit alles is een vermindering van straf. Geen Syrische kranten meer lezen. Alleen doen waar ik zin in heb. Dus niet als een gek naar allerlei on-plaatsen reizen om de hele Arabische wereld gezien te hebben, maar rustig Thomas Mann gaan lezen op het strand van Aqaba. Aqaba, 25 april. Dit is een Arabische plaats zoals ik er nog nooit een heb gezien: tot niets verplichtend en in alle opzichten plezierig. Droge, constante warmte van een eindje boven de dertig graden, en niks geen onverwachte rukwinden of overdrijvende wolkenvelden. Fijne, ruime stranden, een weelderige begroeiing en een lauwe zee, die zo zout is dat het zwemmen haast vanzelf gaat. Een armoedig, maar vriendelijk hotel. De receptie is in een hoekje van de gang, die tegelijk lounge is en woonkamer van de familie van de eigenaar. Iedereen zit daar gemoedelijk om de tv. In één dag zijn de verstijving van de afgelopen winter en de koude van de reis verdwenen. Op het balkon heb ik een vrolijk lied gezongen; in Nederland word je daarvoor gearresteerd, hier kijkt niet eens iemand naar boven. Een oase, en er is gelukkig niets te doen. Als die Israeli's nou eens oprotten uit de Sinai, dan begin ik hier een car ferry service op Egypte. De hele dag aan het strand liggen, en alleen 's avonds naar het kantoortje om het geld te innen. 26 april. Nu begrijp ik waarom ik naar Aqaba moest: om mijn Engelse | |
[pagina 227]
| |
collega Christopher D. te ontmoeten. In het vliegtuig had ik hem al zien zitten, een duidelijke Oxford-man, en gisterenavond in restaurant Ali Baba hebben wij ons netjes aan elkaar voorgesteld en vervolgens tesamen één fles rode wijn besteld. Beiden waren we van mening dat deze, gelet op de uitzonderlijke weersomstandigheden, in een ijsemmer moest worden geserveerd. Christopher is precies zoals ik. Vroeger had ik er altijd hevig naar verlangd om iemand te ontmoeten zoals ik. Gelukt was het nooit; de wereld is immers bevolkt met anderen, en nu ik me er bijna bij neer had gelegd dat ik enig was in mijn soort zat ik ineens met mij zelf te praten, in een wildvreemde plaats, waar een normaal mens niet komt. Dat Christopher ook Arabisch had gestudeerd en ook het Red Sea Hotel had verkozen boven de Amerikaanse logeergelegenheden aan de beach sprak vanzelf, maar ook op alle andere gebieden hadden wij dezelfde opvattingen en dezelfde smaak, over de kunsten en de literatuur, ja, al onze gedachtengangen verliepen langs dezelfde lijnen; de één kon voorspellen wat de ander zou gaan zeggen. Daar moesten we allebei een beetje om grinniken. Raar is het wel; ik dacht dat een zo grote vertrouwdheid alleen mogelijk was met iemand met wie je samen bent opgegroeid. Vanmorgen zijn we samen naar het strand gegaan, en vanmiddag heb ik hem uitgezwaaid, want hij moest nog naar Teheran. Ik kon niet veel anders doen dan hem een aardige jongen vinden, en toch spijt het me niet dat hij weer weg is. Nauwelijks een dag hebben we met elkaar opgetrokken, op de afstand die door onze opvoeding is gegeven. Eventuele conflicten of verschillen zijn dus niet aan de oppervlakte gekomen; bovendien beschikken we beiden over een kameleontische aanleg, zodat de illusie van de dubbelganger onaangetast is gebleven. Het is prettig te weten dat je niet alleen bent, maar wat moet je met een dubbelganger? Je neemt je hoed af, je zegt wat gezegd moet worden, bevindt dat het allemaal klopt en gaat weer uit elkaar. Waar is zo'n reis nou goed voor? Niet om iets te leren of te zien, maar blijkbaar ook niet om mensen te ontmoeten. Want ontmoetingen zijn er geweest; ze hebben nergens toe bijgedragen, en toch wil ik nog lang niet naar huis. | |
[pagina 228]
| |
Eigenlijk ben ik hier al thuis, want met even weinig reden. Lekker blijven zitten dus maar; dit jaar heb ik weer genoeg gesparteld. Het strand van Aqaba is heel geschikt om te stoven, te soezen, om als een hagedis te liggen schroeien in de zon, tot er geen wensen en gedachten meer zijn, terwijl een bediende op zachte voeten de asbak komt legen of een nieuw glas mangosap neerzet, zoals het hoort. En als ik dan niets meer wil, over onbepaalde tijd, vind ik mij op wonderbaarlijke wijze terug in een taxi naar een vliegveld, kom door het accent van de stewardessen met een smak op de grond terug en word opgewacht met een jas, voor de ergste kou. Aqaba, 27 april. Eindelijk buikloop. Was het de sla, de peterselie? Ik zit op het balkon en durf niet uit de buurt van de wc te gaan. Een slap gevoel, maar het humeur lijdt er niet onder; er zijn trouwens pillen tegen en het is best lekker om eens een toestand van volkomen leegte te bereiken. De akoestiek van het straatje beneden biedt de mogelijkheid om op comfortabele wijze mijn vak te beoefenen. Zonder dat ik er iets voor doe klinken de dialecten van Jordanië en Palestina naar omhoog. Bij nader inzien is het zo gek nog niet dat Von Hoffmannsthal op reis vervuld werd van allerlei mythologische gedachten. Mij overkomt nu hetzelfde: de weergalm van religieuze teksten uit mijn vroege jeugd. De Bijbel komt voortdurend naar boven, maar vandaag word ik bezocht door die andere gewijde teksten waarmee ik tegen heug en meug gevoed ben: reclamespots. Niet de meest recente; het zijn archaïsche, hoogheilige spotjes zoals: ‘Met coral worden kleuren niet meer vaal, wit niet meer grauw!’, en deze: ‘Zo fris, zo vrij, zo lyril-blij!’ Met de twee Egyptenaren die hier de rol van kamermeisje spelen had ik Egyptisch kunnen of moeten praten; tot mijn eigen verbazing sprak ik echter een soort Syrisch. Een pak van mijn hart; heb ik dan werkelijk in die paar weken een beetje Syrisch geleerd? Arabisch is dus toch te leren; je moet het alleen niet wíllen. Die ene Egyptenaar is heel lang en de andere heel kort; samen zijn zij twee clowns, en bij de televisie kunnen ze vast meer verdienen dan f 60,- in de maand, maar dat weten ze niet. Hun nummer bestaat er in dat ze het voortdurend met elkaar oneens zijn, bij het uitvoeren van alle handelingen. Als ze alleen al hun mond opendoen, of als de ene zijn bezem precies | |
[pagina 229]
| |
zo uitsteekt dat de andere erover struikelt zou ik verschrikkelijk hard willen lachen, maar dat kan vandaag niet, want ik héb al zo'n buikpijn. Waarom zijn hier niet van die theebeschuitjes die moeder je vroeger bracht als je ziek was? Aqaba, 29 april. Als je ergens wat langer blijft dringt zich vanzelf de enig juiste dagordening op. 's Morgens om half negen loop ik naar het strandhotel; rijkelijk laat volgens de kelner die bestraffend kijkt en een verkeerd behandeld theezakje uit Noord-Ierland serveert. Echte thee wordt hier aan buitenlanders niet geleverd. Om negen uur is het zand al behaaglijk warm; ik vouw een badlaken uit en praat of zwem met de andere gasten. Twee Palestijnen geef ik dagelijks zwemles. Tegen de middag verschijnt Khaled, de eigenaar van het theehuis in Aqaba. Om half één doet hij zijn zaak op slot en nodigt zijn gasten uit om hem te volgen naar het strand. Iedere dag een ander gezelschap franco thuis. Eten hoeft niet in die hitte. Van twee tot vijf is het tijd voor een middagslaapje. Ik loop dus terug naar het dorp, in ongeveer tien minuten, achtervolgd door woedend toeterende taxichauffeurs, die mijn wandeling als broodroof beschouwen en bang zijn dat lopen in de mode zal raken. In Aqaba loopt men 's middags niet. Tien minuten is genoeg om volledig uitgeput te raken. Verkwikt door een diepe slaap ben ik te gast in Khaleds theehuis, een zaak waar veel zeelieden komen, Yemenieten en Egyptenaren. Emstige jongens zijn het, die wat opzij leggen om te kunnen trouwen en blijkbaar niet talen naar alcohol, want dat wordt bij Khaled niet geschonken. Ze varen bijna allemaal voor hongerloontjes op kleine schuiten, onder bedenkelijke vlag. Voor trictrac heb ik geen geduld. Dan begint de parade langs de vijftig winkels, waar iedereen aan meedoet. Soms koop ik een krant, of een stereoscopische ansichtkaart met diepzeevissen erop, of Christus aan het kruis. 's Avonds zit ik op mijn kamer, rook en lees wat of denk aan niets. Damascus, 4 mei. In Damascus aangekomen. Het nieuwe gedeelte is grijs als Oost-Europa. ‘De arbeiders van Damascus verwelkomen het zoveelste regionale partijcongres’, staat er op de spandoeken. Gelukkig heb ik in Jordanië nog mijn eigen merk tabak kunnen krijgen. Ik voel mij lekker; mij krijgen ze voorlopig niet kapot. De oude stad is sympathiek; niet ‘mooi’ zoals Aleppo, maar gewoon negentiende-eeuws algemeen-men- | |
[pagina 230]
| |
selijk. Alweer zo'n prettige moskee. Hotel Semiramis uitgevlucht; Bulgaarse Rococo. Nu hotel Afamia. Damascus, 5 mei. In restaurant Rayess (ex-Normandie) een nostalgische maaltijd genoten: een cordon bleu van voor de revolutie, dezelfde muziek van Faríd als ik thuis op de plaat heb en aan de wand de blote zigeunerin die ook bij onze ambassadeur in Cairo boven de schoorsteen hing. Een warm gevoel. Nog in dat restaurant vroegen een paar studenten mij een moeilijk stuk Engels over tandheelkunde te vertalen. Dank zij de wortelkanaalbehandeling die ik zelf heb ondergaan begreep ik ongeveer waar het over ging. Woorden schoten natuurlijk te kort, maar met een pijpreiniger kun je een root canal reamer aanschouwelijk voorstellen. Nu was ik dus hun vriend, en ook de vriend van hun vrienden, waar er steeds meer van kwamen. Er moest nog veel meer gegeten en gedronken worden, zelfs whisky. Als altijd was het niet mogelijk om ook maar iets te betalen. Ik liet het maar over me heen komen en vond het best gezellig; ze zijn niet kinderachtig en niet stom. Eén van hen heet Ayman; hij gaat me morgen een dag meenemen naar het platteland. Dat wordt weer twaalf uur praten en stiekem een pilletje tegen de diarrhee. Toch zijn dat de dagen waar je iets aan hebt in een Arabisch land. Van mijn afkeer tegen Syrië is niet veel meer over. Ik ben er nu lang genoeg geweest, en er ook lang genoeg vandaan geweest, om eraan gewend te zijn en er dus van te houden. Damascus, 6 mei. De dag was, op het eerste gezicht, wondermooi. Menig vakantievierder zal jaloers zijn op zo'n boeiende en welbestede dag in den vreemde: door een bewoner van het land meegenomen worden naar zijn familie en vriendenkring. Dat is immers wat de kleurenfolders van reisorganisaties altijd propageren als het hoogste goed in warme landen: de gulle gastvrijheid van de bevolking, die nog geheel onbedorven is. Zie het plaatje: een grijnzende blonde blanke met zijn halfnaakte vriendin die gezellig koffie drinken in een heuse bedoeienentent. Ayman stopte mij in een busje (een vreselijk voertuig, maar dat is juist zo echt!) naar Ain el-Fijeh, een groene uitspanning bij een waterval, een plaats van helderheid en geluk. Na de middag gingen we naar el-Hama, | |
[pagina 231]
| |
waar in een boomgaard op het gras tien studenten en een oom van Ayman in een vrijdagsstemming bij elkaar waren. Er werd gezongen en muziek gemaakt, de ontvangst was hartelijk en binnen een paar minuten was ik daar op mijn gemak, alsof ik er altijd geweest was. Toen werd mij de tuinstoel aangeboden waar de oom in had gezeten en werd speciaal voor mij het beste fruit van de struiken geschud. Gastvrijheid is bijna nog erger dan vijandschap. Je hoort er niet bij, je kunt niet echt meedoen. Die mensen kennen elkaar al vijfentwintig jaar en mij pas een half uur; ze zijn samen op school geweest en hebben samen in de octoberoorlog gevochten, terwijl ik niet eens alles kan verstaan wat ze zeggen, laat staan kan lachen om hun grappen. Hier had ik bij willen horen, als vriend, niet als gast; deze kring was het waard geweest om me erin te werken, bij ze te blijven, hun lotgevallen te delen, mijn eigen droeve jeugd weg te gooien en de hunne te adopteren, zelfs al zou die nog droeviger zijn, en hun taal volmaakt aan te leren. Maar het zou niet helpen; Nederlands ken ik toch ook? Met een half oor zat ik te luisteren hoe ze een feestprogramma in elkaar zetten voor morgen en overmorgen. En in het geheim begon ik iets heel anders te beramen: vroeg naar Damascus teruggaan en een vlucht naar Nederland boeken. Het was niet moeilijk om weg te komen; om half vijf ging er een auto naar de stad en Ayman zal in zijn hart blij geweest zijn dat hij twee buskaartjes kon uitsparen. Deze mensen, met wie ik een paar uur had verkeerd, namen afscheid alsof ik inderdaad één van hen was, en juist omdat ik dat niet was kon ik nu ook eens een keer oprecht huilen bij het vertrek. Morgen is er geen vliegtuig, dus ik moet hier nog blijven. Het liefste wil ik niemand meer zien en de laatste dag aan de rand van een zwembad doorbrengen, met Proust of zo. Damascus, 7 mei. Vanmorgen naar het gazon van de tekke Suleymaniye gelopen met een deeltje Proust. De lotgevallen van die ouwe hertogin bleken in deze omgeving onverteerbaar. Lezen was toch al niet goed mogelijk op dat gras, waar nog meer mensen zaten en lagen. Een jonge man met een manke poot, die een eindje verderop zat, hees zich behoedzaam overeind, nam de moeite om mijn kant op te komen en begon een | |
[pagina 232]
| |
praatje. Ik had er geen zin in en beantwoordde zijn vragen zo kort mogelijk. Hij droop af, strompelde om het gazon heen tot hij weer bij mij was en begon opnieuw. Zo ging het nog een derde keer; toen zei ik dat ik wilde lezen. Maar tegelijkertijd stond ik op, liep door een paar dooie straten en ging op het balcon van het hotel zitten, gekweld door de gedachte dat ik niet aardig geweest was. Hoog boven het verkeer rook ik een grote sigaar (King Edward Invincible De Luxe) en probeer me het vliegtuig voor te stellen. Er zal wel een ingenieur naast me zitten, die aldoor wil vertellen over zijn ervaringen in geheimzinnig Arabië. |
|