niet En het zou me voortaan een zorg zijn, wat de kunstkanunniken daar verder over te berde brachten. In elk geval stond het in mijn stormachtige adolescentie bij alle onzekerheid al voor me vast, dat ik geen kunsthistorie zou gaan studeren. Het bloed scheen echter te kruipen waar het niet kon gaan, toen ik wat later voor een zeer regionaal krantje wel eens een verslagje maakte van uitvoeringen die door de plaatselijke kunstkring verzorgd werden. Maar dat betrof muziekuitvoeringen en over muziek valt straffelozer te schrijven dan over andere kunsten, omdat muziek waarschijnlijk het minst beschrijfbaar is.
De mensen lazen het graag, zeiden ze en gaven me dan ook de prompte raad, om kunstcriticus te worden. Ik lachte dan gespeeld gevleid, maar dacht: over mijn lijk niet. Want ik had al geconstateerd, dat in de kunstcritiek ook de Nietzscheaanse uitspraak gold, dat alle critici bontbespikkelden zijn, besmeerd met de verfpotten van alle tijden, tegen elkaar in zwetsend. Men vergeve mij de variant. Want Nietzsche doelt niet alleen op de critici, maar op de ‘tegenwoordigen’. Nu het voor mij vaststond, zelf uit te moeten maken wat kunst is, zocht ik naar een voor mij sprekende definitie van kunst. Ik heb die in weerwil van talloze doorwaakte nachten, nooit kunnen vinden, ook niet bij anderen. Totdat ik geconfronteerd werd met de filosoof Benedetto Croce. Deze heeft in zijn ‘Brevario di Estetica’ (Brevier van Aesthetica) de vraag ‘wat is kunst?’ schertsenderwijs (maar het zou geen zouteloze scherts zijn, zegt hij) aldus beantwoord: ‘Kunst is, wat allen weten wat is’. De eerste mij betrouwbaar voorkomende definitie. Een bevriende kunsthistoricus vond echter ook deze definitie nog te absurd. Hij merkte korzelig op, dat kunst helemaal niet bestaat. Deze uitlatingen nu, geopperd door twee erudiete geesten, hebben bij mij veel vertrouwen gewekt in derzelver zegslieden en voldoende wantrouwen, om veel ingewikkeld geschrijf over kunst uit de pennen van uiteenlopend geleerd kaliber minder serieus te nemen. Temeer neemt Benedetto Croce zich zeer voor mij in als hij verder schrijft dat het wel eens in ons opkomt dat men, zo vaak men wilde, elke hoogmoedige filosoof, die meent de aard der kunst ontdekt te hebben, zou kunnen doen blozen, door hem de stellingen uit de oppervlakkigste boeken of de zinnen uit de banaalste gesprekken onder de ogen te zetten of in de oren te doen klinken en hem te tonen, dat zij reeds, op de helderste wijze, zijn geroemde ontdekking bevatten.
Goed, wij weten allen, wat kunst is, wij weten nog beter, wat onvoltooid is, omdat wij in ons hele leven met het onvoltooide geconfronteerd worden, het leven zelf is dag in dag uit onvoltooid en als het voltooid is, kunnen wij dat zelf niet meer vaststellen. Hier kan dan ook geredelijk uit voortvloeien, dat wij allen zeer goed weten, wat onvoltooide kunst is. En ik vraag mij af of dat ook eigenlijk niet ernstig te nemen is. Want de waarheid loopt op straat, schrijft Croce. En gelukkig maar. Want de waarheid van de straat is gezuiverd door de buiten-