Tirade. Jaargang 20 (nrs. 211-220)
(1976)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 266]
| |
Jaap Goedegebuure
| |
[pagina 267]
| |
maar bevestigd. Ongetwijfeld zullen Marsmans bezwaren grotendeels met die van Du Perron overeen hebben gestemd, maar de felheid waarmee hij inging tegen wat in zijn ogen mentale voosheid was, had een andere achtergrond. Als ‘dictator van de jongeren’ had hij in de jaren '20 vurig gepleit voor ‘een sterk en bezielend groepsleven, [...] het samenspannend verzet en élan van een jeugd’, zoals hij schreef toen hij zich bij het gebrek aan weerklank onder zijn leeftijdgenoten al had neergelegd.Ga naar eind3. Zijn teleurgesteldheid kon niet verhinderen dat hij De kring als een tempel voor antivitalistische parasieten met zijn zweepslagen wilde reinigen. Het is uiteraard moeilijk meer na te gaan in hoeverre het beeld dat Marsman van De kring had aan de werkelijkheid beantwoordde. Mogelijk heeft hij zich verkeken, en een kleine actieve groep die vanaf de oprichting in 1922 voor de buitenwereld het gezicht van De kring bepaald had voor het geheel aangezien. Daartoe behoorden de halve charlatan Erich Wichmann, aanvankelijk anarchist, later fascist, de overtuigde marxist Maurits Dekker en de saloncommunist Victor van Vriesland; een bont gezelschap waarin linkse sympathieën zowel op overtuiging als op modieusheid berustten. Deze groep was waarschijnlijk ook verantwoordelijk voor de uitnodiging aan Last en Goudsmit om de lezingen te houden waaraan Marsman zich zo had geërgerd. Het was trouwens Van Vriesland, jarenlang voorzitter van De Kring, die in ‘Amsterdamsche bohème’ de kunstenaarssociëteit portretteerde zoals Marsman en Du Perron haar zagen. De laatste kon Van Vriesland dan ook het verwijt maken dat hij uit zijn visie niet de conclusie trok dat hij er beter weg kon blijven. Voor Du Perron was dat een gebrek aan wat hij (en Marsman) verstonden onder ‘morele hygiëne’. Enige strofen uit het gedicht volgen hier.
De bloem der jeugd verflenst aan deze tafels.
De meisjes houden geen moment haar wafels.
De lucht is zwaar en ruikt naar alcohol.
Iedereen twijfelt aan zin eigen lol.
(...)
| |
[pagina 268]
| |
Wij zoenen zonder lust elkanders meid,
Verslingeren ons geld en onze tijd.
Een veeg muziekje begeleidt het dazen
Van lege hoofden boven volle glazen.
Wij weten dat het hier hoogst ongezond is
Daar 't vaal vertier ontbloot van alle grond is;
Toch tijgen wij getroost weer alle nachten
Hierheen zonder ons zelve te verachten.
Het liefst spreken wij over elkaar.
Beroddel jij mij? dat is geen bezwaar,
Want nauwelijks zal jij je hielen lichten
Of ik zal op mijn beurt van jou berichten.
Wij kragen van elkander nooit genoeg,
Want dit lijkt niet op een gewone kroeg:
Hoe zou ooit het gezelschap gaan vervelen
Van kunstenaars en intellectuelen?Ga naar eind4.
De leden van De kring voelden zich door Marsmans verachting sterker aangesproken dan door het spiegelbeeld dat ze in de verzen van hun medelid Van Vriesland konden waarnemen. De verontwaardiging leidde tot een invitatie van het bestuur aan Marsman om zijn bezwaren nog eens in de vorm van een lezing te formuleren. Dat Marsman aarzelde daaraan gehoor te geven weten we uit wat Du Perron hem op 16 februari schreef: ‘Van Willink hoorde ik dat het bestuur van de Kring je uitgenoodigd had om daar je gevoelens te verdedigen, en dat je daarop natuurlijk niet antwoordde. Dit “natuurlijk” is het, dat mij altijd zoo dwars zit: dat die smakkers werkelijk denken en zich vleien kunnen met het gevoel: “zie je wel, als het erop aaankomt, wordt-i bang.” - Als ik jou was, schreef ik die menschen rustig een brief terug om ze te zeggen dat 1. mijn stuk juist duidelijk genoeg te kennen gaf dat ik dáár geen poot wou zetten, maar dat 2. gegeven de crisistijd, ik geneigd zou zijn om aan mijn reeds duide- | |
[pagina 269]
| |
lijk uitgedrukte gevoelens eenige oratische zwelling te geven (desnoods in hun tegenwoordigheid), tegen een honorarium van bv. f 1000. (vooruit betaald). Het lachen is dan aan jou.’ Een dag later biedt Du Perron Willink schriftelijk aan Marsmans zienswijze te verdedigen tegen hetzelfde bedrag, na wat hatelijk te hebben verondersteld dat Willink het wel eens zou zijn met Marsmans mening; ‘en eigenlijk dacht ik dat ieder lid van de Kring er zoo over dacht - ieder apart over de anderen, bedoel ik.’ Pas een maand later zal Marsman na lange aarzeling een antwoord aan het bestuur van De kring opstellen en ter lezing aan Du Perron voorleggen. Deze reageert op 23 maart als volgt: ‘Je brief aan De Kring is best, al heb je het toch wel erg lang gemaakt voor dat zoodje bij elkaar. Ik heb er mij erg mee geamuseerd, en zie de lui van de directie er al over delibereren. Maar iets Don Quichotterigs zit er wel in - dat maakt het wschl. zoo sympathiek.’ Over Marsmans motieven de brief toch maar niet te versturenGa naar eind5. valt bij gebrek aan concrete aanwijzingen alleen maar te speculeren. Omdat de rol van dolend ridder hem toch niet zo lag? Uit angst voor een morele herbewapenaar te worden aangezien? Dat zijn schotschriften in ieder geval nog steeds voor actueel kunnen doorgaan moge blijken uit de nu volgende publicatie ervan. | |
Moscou gaat dromenDe NRC van Zaterdag 14 Januari 1933 (Avondblad B 1) bevat een verslag van een lezing ‘Literatuur in Sowjet-Rusland’, gehouden door den schrijver J. Last voor de Amsterdamsche Kunstenaarssociëteit ‘De Kring’. Hoewel deze sociëteit éen der walgelijkste verblijven ter wereld is, waar de lamlendigheid van drie kwart der huidige hollandsche kunstenaars zich op de meest afdoende manier demonstreert en encanailleert met het meest vaat-doeksche half- en schijn-intellect van de burgerlijksten onder de burgers, de z.g.n. beschaafden (‘vrijgevochtenen, quasi-bohémiens, vrienden-der-kunst’), waar lamzakken van heeren vastgeplakt tegen lamzakken van dames (de woorden mannen en vrouwen bewaar ik voor ander gezelschap) rondschuifelen in den waan dat dat dansen is, waar | |
[pagina 270]
| |
dichters hun uren verlummelen met meiden die te stom zijn om één woord mee te wisselen en te laf om de baan op te gaan, was deze omgeving van valschheid, verleugende schijn-cultuur en hysterische aanstellerij, dit stinkende roddelmilieu waar ook vrienden van mij zich niet ontzien te verschijnen, de ware omgeving voor Last om zijn lezing te houden. Hij kan er zeker van zijn dat hij weerklank gevonden heeft in de vurige harten van zijn hoorders en dat zij gloeiend van hartstocht voor zijn idee en geloof het lokaal zullen hebben verlaten. Aangenomen althans dat hij bezielend gesproken heeft, wat ik onmiddellijk aanneem. De heer Goudsmit sprak onlangs in een openbare vergadering met arbeiders over zijn boek Ter Bruiloft; de heer Last sprak voor de besloten vergadering van ‘De Kring’ over Sowjet-literatuur. Men betwijfelt het nut van beide causerieën. Van de tweede omdat iedereen die ‘De Kring’ kent, weet dat het er werklijk niets toe doet wat dat tuig van welke literatuur, ideologie of revolutie ter wereld zou denken of vinden. Buitendien weet men dat van te voren: zij heeft haar pro's en haar contra's, alsof zij recht had op éen pro of éen contra, alsof zij voor éen pro of contra ter wereld haar hand in het vuur steken zou. Wat is dan de zin dier vertooning? Waarom spreekt Last voor ‘De Kring’? Omdat Moscou contact zoekt met de bloem van hollandsch intellect en vrijt met de bourgeoisie? Omdat hij, weggeloopen bourgeois en intellectueel, het in zijn hart toch nog mooi vindt om daár te spreken en misschien te worden gewaardeerd? Het is onzinnig, karakterloos, walgelijk. De bespreking door Goudsmit van zijn roman Ter Bruiloft voor arbeiders is, in omgekeerde richting, een zelfde verschijnsel. Eenzelfde verschijnsel als het principe van Links Richten, dat de arbeiders literatuur wil gaan schenken en hen nader brengen tot de literatuur. Is er een burgerlijker vertooning denkbaar behalve het schouwspel van Last voor ‘De Kring’? Wat heeft Moscou aan de imbecielen van het Gartmanplantsoen, wat heeft een arbeider aan een burgerlijk boek als Ter Bruiloft? Waarom moeten de arbeiders schrijven? Ik zou, als ik arbeider was, den heer Goudsmit en de redactie van Links Richten hebben gezegd dat ik mij niet liet gebruiken als klankbord voor hun ‘kunstenaars’-ijdelheid, dat de arbeiders allereerst behoefte hadden aan materieele verbetering, niet aan boeken of | |
[pagina 271]
| |
‘zelf-expressie’. Dat zou buitendien marxistisch gedacht zijn en voor zoover de arbeiders niet bij brood alleen willen leven, kan men hen, revolutionair-bezielend en revolutionair-opbouwend beschouwd, andere menschen en boeken voorzetten dan Last, Goudsmit, Marianne en Ter Bruiloft. Maar moet ik dat hier zeggen?! - De verrassing in het verslag van Last's lezing is deze: ‘Het zijn lang niet altijd de modernste schrijvers die bij het volk in hoogste eere staan. Merkwaardig is b.v. de groote voorliefde voor een zoo romantische en sentimenteele figuur als Poesjkin. Ehrenburg mocht nog het waardelooze principe van de “nieuwe zakelijkheid” verdedigen, - evenals het architectencongres heeft thans ook het laatste plenum der Russische schrijvers dat verworpen omdat het den moed tot den droom miste en de sociale romantiek miskende’. (Ik cursiveer. M.) De opportunisten, die Cement vereerden als dé roman van het heden, van hun levende realiteit, erkennen ook met déze wending de ontoereikendheid van hun eigen ideologie en systeem. Maar toen wij die bestreden lag het aan onze ingekankerde burgerlijkheid, die niet wist wat het heden, en vooral het russische heden, behoefde en eischte. Na een vijfjarenplan dat den mensch hielp vermoorden om zijn lijk met traktoren naar het kerkhof te kunnen sleepen, na een aanpassingspolitiek, die gevend en nemend, zich voortdurend verder bewoog van het oorspronkelijk ideaal, krijgt de mensch plotseling recht op ‘droomen’ en alsof dat nog niet ‘burgerlijk’ genoeg was, wordt Goethe, de Opper-Burger, op een volksfeest herdacht en is van het voor die gelegenheid zoo juist verschenen eerste deel van zijn opnieuw vertaalde werken eveneens reeds geen exemplaar meer te krijgen. Ik had altijd nog hoop dat ik eens voor een hollandsche communistische rechtbank zou staan, die eischen zou dat ik mijn werk zou herroepen. Maar ook die illusie verbleekt. Stalin beveelt dat wij ‘droomen’ en de millioenen ‘droomen’ de ‘droomen’ van Goethe, dien slaaf van zijn Hertog en Minister van Weimar, en in de ‘krotten’ van Moscou neuriën vuurroode moeders het wiegelied ‘Penthesileia’ voor zuigeling-stootbrigadiers. Er was eens een russische revolutie, er leeft ergens bij Stamboel een geweldige kerel, een man van het Groote FormaatGa naar eind6.. Maar hij blijft verbannen en Moscou gaat droomen. | |
[pagina 272]
| |
Aan ‘De Kring’ AmsterdamIk heb onlangs een brief van U gehad, naar aanleiding van wat ik over U schreef in ‘Forum’, met het verzoek een lezing voor U te komen houden. Die brief liet ik onbeantwoord, tot op heden, omdat ik ten eerste dacht dat het een ‘grap’ was (U kon immers op Uw vingers natellen dat iemand die over U oordeelt zooals ik, geen lust heeft om voor U te spreken) en ten tweede, omdat ik de zaak spoedig vergat. Van beleefdheidsbevliegingen heb ik weinig last, en het gevoel U een antwoord schuldig te zijn ontbrak en ontbreekt mij geheel. Ik heb dat gevoel alleen tegen over gelijken. De reden dat ik U thans toch nog schrijf, is deze: ik sprak gister mijn vriend, Uw lid, Binnendijk, die mij erop wees dat er onder U ook nog menschen te vinden zijn, die ook volgens mij van de goede soort zijn, en dat er bij sommigen van U een heftige verontwaardiging over mijn woorden ontstaan was. Dit laatste deed mij genoegen: ik had dus blijkbaar niet voor niets geprotesteerd tegen den geest van rotheid die Uw genootschap beheerscht, en ten tweede: misschien hebben die enkelen onder U, die uit het goede hout zijn gesneden eenig recht op antwoord. Ik begrijp dat Uw verontwaardiging voor een groot deel mijn onbeschoften toon gold, maar dat deerde mij niet: op het bewaren van den ‘goeden toon’ stel ik geenerlei prijs. Thans Uw brief: ik lees natuurlijk niet voor de Kring'. Ik lees nog liever voor het Nut van 't Algemeen in Zierikzee dan voor de lamlendige bende van halfslachtigen, mergloozen, vervalschers van geest en leven, die, vooral zaterdagsavonds, Uw gebouw vullen, en die de pretentie hebben ontvankelijk te zijn voor de dingen die zij in wezen alleen al verraden hebben doordat zij liegen er iets voor te voelen. ‘De Kring’ is een atmosfeer waar ik niet in ademen kan, en niet ademen wil, en waar een geest heerscht van de miserabelste artistiekerigheid, ‘mondainiteit’ en ‘libertinage’, in wezen zoo laf, zoo goor, zoo neerslachtig en burgerlijk dat ik mij telkens weer met ergernis afvraag waarom ook vrienden van mij zich in die stank ophouden. Zij denken natuurlijk dat het niet hindert, dat men toch eens praten (etcetera) moet. Ik ken die uitvluchten, maar onder- | |
[pagina 273]
| |
tusschen verleenen zij aan hun omgeving door hun aanwezigheid toch een schijn van rechtvaardiging. Afgezien nog van den tijd die zij er verdonderen, maar ook dat is niet erg: zij ‘leven’ dan zoogenaamd toch in die frissche broedplaats van genialiteit, eerlijkheid en levenskrachtige bezieling. De schilder Willink heeft, naar ik hoor, de bewering geuit, dat ik mijn beschuldiging ‘waar moet maken’. Ik dank hem voor de sommatie, maar ik kan er, zelfs als ik wilde, niet aan voldoen. Zoo iets is niet te bewijzen, men voelt het of men voelt het niet; en het enkele feit, dat hij, blijkens zijn vraag, aan de aanwezigheid van een rotsfeer twijfelt, bewijst dat hij er zelf mee besmet is, wat mij spijt, maar weinig verwondert. De heer Straat heeft gevraagd: ‘hoe weet Marsman dat?’ Die vraag is spoedig beantwoord: ik spreek geregeld menschen die ‘de Kring’ frequenteeren, en de verhalen die zij er mij van doen zijn voor mij meer dan voldoende. Versta mij wel: zij veroordelen die atmosfeer die ik haat (veel) minder dan ik, zij spreken soms (half-) verdedigend over de Kring, maar hun ‘gezelligheids’ overwegingen zijn dan weer sterker dan hun zin voor hygiëne. Buitendien: ik ken ‘de Kring’ zelf uit een veel aardiger tijd (de tijd aan de Amstel) en later, uit de jaren '25 en '26, toen het er spoedig al afschuwelijk werd. Ik heb een moment het voornemen gehad, nog eenmaal de Kring te bezoeken, maar ik laat het tenslotte liever aan het toeval over. Mocht dat mij nog eens bij U binnen brengen, dan zal ik 5 minuten tot de aanwezigen spreken, en herhalen, in duidelijke woorden - en als ik denk aan de smoelen en de rest van driekwart van Uw leden, dan weet ik nu al: in grove, onbeschofte en beleedigende woorden, dat Uw societeit, als zij zich niet zuivert, een der broeinesten van de naarste verrottigheid is, een lapzwanzenparadijs, een water- en melktroep, een stompzinnig, geestdoodend, geestverlagend milieu. Niemand heeft dat overtuigender gesuggereerd dan Uw lid van Vriesland in Amsterdamsche Bohème. (en eenmaal gezuiverd is zij overbodig. de weinigen vinden elkaar wel buiten in een ‘societeit’.) | |
[pagina 274]
| |
Ik geef U de verzekering dat het feit dat ik de moeite heb genomen U toch nog te schrijven voor sommigen Uwer getuigt van een bizondere hoogachting.
H.M. |
|