Tirade. Jaargang 20 (nrs. 211-220)
(1976)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 242]
| |
A. Alberts
| |
[pagina 243]
| |
Van daaruit moest hij het oog houden op de havens La Rochelle en Rochefort teneinde Franse in- en uitkomende schepen aan te houden. Want in die dagen was het weer oorlog tussen Engeland en Frankrijk. Ditmaal omdat keizer Napoleon een paar maanden tevoren uit de hem aangewezen verblijfplaats, het eiland Elba, was ontsnapt om zich in Frankrijk opnieuw aan het hoofd van de zaken te stellen. Door Engeland en zijn continentale bondgenoten was dit niet geaccepteerd. De vijand van het menselijk geslacht, zoals zij de keizer noemden, de vuurspuwende chimaera, moest dit maal voorgoed onschadelijk worden gemaakt. Maitland zag op de rede van Rochefort een paar kleine Franse oorlogsschepen zeilree voor anker liggen. Ze heetten de Saale en de Méduse. Maitland liet ze voortdurend in de gaten houden. Op zondag 18 juni hield hij een binnenlopende Franse vrachtvaarder aan. Hij liet het schip opbrengen naar het eskader van Sir Henry Hotham, maar Sir Henry liet het weer gaan, want zo erg hoefde het met de oorlog nu ook weer niet.
Dat was dus zondag 18 juni. Op diezelfde dag werd in het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden, bij Mont Saint-Jean, op een kilometer of zestien ten zuiden van Brussel, ontzettend gevochten tussen een Engels / Hannoveraans - Nederlands leger onder bevel van de hertog van Wellington en een Frans onder keizer Napoleon. In de namiddag van deze slag bij Waterloo, zo omstreeks drie uur, viel een stilte in de strijd en daar was niets bijzonders aan. Aan beide zijden hadden de aandragers van ammunitie het tempo van het schieten niet kunnen bijhouden. In het centrum van de zich verdedigende Engelsen ontstond een zekere rust en zelfs een soort vacuum. Infanteristen zonder kogels verlieten hun positie en gingen op zoek naar dekking, naar rust, naar veiligheid, eten en drinken, naar wat dan ook. Deze beweging werd waargenomen door de Franse maarschalk Michel Ney. Ney verkeerde in die tijd in een nogal bijzondere en in elk geval hoogst onaangename positie. Hij had een maand of wat tevoren vrij laat en vrij onverwacht de zijde van Napoleon gekozen en als het Franse leger een beslissende nederlaag zou lijden, zou het met hem gedaan zijn. Hij zou met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid door de daarna | |
[pagina 244]
| |
te herstellen en door hem verraden koninklijke Franse regering worden gefusilleerd. Ney was dus bereid een desnoods waaghalzig gebruik te maken van elke kans op een overwinning. Toen hij het gat in de Engels-Nederlandse linie zag, gaf hij de totale beschikbare cavalerie, veertig eskadrons, bevel tot een stormaanval. Die werd uitgevoerd. De cavalerie stormde aan, viel in het gat, bleef daar een tijdlang doelloos rondrijden en werd tenslotte gedesintegreerd, zoals dat technisch heet. Ze zal ook nog wel beschoten zijn door de omringende infanteristen, toen die eindelijk weer kogels kregen. Een niet onaanzienlijk aantal ruiters raakte zelfs achter de vijandelijke linies. Hoe dan ook, de cavalerie was uitgeschakeld toen een paar uur later de eindbeslissing viel. De keizer had vernomen dat de door hem de vorige dag verslagen Pruisische troepen zich alsnog hadden verzameld en bezig waren Waterloo te naderen. Hij had, tegen alle verzoeken van zijn onderbevelhebbers in, geweigerd zijn laatste reserve, de keizerlijke garde, aan het gevecht te laten deelnemen. Dit verstandige besluit zou hem alsnog een redelijke kans op de overwinning hebben gegeven, Pruisen of geen Pruisen. Maar toen de Garde eindelijk naar voren werd gestuurd, was er geen ondersteunende cavalerie meer en daardoor mislukte de aanval. Nog wat later op de avond, maar nog steeds bij daglicht - het was immers bijna de langste dag van het jaar - zat de keizer op zijn paard op een soort heuvel en zag het slagveld voor zich liggen. De leden van zijn staf stonden om hem heen en ze zagen, dat hij doodsbleek was. Ze wisten niet of dat kwam van de ellende of van het vele snuif, dat hij in de voorafgaande uren had gebruikt om zijn zenuwen in bedwang te houden. Hij zei tegen zijn omgeving: Het is afgelopen. De Pruisen waren intussen op het gevechtsterrein verschenen. Ze hadden niet aan de slag deelgenomen en ze zouden een bijna ongehinderde achtervolging kunnen inzetten. Onder zulke omstandigheden nam de opperbevelhebber van een verslagen leger de vlucht. En liefst zo snel mogelijk, want alleen het scheppen van een behoorlijke afstand tussen hem en zijn achtervolgers kon hem de mogelijkheid verschaffen tot het reorganiseren van zijn troepenoverblijfselen. De afstand tussen het slagveld en de Franse grens via de best be- | |
[pagina 245]
| |
gaanbare weg was nog altijd ruim honderd kilometer en de kans op het bereiken van een flinke voorsprong was dus reëel aanwezig, maar er moest wel onmiddellijk gebruik van worden gemaakt. De keizer wist niet meer in de buurt te komen van zijn elders gestalde reiswagen. Daarom draafde hij zonder zich een ogenblik te bedenken in de richting van de grens. Hij vluchtte de hele nacht door en hij kwam om zeven uur in de ochtend aan in Charleroi, waar een brug was over de Sambre. Aan de andere kant van de rivier probeerden hij en zijn staf vluchtende manschappen te verzamelen op een wei. Maar dat lukte niet, want de mannen die door het ene gat in de heg naar binnen werden gedreven, liepen door het tegenovergestelde gat weer verder naar het zuiden. De keizer moest zelf, na een stukje te hebben gegeten, opnieuw te paard, de weg op naar Avesnes. En zelfs die weg zou volgens de geruchten versperd zijn, die naar Philippevile daarentegen vrij. En werkelijk, na een paar kilometer hield de vervolging op. Een vervolging, die wel eens voor een groot deel in de geesten van de keizerlijke stafleden zou hebben kunnen bestaan. Want de overwinnaars bleken naderhand maar betrekkelijk traag naar de Franse grens te zijn opgetrokken. Philippeville was een vestingstad dicht bij de Franse grens, maar dus toen nog in het koninkrijk der Nederlanden gelegen. Dat weerhield de keizer er niet van de commandant van de vesting voor zich te laten verschijnen. De keizer zat weer te eten toen de commandant zijn opwachting maakte en bevel kreeg drie rijtuigen gereed te houden en te zorgen voor de nodige paarden op de poststations tussen Philippeville en Parijs. Want de keizer had besloten de reorganisatie en het opnieuw in stelling brengen van zijn verslagen leger in eerste instantie aan zijn onderbevelhebbers over te laten en vóór alles orde op zaken te gaan stellen in zijn hoofdstad. Dit besluit werd genomen in de middag van 19 juni en anderhalve dag later had hij zijn reisdoel, zijn paleis bereikt. Op 21 juni om acht uur in de morgen stapte hij uit voor het Elysée. Zijn tocht van Waterloo naar Parijs, langs allerlei omwegen ruim zeshonderd kilometer, had precies zestig uur geduurd. Een tempo van ruim zes kilometer per uur, maar ze waren wel bijna voortdurend in beweging geweest. Op diezelfde dag bereikten de voorposten van de invallende geallieerde | |
[pagina 246]
| |
troepen op verschillende plaatsen de Franse grens. De door de keizer drie maanden tevoren verdreven Franse koning Lodewijk XVIII verliet Gent, de stad waarheen hij zichzelf had verbannen.
Op diezelfde 18e juni hield kapitein Maitland met zijn Bellerophon een Frans schip aan. Het bleek de Mariane te zijn, een transportschip met aan boord 220 man van het 9e regiment lichte infanterie, gelegerd in Martinique en teruggeroepen om te laat bij Waterloo te komen, maar niet te laat om als krijgsgevangenen naar Engeland te worden verscheept.
De keizer kwam dus met een grote voorsprong als eerste in de hoofdstad aan. Hij ging onmiddellijk in bad en twee uur later kwam de minsterraad bijeen in het Elysée. Ongeveer tezelfdertijd vergaderden in de Tuileriën de Kamer van Afgevaardigden en in het Luxembourg de Senaat. De ministers hielden zich nogal in, want de keizer was er tenslotte zelf bij. Niettemin waren de conclusies uit de verschillende vergaderingen tamelijk duidelijk. Ze wilden in meerderheid de keizer kwijt. Hij stond blijkbaar een vrede met de invallers in de weg en hij moest dus verdwijnen. Een niet onverklaarbaar verlangen en het was nog uitvoerbaar ook, maar dan moesten wèl een paar andere consequenties worden aanvaard. De keizer weg, dat betekende het wegvallen van het feitelijk opperbevel over het Franse leger. En als het Franse leger niet langer in staat zou zijn tot het zoveel mogelijk weerstand bieden aan de invallende vijand, dan zouden de te bedingen vredesvoorwaarden ongetwijfeld navenant blijken. Aan de andere kant zou er waarschijnlijk helemaal geen sprake zijn van wat voor vrede ook, als Napoleon aan het hoofd van de zaken bleef. Dit dilemma moest worden opgelost en de keizer was de eerste die een besluit nam. In de loop van de volgende ochtend, 22 juni, dicteerde en ondertekende hij zijn acte van afstand ten behoeve van zijn zoon. Een opvolger, waarin niemand geloofde, want het vier jaar oude kereltje zat praktisch gevangen bij zijn grootvader, de keizer van Oostenrijk. De troon zou stellig wel voor iemand anders worden, waarschijnlijk voor de oude, gevluchte en weer terugkerende koning, maar hoe dan ook, keizer | |
[pagina 247]
| |
Napoleon stond niet langer in de weg. Niet langer in de weg? Het leek er niet op zoals we zullen zien. Intussen was de Kamer van Afgevaardigden niet ondankbaar. Ze namen daar met eenstemmigheid een motie aan, waarin ze de abdicatie aanvaardden, waarin ze aankondigden onderhandelingen te gaan voeren met de invallende mogendheden - dat waren toen behalve Engeland en Pruisen ook nog Rusland en Oostenrijk - en waarin ze zich voornamen de persoonlijke onschendbaarheid van Napoleon te bedingen. Maar de volksvertegenwoordigers konden weten, dat er op dit stuk niet veel te bedingen viel. Want de invallende mogendheden wilden eens en vooral afrekenen met het lastpak dat Napleon was. En ieder op eigen wijze. De Pruisen aarzelden tussen fusilleren en ophangen. De Oostenrijkers - hun keizer was tenslotte Napoleon's schoonvader - legden zich bij elke beslissing neer als die maar definitief zou zijn. De Russische tsaar was misschien de enige met wie nog te praten zou zijn. En de Engelsen zouden, zoals zal blijken - hun zin krijgen. De volgende dag, 23 juni, riepen zowel de Kamer van Afgevaardigden als de Senaat het kleine jongetje uit tot Keizer Napoleon II en de afgetreden keizer begon zich met zijn eigen toekomst te bemoeien. Hij was op dat ogenblik nog geen zesenveertig en er was dus voor hem nog tijd om naar uit te zien. Hij wilde uit Frankrijk weg en de vraag was waarheen. Hijzelf voelde wel iets voor Engeland, maar zijn stiefdochter Hortense, de gewezen koningin van Holland, begon toen moord en brand te roepen. Ze sluiten u op in de Tower, zei ze. Ze zullen u nooit meer loslaten. U kunt dan nog beter naar Rusland gaan. De tsaar is een edelmoedig mens, die u als zijn vriend zal ontvangen. Of anders naar Amerika. Dan maar Amerika, zei de keizer. Hij had waarschijnlijk na de Tocht naar Rusland en de Brand van Moskou niet zoveel vertrouwen meer in de edelmoedigheid van de tsaar. Naar Amerika en in dat geval zou hij zijn opperhofmaarschalk Bertrand en een van de jongere leden van zijn staf, Gourgaud, meenemen. De overtocht zou gemaakt kunnen worden in de twee fregatten die op de rede van Rochefort lagen. Het waren de enige schepen van de Franse marine, waarmee een dergelijke reis zou kunnen worden gemaakt. Maar het waren ook de schepen die op schootsafstand | |
[pagina 248]
| |
van de Bellerophon van kapitein Maitland lagen: de Saale en de Méduse. De keizer stuurde Bertrand naar de minister van marine met het verzoek de schepen ter beschikking te krijgen en de minister antwoordde, dat hij aan zijn collega's de nodige machtiging zou vragen. Dat klinkt wat zonderling, maar dat was het niet. Want elke minster moest er rekening mee houden, dat hij binnen zeer afzienbare tijd verantwoording moest afleggen tegenover een koninklijke regering die op dat moment bezig was in het zog van de invallende mogendheden per koets naar Parijs te reizen. En aan Napoleon bewezen diensten werden van die zijde niet gewaardeerd. Bijzondere haast leek er overigens niet bij de zaak te zijn. De legers der invallende mogendheden waren tenauwernood de Frans-Nederlandse grens over. Het onder bevel van maarschalk Grouchy staande Franse noorderleger verzamelde zich rond Laon. En ofschoon de bevelhebbers van de invallers zichzelf wel sterker meenden, wilden ze de zaak toch wat nader bekijken. Daarom hielden ze op die dag - nog altijd 23 juni - een krijgsraad te Catillon-sur-Sambre, een dorpje tussen Kamerijk en Avesnes, even ten zuiden van de grens. Ze besloten geen slag te leveren, maar het Franse leger westelijk te omtekken en via Compiegne en Creil naar Parijs te marcheren. Dat bracht het risico mee van een Franse aanval op hun flank, maar ze dachten daar wel tegen te kunnen. De volgende dag, 24 juni, begon Napoleon zijn Parijse verblijf voor gezien te houden. Hij wilde naar Malmaison, een landgoed bij Rueil, ten westen van Parijs. Hij had het goed indertijd cadeau gedaan aan zijn eerste vrouw, keizerin Joséphine en na haar dood was het terechtgekomen in de aan koningin Hortense toevallende boedel. De keizer wilde dus weg, maar hij nam geen besluit en als de meeste aarzelende mensen begon hij zichzelf te beklagen: dat iedereen hem in de steek liet, dat alleen zijn soldaten hem trouw bleven en dat alleen hij aan het hoofd van zijn leger Frankrijk kon redden. De in Parijs gevormde voorlopige regering begon haar hart vast te houden, zo in de geest van: raken we de man dan nooit kwijt? Maar waarachtig, de volgende dag, vroeg in de middag, wandelde de keizer door de tuin van het Elysée, stapte bij het hek in een rijtuig, reed langs de lange | |
[pagina 249]
| |
laan naar de in aanbouw zijnde Arc de Triomphe, vervolgens in zuidwestelijke richting naar de barrière van Chaillot en van daar naar Malmaison. Dat was op zondag, 25 juni, precies een week na Waterloo. Het weer was prachtig. De keizer voelde zich een stuk beter. Hij begon eigenlijk weer helemaal op te leven. Onmiddellijk nadat hij was aangekomen, ging hij achter een schrijftafel zitten en stelde een proclamatie op, gericht tot zijn soldaten. Hij verzocht hen het vaderland boven alles te stellen. De soldaten hebben het stuk niet gelezen of horen lezen. De keizer kreeg in de loop van de avond bezoek van generaal Becker. Becker was een Elzasser met een grote bewondering voor Napoleon. Niettemin had hij zich door de voorlopige regering in Parijs laten overhalen het bevel over de in en rond Malmaison gelegerde keizerlijke garde op zich te nemen en dat nog wel zonder voorkennis van de keizer zelf. De eigenlijke bedoeling was, dat Becker moest zorgen voor een zo spoedig mogelijk vertrek van de keizer. In Parijs wilden ze niet dat hij door de verbonden mogendheden gearresteerd zou worden. Ze wilden ook niet dat hij op het alleronverwachtst naar het leger zou gaan om de strijd voort te zetten. Ze wilden hem alleen maar kwijt. Op deze zelfde zondag kwamen afgezanten van de voorlopige Franse regering aan in het hoofdkwartier van hun leger - nog steeds in Laon - om met vertegenwoordigers van de invallende legers te praten over een wapenstilstand. De zaak mislukte volkomen. Blücher, de Pruisische opperbevelhebber, liet weten pas in Parijs over een wapenstilstand te willen spreken en dan moest eerst nog Napoleon Bonaparte aan hem worden uitgeleverd. De minister van oorlog Davoust, in die dagen geen groot vriend meer van de keizer, vond dit toch wat al te gortig. Hij gaf zijn eigen opperbevelhebber Grouchy opdracht de naderende Pruisische cavalerie overal terug te slaan. Op dezelfde tijd stuurde de voorlopige regering een paar vertegenwoordigers naar de vijandelijke hoofdkwartieren om een vrijgeleide te vragen voor Napoleon Bonaparte. Dat kregen ze natuurlijk niet. Op maandag 26 juni bedacht de keizer, deels uit berekening, deels uit narrigheid, een nieuwe manoeuvre: als het hem dan niet wordt vergund vrijelijk in het buitenland te leven, dan zal hij zich zonder pardon opnieuw | |
[pagina 250]
| |
aan het hoofd van de zaken stellen. Daar schrokken ze in Parijs toch een beetje van. Fouché, het meest invloedrijke en meest anti-napoleontische lid van de voorlopige regering, liet onmiddellijk een besluit nemen: de twee fregatten op de rede van Rochefort moesten onverwijld zeilree worden gemaakt voor het overbrengen van de keizer naar de Verenigde Staten; generaal Becker werd belast met de veiligheid van Napoleon tot het uur van diens inscheping; de fregatten mochten de rede niet verlaten alvorens de vrijgeleiden van de verbonden mogendheden zouden zijn verstrekt. Deze laatste bepaling verlamde uiteraard ieders bewegingen, want er zouden immers geen vrijgeleiden worden gegeven. Toen Napoleon ervan hoorde, haalde hij minachtend de schouders op. Op de volgende dag, 27 juni, zou blijken, dat de bepaling inzake de vrijgeleiden niet alleen verlammend werkte, maar dat ze naar alle waarschijnlijkheid onvermijdelijk was. Terwijl de minister van marine Decrés door Fouché naar Malmaison werd gestuurd om de keizer desnoods te smeken in 's hemelsnaam te vertrekken en naar Rochefort te reizen om daar aan boord van een van de fregatten te gaan, kwamen de Franse afgevaardigden van hun bezoeken aan de vijandelijke hoofdkwartieren terug in Parijs. Aangaande Napoleon hadden ze onder meer te horen gekregen ‘dat de ontsnapping van Bonaparte vóór de beëindiging van de onderhandelingen zou worden beschouwd als een bewijs van kwade trouw van de huidige Franse regering.’ Minister Decrès, nog maar net in Parijs terug, moest dus weer haastig naar het lastpak in Malmaison om te zeggen dat de keizer wel naar Rochefort moest, maar dat hij daar toch nog moest wachten op vrijgeleiden, waarvan iedereen wist dat ze niet zouden komen. Ineens leek een ontsnapping uit de doolhof mogelijk. Want zowaar kwam een van de Franse onderhandelaars, die met de Engelsen en Pruisen had gesproken, met een even verheugend als ongeloofwaardig verhaal: ‘Ze maken daarginds’ zei hij, ‘zo weinig bezwaar tegen een verblijf van de keizer in Engeland, dat het wel lijkt, alsof ze daaraan de voorkeur geven boven een reis naar de Verenigde Staten. Maar wat zou dat voor de voorlopige Franse regering een prachtige | |
[pagina 251]
| |
oplossing zijn! Napoleon naar Engeland en daar veilig opgeborgen, desnoods in de grimmige Tower van Londen. Decrès, de minister van marine, werd zo geestdriftig, dat hij een briefje naar de keizer stuurde: Hij, Decrès, zou zijn collega's vragen de keizer geen stroobreed in de weg te leggen, ingeval Zijne Majesteit rechtstreeks naar Engeland zou willen reizen. Voor alle zekerheid schreef de wat nuchterder Fouché aan de minster van oorlog Davoust: ‘Meneer de maarschalk, de omstandigheden hebben zich zodanig gewijzigd, dat Napoleon thans moet besluiten naar Rochefort te gaan. Als hij dat niet doet, dient u hem te Malmaison zodanig te laten bewaken, dat hij niet kan ontsnappen’. In Malmaison kreeg Napoleon toen bezoek van een van zijn oude getrouwen, de generaal Exelmans. De omschrijving ‘oude’ is hier misschien enigszins misleidend. Keizer Napoleon was tijdens Waterloo, zijn laatste wapenfeit, nog geen zesenveertig jaar en de meeste van de hem omringende oude snorrebaarden waren eer jonger dan ouder. Het merendeel van zijn vele maarschalken heeft hem tientallen jaren overleefd. Maar goed, de generaal Exelmans kwam dus op bezoek bij zijn voormalige chef en hij vroeg hem toch in 's hemelsnaam weer het bevel over het noorderleger op zich te nemen. Het noorderleger, dat zich rond Laon had geconcentreerd en nu bezig was langzaam op Parijs terug te vallen. De keizer klopte zijn generaal vriendelijk op de schouder, zonder zich verder uit te spreken. De volgende dag was het 28 juni en toen begon iedereen kwaad te worden op iedereen. De keizer verklaarde niet uit Malmaison te zullen vertrekken, want, zei hij: ‘In Rochefort zal ik mij als een gevangene beschouwen, aangezien mijn reis naar de Verenigde Staten afhankelijk is van een stelletje vrijgeleiden die zeker niet zullen komen.’ En toen het goed tot hem doordrong, dat hij met deze lang niet onjuiste constatering de Parijse voorlopige regering geweldig het land op zou kunnen jagen, stuurde hij zijn aide-de-camp Flahaut naar Parijs. Deze jongeman, Charles de Flahaut, was zowel door zijn komaf als door zijn nageslacht een wat merkwaardige figuur. Hij werd geboren in 1785 als zoon van de gepensioneerde generaal Flahaut. Zijn eigenlijke vader was de beroemde Talleyrand, naderhand een van de belangrijkste politici van | |
[pagina 252]
| |
Europa, maar bij de geboorte van de jonge Flahaut nog een eenvoudig abbé. Daar stond tegenover dat in die dagen eenvoudige abbé's nog zonder moeilijkheden vruchtbare verhoudingen konden hebben met deftige getrouwde vrouwen. De jonge Charles Flahaut werd, in tegenstelling tot zijn natuurlijke vader, een vurig aanhanger van Napoleon en een nog vuriger bewonderaar van diens stiefdochter Hortense, de koningin van Holland. In 1811 werd uit hun beider verhouding een zoon geboren, die naar het romantisch gebruik van de tijd werd ingeschreven als het kind van eenvoudige, maar eerlijke en voor een goede renumeratie vatbare echtelieden. Het hoofd van dit gezin heette Auguste Jean-Hyacinthe Demorny en zijn gesupposeerde zoon heeft het naderhand als hertog de Morny gebracht tot een nogal cynische minister van binnenlandse zaken van zijn halfbroer Napoleon III. Maar dit laatste lag nog in een onbekend verschiet toen Charles Flahaut door zijn eigen keizer naar Parijs werd gestuurd ter overbrenging van de volgende eis: De fregatten moeten uitzeilen zonder vrijgeleiden; zo niet, dan blijf ik rustig in Malmaison zitten. Flahaut kwam te bestemder plaatse in Parijs aan en daar kreeg hij van zijn hoogste chef, de minster van oorlog Davoust, de volle laag: ‘We hebben heel goed in de gaten dat die Bonaparte van jullie helemaal niet wil vertrekken. Maar hij moet er voor zorgen dat we hem kwijt raken. Zijn aanwezigheid berokkent ons schade. Schade aan onze onderhandelingen. Als hij soms denkt dat we hem terugnemen, dan is hij er lelijk naast. We lusten hem niet meer, begrijpt u! Zeg hem heel duidelijk namens mij dat hij moet vertrekken. Als hij niet onmiddellijk vertrekt, zal ik hem laten arresteren. Ik zal dat desnoods zelf doen. Zegt u hem dat!’ Flahaut kwam helemaal uit zijn huisje terug in Malmaison en daar vond hij Napoleon in zijn studeerkamer. De keizer zat te lezen in een boek van Alexander von Humboldt over reizen in de Amerikaanse gebieden tussen de keerkringen. Hij luisterde naar het opgewonden relaas van Flahault en hij gaf als zijn mening te kennen, dat ze in Parijs de eis van de vrijgeleiden wel weer zouden laten vallen. En dat had hij goed gezien. Minister Decrès stuurde nog diezelfde dag instructies naar Rochefort, naar de gezagvoerders van de Saale en de | |
[pagina 253]
| |
Méduse. Hun schepen moesten ‘degene die onze keizer is geweest’ naar de Verenigde Staten brengen. De fregatten zouden binnen 24 uur na aankomst in Rochefort bij goede wind en getij het anker moeten lichten. Als tenminste de vijandelijke kruiser zich niet tegen het vertrek zou verzetten.
En hoe was het intussen met de Britse kruiser Bellerophon en haar gezagvoerder Maitland? Maitland en zijn schip lagen nog altijd op schootsafstand van de beide Franse fregatten en ze hielden zich bezig met het opvangen van elk Frans vaartuig, dat de haven in- of uitvoer. Op diezelfde 28ste juni kregen ze aan boord van de Bellerophon via een van de in beslaggenomen schepen bericht van Napoleon's nederlaag bij Waterloo.
Donderdag 29 juni zou de beslissende dag worden. Minister Davoust was nog altijd kwaad. Kwaad en ook bang. Hij vreesde dat Napoleon toch nog naar Montmartre zou gaan om de naderende Pruisen terug te slaan. Dat zou waarschijnlijk helemaal niet zo moeilijk zijn, want de Pruisische voorhoede raakte steeds verder van de eigen hoofdmacht verwijderd en de Britse bondgenoot deed het nog altijd kalm aan. Maar de keizer leek op de ochtend van die dag helemaal niet genegen tot avonturen. Hij had het laatste bericht van de minister van marine gelezen. Ze hadden in Parijs de eis van de vrijgeleiden dus weer eens laten vallen. Hij zei tegen zijn omgeving: ‘Ik heb niet eerder kunnen vertrekken, omdat die lui in Parijs de zaak hebben laten versloffen. Maar nu is de zaak rond. Ik ben vrij om te gaan en ik zal nu ook gaan’. Bijna op hetzelfde ogenblik trok een detachement troepen langs Malmaison in de richting van het meer naar het westen gelegen Saint-Germain-en-Laye. Wat daar in militair opzicht nog te doen viel, was niet erg duidelijk. Waarschijnlijk een manoeuvre van de voorlopige regering om de Franse defensiemogelijkheden ten noorden van Parijs wat te verminderen. Wat daarvan zij, de mannen schreeuwden: Leve de keizer! Napoleon was ineens ontroerd. Hij had bij de ramen gestaan en toen het detachement voorbij was, vermoedelijk voortgedreven door officieren die van het gezanik af wilden, liep de keizer, met het geroep | |
[pagina 254]
| |
nog in zijn oren, naar de tafel in het midden van de kamer; de tafel waarop de stafkaarten met de spelden lagen. Hij boog zich over de kaarten. Hij verzette een paar spelden en zei: ‘Frankrijk mag zich niet onderwerpen aan een handvol Pruisen. Ik kan de vijand nog tegenhouden en de regering tijd geven tot onderhandelen en tot het verkrijgen van goede voorwaarden. Daarna zal ik onmiddellijk naar Amerika vertrekken. Ik zal Frankrijk deze laatste dienst bewijzen en daarna zullen ze geen last meer van me hebben.’ Zo gezegd, zo gedaan zou men haast denken. De toch wel tamelijk verblufte, maar gauw geestdriftig te maken omgeving dacht dit ook. De mensen in de kamer zagen hun keizer de trap op gaan en toen hij een paar minuten later weer terugkwam, had hij een uniform aan en een degen opzij. Hij liet generaal Becker roepen. Becker kwam en die zal wel bijzonder weinig geestdriftig en integendeel bijzonder treurig zijn geweest, toen Napoleon hem opdroeg naar Parijs te vertrekken met de volgende boodschap: De voorlopige regering moest hem, Napoleon, het opperbevel over het leger opdragen. Want Napoleon zal de vijand nog eenmaal verpletteren en vervolgens in ballingschap gaan. Dat was omstreeks 10 uur in de morgen. Becker zag er niets dan narigheid van komen, maar ze haalden een paard voor hem. Hij klom in het zadel en hij reed naar Parijs, naar de Tuilerieën, waar hij een kleine twee uur later arriveerde. In de op Malmaison achtergebleven omgeving van de keizer bevond zich nog iemand, die in de laatste ontwikkeling niet veel zag. De opperhofmaarschalk Bertrand ging door met het opmaken van een lijst van goederen die mee moesten naar de Verenigde Staten: boeken, schilderijen, baar geld en wat al niet. Al doende bedacht hij, dat de keizer en hij zelf - want hij zou meegaan - in het vreemde land niet verstoken wensten te blijven van tijdingen uit het moederland. Daarom schreef hij een brief om een abonnement te nemen op Le Moniteur, te adresseren aan hofmaarschalk graaf Bertrand, poste restante New York. In de Tuilerieën werd Becker ontvangen door de voorlopige regering, waarin de steeds sterker tegen Napoleon agerende minister Fouché de dienst meer dan ooit uitmaakte. Fouché nam zelfs niet de moeite kwaad te | |
[pagina 255]
| |
worden. Hij wenkte Becker naar zich toe en wees op een stoel. Becker ging naast hem zitten en Fouché zei: ‘Waarom heeft u een dergelijke opdracht aangenomen? Waarom heeft u de keizer niet laten vertrekken in het belang van zijn persoonlijke veiligheid? De vijand nadert Parijs in een hoog tempo. De desertie in ons leger is groot. Zegt u tegen de keizer, dat zijn aanbiedingen niet worden aanvaard en dat hij zo snel mogelijk naar Rochefort moet vertekken’. Om zich daar uit te leveren aan de Engelsen, zal Fouché er ongetwijfeld bij gedacht hebben. Dit was zo duidelijk, dat het een van de leden van de voorlopige regering een beetje te machtig werd. Carnot heette de man. Lazare Carnot. Ruim twintig jaar tevoren was hij misschien wel de meest belangrijke man van Europa geweest. Hij had in 1792 de Franse natie te wapen geroepen tegen de toentertijd invallende Oostenrijkers. Hij had daarmee de basis gelegd voor de militaire veerkracht der Franse revolutionaire legers en dat was een zaak geweest, waarvan vooral Napoleon naderhand had geprofiteerd. Niet dat dit hem dichter bij de keizer had gebracht, integendeel. Carnot was een principiële republikein gebleven en het Napoleontische keizerrijk had hem nooit iets te zeggen gehad. En waarschijnlijk heeft de keizer hem in zijn hart, - en waarschijnlijk ook openlijk - meermalen een oud wijf genoemd. Terwijl Becker zijn instructies van Fouché kreeg, liep Carnot geagiteerd heen en weer. Hij bleef plotseling stilstaan en zei, dat ze Napoleon een kans moesten geven. Hij zou de vijand terug kunnen slaan, zoals hij, Carnot, dat in 1972 had helpen doen. Fouché was ronduit geamuseerd. Hij zei: ‘Nog altijd hetzelfde revolutionaire élan, beste collega! En dacht u nu werkelijk, dat Napoleon nog iets bij Montmartre zou kunnen doen, nadat hij onder veel gunstiger omstandigheden bij Waterloo heeft verloren? Denkt u dat de keizer het ernstig meent? Als dat zo was, dan zou hij op ditzelfde ogenblik de soldaten al staan toe te spreken’. Fouché zat op dat ogenblik in zijn stoel. Terwijl hij dit zei, had hij waarschijnlijk het ene been over het andere gekruisd. Hij keek niet meer naar Carnot, die weer heen en weer was gaan lopen. Hij dicteerde aan een van de secretarissen een afwijzend antwoord. Generaal Becker kreeg het mee. | |
[pagina 256]
| |
Toen hij door de antichambre liep, riepen de mensen hem na: ‘Is hij nu nog niet weg?’ Op die dag, omstreeks dezelfde tijd, deelde de Britse opperbevelhebber Wellington aan de Franse onderhandelaars mee, dat het doel der verbonden mogendheden pas zou zijn bereikt na de bezetting vare Parijs en nadat Napoleon aan hen zou zijn uitgeleverd. Toen Becker terugkwam in Malmaison zag hij rijtuigen op het voorplein staan. Hij ging naar binnen en de keizer stond bij zijn kaartentafel. Becker salueerde en legde de brief van de voorlopige regering opengevouwen op de kaarten. De keizer las, knikte, wenkte naar Bertrand en ging de trap op. Even later hoorde Becker het stappen van paarden en het rollen van rijtuigwielen. De keizer kwam naar beneden. Hij had zich verkleed. Hij was weer in burger. Hij wenkte Bertrand en zijn beide adjudanten. Hij keek naar Becker, die ditmaal niet salueerde, maar een buiging maakte. Hij ging door de openslaande deuren aan de voorzijde en stapte in het eerste rijtuig, dat onmiddellijk wegreed. Op weg naar het zuidwesten. Op weg naar Rambouillet, Tours, Niort en tenslotte Rochefort.
De volgende dag, 30 juni, stond kapitein Maitland op de brug van de Bellerophon en tuurde door zijn kijker naar de kust en naar de zee. Hij zag recht vooruit iets, wat het voorkomen had van een schuitje met papieren zeilen. Hij voer er ogenblikkelijk heen. Het bleek een punter te zijn, bemand door twee jongens. De stroom had hem uit de haven gedreven, de zee op. Ze waren volkomen uitgeput. Maitland liet hen aan boord nemen, eten en drinken geven en daarna terugbrengen naar de haven. Naar de haven van Rochefort, waar van toen af geen man en geen muis meer in of uit kon. |
|