| |
| |
| |
Lodewijk van Deyssel
Over Jan van Nijlen
Toen Lodewijk van Deyssel zich, op 6 juli 1950, met de hem zo eigen geconcentreerde aandacht verdiepte in Jan van Nijlens sonnettenreeks Bezoek aan Achterbosch, bevond hij zich in zijn zesentachtigste levensjaar. ‘Een van de weinige dingen, waar ik last meê heb, zijn zekere tijdsbepalingen. Ik kan moeilijk zeggen of iets in 1920 of in 1930 is gebeurd’, zo schreef hij ons op 27 januari 1950. Werkte deze moeilijkheid hinderlijk bij de voortzetting van zijn Gedenkschriften, die hij dan ook weldra definitief zou staken, niets kon hem beletten dagelijks en dan dagboeksgewijze allerlei invallende gedachten, mijmeringen die hem bezighielden, alsook de door zijn lectuur teweeggebrachte indrukken aan het papier (steeds Van Gelder, met het watermerk Pro Patria) toe te vertrouwen. Uiteraard wilde dat de ene dag wel eens beter lukken dan de andere. In zijn laatste levensjaren voelde hij doorgaans al rond een uur of negen in de morgen haarfijn aan of hij in de loop van de dag veel, weinig of helemaal niets op papier zou krijgen. Maar ook in het laatste geval wist hij dan vaak van de nood een deugd te maken, bij voorbeeld door, zoals op 17 februari '50, te boekstaven: ‘Mijn relatie tot de schrijfkunst zal zich vandaag misschien beperken tot de neiging om aan het papier kusjes te geven en spijtig te vinden, dat het zelfde verder alleen den penhouder, en niet ook pen en inkt gevoeglijk kan betreffen’.
Onvermijdelijk werd die relatie tot de schrijfkunst ook van tijd tot tijd bemoeilijkt door het denken aan de naar alle waarschijnlijkheid niet meer zo ver verwijderde dood. In de zomer van 1950 vond Van Deyssel, die zou overlijden op 26 januari 1952, er tenslotte dit op: ‘Ik denk nu maar over den dood als over “dat doodje”, zóo als men over goede-kennissen wel spreekt als over de Smitjes of de Jansentjes. Als ik over den dood maar
| |
| |
mentaal mompel als “dat doodje” is het voor dat oogenblik met het denken over den dood al in orde’. Maar liever toch hielden Van Deyssels gedachten zich bezig met zijn lectuur: een herlezing van Dickens' David Copperfield, De belijdenis van de stilte en Een winter aan zee van A. Roland Holst, een - wel erg late - eerste lezing van Lewis Carroll's Alice in Wonderland en de, reeds najaar 1949 aangevangen, herlezing van de volledige Shakespeare. Sint Nicolaas had er in december 1949 goede nota van genomen dat op Van Deyssels verlanglijstje het toen recent verschenen boek van Karl Viëtor, Goethe, Dichtung, Wissenschaft, Weltbild prijkte. De lezing daarvan leidde weer tot een zich opnieuw verdiepen in Goethe en tot de uiteindelijke vaststelling, op 27 december 1950, dat wij Goethe ‘als onzen grootsten woordkunstenaar’ hebben te beschouwen. ‘Het is wel mogelijk, dat de dichtkunst van Dante in sommige elementen superieur aan die van Goethe is te achten; maar over 't geheel is Dante te zeer de verbeelding der middeneeuwsche levensbeschouwing dan dat wij ons niet méér geest-verwant met Goethe zouden gevoelen’.
Met dit alles wil maar gezegd zijn dat het in 1950 bepaald niet een uitgedoofde grijsaard was die zich over Van Nijlens sonnettenreeks boog. Dat zijn belangstelling, ook voor de uitingen van een latere generatie die wezenlijk van de zijne verschilde, op dat tijdstip nog onverflauwd in hem levendig was en dat hij trouwens altoos met een zeker ongeduld uitzag naar een volgende aflevering van Libertinage, een blad waarop hij overigens niet persoonlijk geabonneerd was, zijn op zichzelf reeds typerende trekken van Van Deyssels lenigheid van geest die hem tot zijn laatste ademtocht zou kenmerken.
harry g.m. prick
| |
| |
In Libertinage van juli/augustus 1949 komt voor het gedicht van Jan van Nijlen, getiteld Bezoek aan Achterbosch.
Ik begin met alleen even te denken aan het, in het eerste der acht sonnetten, drie maal voorkomend, regel-deel met de woorden ‘maar nu niet meer’. Deze vier woorden lijken te bevatten de dichterlijke kern, het hoofdzakelijk gevoelsmotief, dat in de andere regels van dit sonnet en in de zeven andere sonnetten zal worden uitgewerkt. Door geplaatst te zijn in het gedicht, en dus van zelf min of meer in cadans, eenigszins zangerig, door den lezer gezegd te worden, wordt voor den lezer bevestigd, of door hem ontdekt, de dichterlijke waarde die, door den eenvoud der woorden in verband met hun beteekenis, dit woordenrijtje op zich zelf heeft. En, omgekeerd, brengen zij, door op zich zelf deze waarde te hebben, hun waarde aan als gedicht-gedeelte op deze plaatsen.
Op zich zelf hebben deze woorden de gevoelswaarde alleen in zekere verbanden. Als gij tot een gastvrouw, die aan u meer aardbeien wil geven dan u welkom zijn, zegt: ‘maar nu niet meer’, missen zij het bedoelde dichterlijke; maar als gij de vraag naar een bezoeker, die vroeger nog al eens verscheen, beantwoordt met ‘maar nu niet meer’, zal in de woorden soms spijt, teleurstelling, melancholie, gevoel dus, zijn, dat er niet in die mate ware in ándere woorden met de zelfde beteekenis. Ook hebben de woorden ‘maar nu niet meer’ zónder klemtoon op welk der vier ook, de gevoelswaarde, die zij zouden missen indien zij beklemtoond waren. Ook kregen zij dan wel een totaal andere beteekenis.
Zónder klemtoon beteekent de uitdrukking ‘maar nu niet meer’, dat hetgeen tot nu toe gebeurde of er wás, van af dít oogenblik níet gebeurt of niet er is. Mèt den klemtoon op ‘meer’ beteekent het, dat wat tot nu toe gebeurde of er was, op dit oogenblik niet vàker gebeurt of in grootere mate er is dan tot nu toe. Het woord ‘meer’ in deze uitdrukking aangewend zónder klemtoon kan intusschen óok slechts bedoelen, bij afkorting of stilzwijgend: meer dan tot nu toe het geval was. Indien het namelijk wèl nu ook weêr gebeurde, of er was, gebeurde het een grooter aantal, of meer, malen dan indien het nú uitbleef.
Het is intusschen niet de etymologie der uitdrukking maar juist de gebruikelijke, onoverdachte gewoonheid er van, die het dichterlijke in haar
| |
| |
eenvoud uitmaakt.
De strofe in het gedicht Bezoek aan Achterbosch, in welke voor de eerste maal de hier behandelde woorden voorkomen, luidt:
Er was een tijd dat van de dennenbosschen
De donkre gloed in broeiende atmosfeer
Van heide en zand mij feilloos kon verlossen
Van onrust of berouw, maar nu niet meer;
Dit beteekent dat een aspect der natuur voorheen eene uitwerking op de gemoedsgesteldheid van iemand had, die nu uitblijft.
Wanneer men echter in het derde sonnet leest:
Waar ik ook ben, steeds klinkt mij in het oor
Het zacht geruisch van canada's en dennen
En in de straten loop ik mijmrend door
Het hooge gras dat bloeit langs vale vennen.
blijkt dat de aandoenbaarheid, die niet meer zoû bestaan, steeds voortbestaat, en alleen de werking der natuur op dezen mensch nu ánders is. Daardoor zoû de wending ‘maar nu niet meer’ in algemeenheid en waarde als dichtergedachte verminderen door tot de psychologische waarneming en vaststelling van verschillen bij de werking der natuur op het gemoed te gaan behooren. Het zien van de dennenbosschen deed onrust en berouw uit hem verdwijnen, terwijl tegenwoordig het vóorkomen der stadsstraten, waar hij werkelijk is, verdrongen wordt door de herinnering aan de beminde natuur van vroeger. Eerst was het dus het zien van een stukje natuur, dat de gemoedsgesteldheid veranderde. Nú is het de herinneringsvoorstelling van een deel (beminde) werkelijkheid, die in de plaats komt van het met de oogen zien van iets hem onverschilligs.
Intusschen blijkt door beide werkingen het voortbestaan der zelfde gemoedsgevoeligheid, zoo dat het zeggen van ‘maar nu niet meer’ als de notitie eener gedachte begrepen kan worden, die gevolgd wordt door een tegenstrijdige gedachte. De jeugd in hem scheen voorbij, want de den- | |
| |
nenbosschen hadden geen invloed meer. Maar die jeugd ís níet voorbij, want in de stadsstraten loopt hij tusschen gras en vennen.
Het zoo nadrukkelijk, - want drie maal - vóorkomen der woordenrij ‘maar nu niet meer’ in het eerste sonnet deed deze gedachte natuurlijk houden voor het, vaststaande, hoofdmotief, dat in het vervolg van de reeks zoude uitgewerkt worden. Maar na de lezingen van het geheel, begrijpt men, dat het volledige gedicht moet opgevat worden als een, niet tot een bepaald besluit leidende, overweging, door des dichters gevoel, van de vraag in hoever het jeugdgeluk nog in hem is.
Zwakke deelen zijn in het gedicht: de laatste strofe van het eerste sonnet, de inhoud en vooral de laatste regel van het tweede, gedeeltelijk de inhoud en vooral de laatste regel van het derde. Maar deze zwakke deelen maken het gedicht Bezoek aan Achterbosch toch niet anders als een, door den eenvoud in het nauwkeurig uiten van het werkelijk gedachte-gevoel, tot ware dichtkunst geworden, des lezers aandacht intiem treffend, stukje werk.
Nu lijkt het geschikt nog even de zwakke deelen te behandelen, niet zoo zeer om, bizonder volledig ontledend, uitvoerig het werkje van den Heer Jan van Nijlen te overdenken, als wel om met behulp dezer dichtproeve aspecten der dichtkunst in een overweging te betrekken.
De laatste vier regels van het eerste sonnet dan, luiden:
De felste donderslag deed mij niet zwijgen,
Vond mij bereid tot opstand of verweer,
Mijn liefste beelden sloeg ik vaak aan gruis
Baldadig als een kind, maar nu niet meer.
Hiermede wordt nog des sprekers vroegere, gelukkiger, gesteldheid beschreven. Hij bedoelt met de introductie van het onweêr, dat de gelukkige jeugd hem voor niets bang deed zijn, zegt níet, dat het onweêr hem onverschillig liet maar dat het hem tot opstand of verweer dreef. Het idee nu, dat men zich tegen een onweêr wil verzetten is buitensporig, zonderling, paradoxaal en in het gedicht misplaatst om dat het, door zijn
| |
| |
opvallendheid, ja, opzichtigheid, te midden van den inhoud der er bij behoorende regels te veel aandacht op zich zelf vestigt. En de ‘liefste beelden’, die hij vaak “aan gruis” sloeg’, is, ten eerste onduidelijk en valt verder geheel uit den toon der sonnet-gedachte in haar geheel.
Het tweede sonnet is zóo:
Het kleine huis met de gesloten blinden
Is langer niet, in droom, een schilderij,
Maar, overschaduwd door gesnoeide linden,
Staat het weer in zin werkelijkheid voor mij.
Er was een knaap die droomde hier te vinden
De zaligheid buiten de maatschappij,
De volle vrijheid van de vrijgezinden
Met een'ge dwaze droomers zoo als hij.
Ben ik die knaap geweest? Het kan wel zijn,
Maar zeker is het dat het huis daar staat
Nog immer in den zelfden zonneschijn.
Wanneer begint in 't leven het verleden,
En krijgt het kinderhoofd een oud gelaat?
Het is van de oorsprong in het hart gesneden.
Door ‘de maatschappij’ en de zaligheid buiten haar, er bij te brengen, de ‘vrijgezinden’ en de dwaze mededroomers, komt een element van meerdere concreetheid het gedicht binnen, dat zich verder nog laat zien in het ‘staatskantoor’ van het derde en niet minder in de ‘flodderdas’ van het zesde sonnet, die aan de deugdelijke algemeenheid van den opzet, waar alleen denkbeelden als Jeugd, Leven, Geluk, de, in den text dóorspelende, áchtergrond zijn, afbreuk doen. De, aangehaalde, laatste regel van het tweede sonnet is geheel onduidelijk, onwaar, slecht. Er wordt waarschijnlijk bedoeld, dat de gesteldheid van een mensch in zijn latere leven, in kiem bij zijn geboorte reeds aanwezig was. Maar, ná de zeer
| |
| |
goede vondst van het kinderhoofd met het oud gelaat, stáat er feitelijk iets van een hárt waarin gesnéden is. Dit kán niet. En niet wat bedoeld wordt, maar wat er stáat, doet ertoe.
De laatste regel van het derde sonnet is ook verre van mooi. De dichter geeft zoo weinig ‘droomen prijs’, dat in zijn keel
Een snikken stokt telkens een vogel zit
Te fluiten tot de dag den hemel bleekt
En plots zijn stem van zuiv'ren hartstocht breekt.
Met ‘droomen’ wordt steeds bedoeld: mijmeren betreffende een ánder, dat is een béter, een hóoger, leven dan dat waarin men ís. Met ‘telkens een vogel zit’ moet bedoeld zijn: ‘telkens wanneer’ of ‘telkens als’; maar wie heeft ooit bijgewoond, of althans gehoord van een brekende vogelstem? Dit is alles in plaats van fijn nauwkeurige, zegging bij onfijne benadering.
Nu nog eens nagaan waarom het woordenrijtje ‘maar nu niet meer’ zooveel dichterlijker is dan b.v. ‘verder niet’ of ‘nu is 't uit’, ‘nu is het gedaan’, ‘dat is verleden’, ‘dat is voorbij’.
Het eerste dezer vier korte woorden, het woordje ‘maar’, zet door zijn functie reeds ín wat het geheel van den korten volzin zal te kennen geven en is daarbij phonetisch een dergelijk woord als het láatste woord, ‘meer’. ‘Maar’, op zich zelf, beduidt, dat nu iets komt dat in tegenstelling is aan wat aan ‘maar’ voorafgaat; even zeer als het geheele volzinnetje een omstandigheid meldt, die het tegendeel is der vorige. In zeker opzicht ligt de betreuring, die de toon van zeggen in de woorden zoû leggen, reeds in het stukje taal, door hem gevormd, op zich zelf, zóo, dat indien het ‘maar nu niet meer’ moest te kennen geven, dat iets verkéerds had opgehouden en de ingetreden afwezigheid iets verhéugends was, het toch het eíndigen van iets, als zóodanig, (in het onderbewuste) betreurde. In het laatste gedeelte van den volzin ‘het was oorlog; maar nu niet meer’ bevindt zich lichtelijk de erkenning, dat in dien oorlog toch ook wel iets aardigs was. Indien men verheugd is, dat een paar bezoekers eindelijk verdwijnen om dat men nog zoo veel te dóen heeft of om dat men nu alleen met zijn ver- | |
| |
loofde blijft, is toch, bij het afscheid onder in ons bewustzijn iets treurigs, of naars, (om dat in elk geval door het weggaan een einde komt aan een tijdje menschen-samenleven.)
Ten slotte nog even aanhalen, - in de dubbele beteekenis van dat woord - de regels, die waarschijnlijk het allermooiste deel van den cyclus zijn. Er is er éen geweest, die van het jeugdgeluk en van de vriendschap geweten heeft. Hij leeft niet meer.
Deze regels zijn uit het zesde sonnet:
Alleen der vriendschap bleef ik toebehooren.
Een, die hier ligt begraven in het gras,
In 't zelfde landschap, waar zoo vaak hij placht
Te wandlen in den grijzen avonddamp,
Die weet het! Maar wie anders kan nog weten
Hoe teer over een zandweg in den nacht
De warme schijn ligt van een kleine lamp?
Ik zag het eens. Ik zal het niet vergeten.
Hij zag eens, in de teerheid van dien lampenschijn, het heerlijk-lieflijke van de vriendschap. Deze laatste drie regels zijn de mooiste van het gedicht.
6 Juli 1950
|
|