leerse arbeiders aan het verstand te brengen dat de kapitalisten voor de bijl zouden gaan met hun kerken en al.
Jaren lang had hij met Henriette Roland Holst zij aan zij gevochten onder die vlag.
Toen begon zij geleidelijk gelovig te worden, wat bleek uit haar latere gedichten, vooral uit een bundel ‘Verworvenheden’.
Hij woonde in Bergen waar ik ook was komen wonen en wij waren veel in elkanders gezelschap. Mijn oom Richard (Rik) wist dat. Hij en Herman waren boezemvrienden van voor hun huwelijk (en van voor Marx) en waren beide fervente cricketspelers.
Hij schreef mij dat hij Herman zo miste en of ik hem dat wilde zeggen. Een avond na samen te hebben gegeten, bracht ik Herman naar huis, en bracht hem de boodschap over. Zijn antwoord: denk je dat ik Rik niet mis? Maar heb je de laatste bundel van Jet gelezen?
Bedoel je ‘Verworvenheden’? vroeg ik. Ja, snauwde hij: ‘Verworvenheden’? ‘Verdorvenheden’!
Vele jaren geleden speelden Gorter en ik vaak tennis in Bergen aan Zee. Ik speelde iets beter (of minder slecht) dan hij.
Maar hij speelde veel bezetener: dat lag in zijn aard.
Het ging er dan om wie het eerst drie sets had gewonnen. De partij kon dus vijf sets duren.
Daarna gingen wij theedrinken op het terras van het hotel aan zee, en wij hadden dan lange gesprekken over alles en nog wat, over mensen die wij beiden goed kenden: mijn tante Henriette, mijn oom Richard, maar vooral over Lodewijk van Deyssel, die hij zeer hoog stelde en die zijn volstrekte antipode was.
Eén gesprek zal ik nooit vergeten. Hij was een onvoorwaardelijk aanhanger van het historisch-materialisme en de profeet daarvan: Karl Marx. Bovendien waren hij en ik bijzonder op elkaar gesteld. Hij was ruim twintig jaar ouder dan ik, maar ik voelde mij evenveel jaren ouder dan Herman.
Wij dronken onze thee en keken uit over zee.
Plotseling zei hij: wat is het toch jammer dat je dat niet zien kan: je leven