wilde bepaalde reeksen compleet hebben, en kon de planken vol boeken met zijn ogen strelen.
Toch las hij ook wel en niet weinig. Hij was zeer erudiet en een fijnproever, zijn smaak was nagenoeg feilloos.
Met dat al zou men van hem kunnen zeggen: hij was aan de drank en hij was aan het boek. In de praktijk echter, was er een verschil: als een geneverfles leeg was kreeg hij (althans toen) er nog het z.g. ‘staangeld’ voor.
Nog hoor ik hem op zijn deftige toon ‘die winkelstand’ prijzen die hem nog betaalde voor een fles waarvan hij de inhoud reeds genoten had: ‘Bijzonder gulle lieden’.
Met een boek was zulks totaal anders: al had hij het tweemaal uitgelezen, het moest worden betaald, daar was niets aan te doen: op het punt van gulheid legde de boekhandelaar het af tegen de handelaar in flessen drank.
Dit mag alles zo zijn en ik behoef er geen woord van terug te nemen, toch is het gepraat om de hoofdzaak heen: de enige vrouw die centraal stond in zijn leven en hun zoon.
Er waren veel conflicten tussen hen geweest: perioden dat zij gescheiden leefden, vooral omdat zij zo veel jonger was dan hij en haar eigen leven wilde leven.
Maar toen zijn einde naderde en hij geheel hulpbehoevend was geworden, nam zij hem bij zich op.
Zij woonde toen in Kalenberg in Overijssel: de rietlanden. Zij bewoonde er een grote boerderij aan het water en haar woonboot lag er langszij. Ik kwam er wel eens enkele dagen en sliep dan in de woonboot.
Toen kwam de laatste maal: met haar had ik het uur afgesproken dat ik per trein in Steenwijk aan zou komen, waar zij mij dan af zou halen in haar auto.
In Amsterdam zat ik met enkele kennissen in een café een borrel te drinken toen over de radio het bericht kwam dat de dichter Bloem was gestorven. Onmiddellijk belde ik haar op en vroeg haar: zal ik tóch komen? Zij riep terug: In Godsnaam, kom! -
Het was aan het einde van de week, een vrijdagavond geloof ik, want hij kon pas maandag worden begraven.