Waarom een ander hotel? vroeg Strackey.
Het hotel ligt vlak bij de haven, zei de agent. Ik heb het gekozen, omdat de kamers tamelijk koel zijn.
Hoezo koel? vroeg Strackey.
Door de wind uit zee, zei de agent. Hij zei het woord zee op de verontschuldigende manier, waarop een begrafenisondernemer over kisten spreekt.
Het is helemaal niet zo erg, zei Strackey.
We koesteren geen wrok tegen de zee, zei ik.
We vinden de zee alleen maar een beetje vervelend, zei Strackey.
Ik zal het hotel dus maar zo laten? vroeg de agent.
Welzeker, zei Strackey. Koel is koel.
Het hotel lag aan de pier van de haven en in de eetzaal zat de zee om zo te zeggen bij ons aan tafel. De winches langs de kade en op de schepen in de haven piepten en kreunden. We dronken geen bier, we dronken wijn, maar het mocht niet baten.
Ik heb het land niet aan de zee, zei Strackey, maar dat moet toch niet zo doorgaan.
De wind is anders heerlijk, zei ik.
Ik zou mijn hoed wel willen opzetten, zei Strackey.
Ik ging voor mijn slaapkamerraam zitten, want ik kon niet slapen door de winches en door het licht van de maan, die laag aan de hemel stond. De zee lag daarbuiten, rustig, onverstoorbaar, onontkoombaar.
Je bent er nog, zei ik hardop. En morgenochtend zul je er nog zijn. Maar morgenmiddag, dan komen wij aan de beurt. Dan worden wij rustig. Dan worden wij onverstoorbaar. Dan gaan we één twee drie links uit de flank het binnenland is. Dan draaien we je de rug toe en daar zul je niets aan kunnen doen.
Ben je nog wakker? riep Strackey uit de kamer naast me.
Ja, zei ik.
Zitje tegen de zee te praten? vroeg Strackey.
Ja, zei ik.
Die verdomde maan gaat er gelukkig vandoor, zei Strackey.