| |
| |
| |
Voor de letters
Jan Voorhoeve
1. Inleiding
Men is - zeker in Europa - gewend cultuur uitsluitend in letters geschreven te zien, en vóór de letters ligt de barbarij. Daarom is men geneigd alles te verwaarlozen wat niet opgeschreven werd. Ik geloof daarentegen dat de belangrijkste periode uit de culturele geschiedenis van Suriname ongeletterd was. De Surinaamse cultuur werd gevormd in de slaventijd door ongeletterden, die op de rand van het bestaansminimum in onvrijheid en ontmenselijkte verhoudingen zich een eigen identiteit schiepen.
Dit kan worden geïllustreerd aan het ontstaan van het Surinaams, een taal bijna uit het niets geschapen door slaven, afkomstig uit verschillende delen van Afrika, samengebracht in Suriname zonder elkaar of hun meesters te kunnen verstaan. In deze situatie ontstond in luttele jaren een taal. Bijna uit het niets. Recent onderzoek maakt waarschijnlijk dat achter Surinaams een Afrikaanse contacttaal (Pidgon Portugees) schuil gaat, dat de slaven in ieder geval tot model diende. De nieuwe taal (Negerengels of Surinaams) kreeg tussen 1651 en 1680 vaste voet in Suriname en heeft zich tot op heden staande kunnen houden als de in Suriname nog steeds meest gesproken taal, tegen alle verdrukking en concurrentie in.
Men dient zich voor te stellen dat op overeenkomstige wijze uit allerlei Afrikaanse elementen en onder invloed van de behoeften van het nieuwe harde leven op de plantages een nieuwe cultuur ontstond, waarvan de sporen tot op heden in de Surinaamse volkscultuur overleven. In deze bijdrage wil ik nagaan wat er van de oude slavenliteratuur bewaard bleef in het huidige Suriname: een literatuur zonder letters uiteraard. De teksten die ik hier in een Nederlandse (literaire) vertaling voorleg zijn vaak moeilijk te inter- | |
| |
preteren. Hoe vertaalt en interpreteert men een springtouwliedje als ‘Anne zat op majesteit’ in een andere taal? Ik heb hier bovendien niet de gelegenheid om alle argumenten voor een bepaalde interpretatie op te sommen of mogelijke alternatieve interpretaties te bespreken. De interpretatie vooronderstelt een zeker inzicht in het dagelijks leven van de slavenbevolking van Suriname, waarin de liederen en verhalen functioneerden. Ik probeer in het hier volgende gedeelte een beeld hiervan te geven aan de hand van teksten die in het huidige Suriname nog overleven.
| |
2. Het slavenleven
Het beeld dat wij ons gevormd hebben over de slavernij is gekleurd door de morele verontwaardiging der abolitionisten. Wij kunnen de slavernij moeilijk anders zien dan als een eindeloze wrede periode van harde arbeid, waarin een ongedifferentieerde massa zwarte slaven zonder rust werd opgejaagd tot steeds grotere prestaties ten behoeve van een onmenselijke slavendrijver. Dit beeld is natuurlijk vals, maar hoe kunnen wij het wijzigen zonder onze solidariteit met de slavenmassa te verraden? In de eerste plaats door naar de stem der slaven te luisteren zoals die tot ons komt in de oude liederen en verhalen van Suriname.
De wreedheid en onmenselijkheid worden zeker niet verdoezeld in de verhalen. Mevrouw die de borsten van een slavenmeisje af laat snijden omdat mijnheer er niet af kan blijven, de wrede ranselpartijen die in Suriname ‘spaanse bok’ genoemd werden, of de opsluiting in de ‘kromboei’ die kan concurreren met de Vietnamese tijgerkooien. Maar tot onze verrassing is de slavenbevolking in deze verhalen geen willoos slachtoffer. Men stelt zich te weer, complotteert, vlucht, bezweert met magische middelen, enz. De slagen die de slaaf gegeven worden deren hem niet, maar ontvellen de rug van mijnheer's concubine. Geweren ketsen of spuiten water. Een geheimzinnig vuurtje in het bos aangelegd op een heilige plek belet mijnheer te slapen. Hij heeft 's nachts in bed het gevoel dat zijn lichaam in brand staat en vindt geen rust meer. Tenslotte gaat de slavenmeester op de vlucht. Hij verliest de strijd in plaats van de slaven. De slaaf was nooit willoos slachtoffer in eigen ogen. In één der oude liederen zingt hij:
| |
| |
Ik ben een haan en draag een kroon.
Al zet je mij het mes op de keel,
mijn kroon neem je niet af.
Men kan hierin niet anders zien dan een lied over de menselijke waardigheid die men een slaaf nooit kan ontnemen.
De slavenmassa was geen egale grauwe massa, zij was hiërarchisch gestructureerd. In de eerste plaats bestond er onderscheid naar type plantage. De slaven van een houtplantage genoten bijvoorbeeld grote vrijheid. Een groep trok onder eigen opzichters soms wekenlang gewapend de rivier op om op ver afgelegen gronden hout te kappen. De veldslaven werkten onder eigen opzichters, bastiaans genoemd (een vernederlandsing van een creolisering van het Engelse woord ‘overseer’). Naast de veldslaven had men de ambachtsslaven, die een vak hadden geleerd en dit vak dikwijls zelfstandig uitoefenden. Zij werden door hun eigenaar verhuurd aan derden en slaagden er vaak in zich eigen inkomsten te verwerven. Daarnaast had men het huispersoneel, vaak vrouwen, waarvan er één, de sisi of huishoudster, een bijzondere plaats innam. Zij stond dikwijls in een intieme relatie met de plantage-directeur en fungeerde als een belangrijk knooppunt van informatie tussen slaven en vrijen. Zij kon de grieven van de slaven overbrengen en tussenbeide komen in het belang van de ene of de andere partij.
Toen op het einde van de 18de eeuw veel geld beschikbaar kwam, gingen de belangrijkste en rijkste planters dikwijls in Paramaribo wonen. Zij hielden er stoeten huispersoneel op na, goed geklede en goed gevoede slaven met veel vrije tijd. Er vormden zich in Paramaribo culturele gezelschappen onder de naam doe, waarin slaven en gekleurde vrijen samenwerkten. Ze hadden een ingewikkelde structuur, te vergelijken met die van de rederijkerskamers. Door deze gezelschappen werden in onderlinge competitie zangspelen uitgevoerd, vaak naar aanleiding van een actuele gebeurtenis. Ondanks herhaalde politieverordeningen slaagde men er niet in deze verenigingen te doen verdwijnen.
Het leven der slaven was geen eindeloze nacht van zware arbeid, zoals men nu geneigd is te denken. Ze hadden zekere rechten. Zo werden op de plantage feesten gegeven. In ieder geval één rond de
| |
| |
jaarwisseling en een ander rond de eerste juli, wat al vóór de emancipatie een erkende feestdag was. Vaak was er ook een feest bij het einde van de oogst. De zwaarst denkbare gemeenschappelijke straf was het onthouden van één der feesten.
De feesten werden door de slaven zelf verzorgd. In de liederen die bij deze gelegenheid door de slaven gezongen werden kon men zijn kritiek uiten. Dit is een oude Afrikaanse gewoonte. Kritiek wordt zelden rechtstreeks geuit, maar op symbolische wijze, bijvoorbeeld in een lied. Het is vaak moeilijk deze liederen te interpreteren, omdat de kritiek verhuld wordt geuit, zodat alleen ingewijden de bedoeling begrijpen. De twee volgende liederen zijn gemakkelijk te begrijpen:
met kralen en omslagdoeken,
Ik mocht niet uitgaan van mijn vriend.
Iets ingewikkelder is het volgende lied, dat een bastiaan kritiseert die de vriendin van één der slaven lastig viel:
Laat de klok maar luiden.
De bastiaan zond mij met de boot naar de stad.
Een ander zit nu bij mij thuis.
Laat de klok maar luiden.
| |
| |
Nog meer verhuld zijn de liederen, waarin de relatie tot de blanke ter sprake komt. In het volgende lied wordt op ironische wijze de aandacht gevestigd op een blanke die de jonge slavenmeisjes lastig valt:
Nu is al ons leed geleden.
die bekoord werd door negers.
Nu is al ons leed geleden.
In het nu volgende lied schijnt een slavenmeisje haar minnaar te vertellen dat ze hem tenslotte prefereert boven de attenties van de meester en de hieraan verbonden bevoorrechte positie in diens huis (het bezit van de sleutel tot zijn huis);
Wees niet langer boos, mooie jongen.
Ik ben naar het veld gegaan.
Ik draag geen sleutel meer.
Wees niet langer boos, mooie jongen.
| |
3. De zangspelen
De feesten op de plantages waren in de eerste plaats dansfeesten. De meest bekende en geliefde dans was de banja, zo genoemd naar een gitaarachtig instrument dat daarbij bespeeld werd. De melodie werd zoals in alle Surinaamse liederen gezongen. Men maakte uiteraard de nieuwe liederen zelf. Vond men een lied mooi of geestig, dan werd het op andere plantages overgenomen. Sommige plantages hadden de beschikking over beroemde zangers zoals Jangga Krasi (bijnaam van Nicolaas Wouter). Onder invloed van de doe-gezelschappen in Paramaribo en enkele omliggende plantages werden de dansfeesten gestructureerd tot zangspelen onder de namen banja en lakoe, en later in tijd lobisingi. Het gegeven is meestal vrij eenvoudig: een jong slavinnetje wordt zwanger en men vraagt zich af wie de vader is. In een door Van Renselaar beschreven lakoe-opvoering speelden vele figuren een rol: een boot met zijn bemanning, de door de boot meegebrachte immigranten, een koor
| |
| |
van slavenvrouwen waaronder enkelen met gespecialiseerde functies, een dokter, zuster, apotheker, een rechter en een advocaat, en zelfs de Brits-indische zaakgelastigde die toezicht hield op naleving van de contracten met de Hindostaanse contractarbeiders op de plantages. Van Renselaar heeft zelfs kunnen nagaan dat de uitvoerende groep gesticht was door de hierboven genoemde Jangga Krasi op de plantage De Resolutie omstreeks 1880.
Lakoeliederen zijn heel kort, in feite bestaande uit twee regels, waarin alles gezegd dient te worden. Eén der mooiste wordt hier in vertaling gegeven:
Golven doen een schip al deinen,
Het leven is moeilijk voor een blanke meester,
Banjaliederen kunnen ook heel kort zijn en daarom moeilijk te interpreteren. In enkele gevallen worden zij echter voorafgegaan door een recitatief, dat de bedoeling van het lied verduidelijkt. Waarschijnlijk komt dit voort uit de doe. Een voorbeeld van zo'n banjalied met recitatief wordt hieronder gegeven:
Als schepen aan de kade meren,
dan sta ik daar, de handen in de zij,
en kijk toe tot de avond valt
naar de sjouwers op de kade.
Zij laden en zij lossen onverstoord.
Als ik dan alles heb bekeken,
zie ik in zulk een schip een mens.
Want een schip gaat over water en kan vergaan.
Maar ach, wel gaat de mens op vaste grond,
maar sterven kan hij ook.
Maar de last die een schip voert,
de last die een schip voert,
is zoveel groter dan die van een mens.
Maar zwaarder is des mensen last,
zwaarder is des mensen last.
| |
| |
Want schepen zijn geladen met stenen en metaal,
maar de last die mijn vader en moeder dragen,
bestaat uit nood en verdriet om het aardse lot.
Het lost zijn last, het lost zijn last.
Een schip meert langs de kade
en lost zijn last tot niets meer over is.
Maar wat in 't hart ligt opgetast
dat raak je nooit meer kwijt.
Opvolgster van banja en lakoe was de lobisingi (liefdeslied), dat omstreeks 1900 moet zijn ontstaan en georganiseerd werd als wapen in de strijd tussen concurrenten om de liefde van een meisje of man. In vele gevallen ging het om lesbische verhoudingen. In de lobisingi treft men twee typen liederen aan: een deftige lang uitgesponnen wals zonder instrumentale begeleiding (het zogenaamde lange lied), en vrolijke scheldliederen met instrumentale begeleiding (het zogenaamde onderbrekingslied). In het lange lied wordt het thema van het spel uiteengezet, de reden waarom men bijeen is gekomen, wat er precies aan de hand is, en zo meer. Hier vindt men uiteraard allerlei toespelingen. Van beide typen volgt een voorbeeld.
boe zoet zijn liefje was.
En ik, ik zei geen woord.
Maar toen ik haar had doen vergeten,
ging ik zelf zijn liefje proeven,
en laat haar nooit meer gaan.
Voor geen goud en voor geen zilver
Als een liefje mij liefde
en me toen niet meer bliefde,
Maak ik daarom toch geen einde
| |
4. Verhalen
In een wereld zonder televisie en bioscoop spelen verhalen een veel
| |
| |
grotere rol. In Suriname worden nog steeds verhalen verteld tijdens de dodenwake. Bij een sterfgeval plegen familieleden en buren acht avonden bijeen te komen in het huis van de gestorvene. Men waakt, eet, drinkt, zingt en vertelt verhalen. De dodenwake culmineert in de achtste dag. Ook kan een jaar na overlijden nog een dodenwake georganiseerd worden. Goede vertellers zijn hier graag geziene gasten, staan ook als zodanig bekend in de samenleving. De verhalen kunnen in twee typen onderverdeeld worden: de zogenaamde spinverhalen en ondervindingsverhalen. De spinverhalen behoeven niet over de spin Anansi, te gaan. Het gaat hier meer om een indeling naar functie tussen verhalen die uitsluitend ter verpozing worden verteld (spinverhalen) en verhalen terwille van de moraal, de levenswijsheid, de levenservaring die eruit naar voren komt (ondervindingsverhalen).
De spin kan wel de hoofdpersoon zijn in verhalen die uitsluitend ter verpozing verteld worden. De spin vervult de rol van Reintje de Vos bij ons: het kleine, zwakke dier dat sterkere te slim af is. Als Reintje heeft hij vele ondeugden. Hij is lui, vraatzuchtig, zonder scrupules, gewetenloos, onbetrouwbaar, maar hij overleeft. De spin is als sprookjesheld afkomstig uit Afrika. Men kan begrijpen hoe aantrekkelijk deze held was voor de slaven, en nóg is voor de Surinaamse underdog. Binnen dezelfde categorie treft men ook andere verhalen aan, ook verhalen van Europese oorsprong zoals verhalen over de meesterdief en zelfs een oer-Nederlands verhaal als dat van Repelsteeltje.
De ondervindingsverhalen zijn vaak van langer adem en kunnen cycli omvatten die uren duren. Een speciale categorie daarbinnen vormen de slavernijverhalen. Dit zijn niet zomaar herinneringen uit de slaventijd, maar complete en complex gebouwde verhalen met typerende motieven uit de orale literatuur. Eén van de mooiste mij bekend, gaat over twee broers: een goede en een slechte zoon. De goede ontvangt van zijn ouders na vele beproevingen de onkwetsbaarheid. Met behulp daarvan slaagt hij er tenslotte in de wrede plantage-eigenaar te verjagen.
Bij het vertellen volgt men een vast ritueel. De verteller begint met een openingsritueel, waarin de toehoorders participeren. Zijn verhaal kan door de toehoorders onderbroken worden. Eén van hen
| |
| |
merkt op: Dat is zo, ik was er zelf bij. De verteller vraagt hem: Wat zeiden ze dan? En de onderbreker zet dan meestal een toepasselijk lied in, dat door de toehoorders wordt overgenomen. Na afloop vraagt men de verteller om zijn verhaal te vervolgen. Door onderbreking op de juiste momenten kan men de spanning in een verhaal opvoeren. De onderbreking wordt door de vertellers dan ook zeer geapprecieerd.
De Surinaamse literatuur wordt nu in letters geschreven. Maar vóór de letters ligt een lange ontwikkeling, die bijzonder boeiend is en nog niet is afgesloten. In deze bijdrage heb ik hierover een indruk willen geven.
|
|