| |
| |
| |
Tien gedichten
Adriaan Morriën
Avond in een tuin
In de tuin wordt het donker
alle geluiden. Vogels proberen
verwoed haar te verbreken.
Je hoort de fluittonen heel duidelijk
gescheiden en het gefluit in zijn geheel
ook weer gescheiden van de stilte.
Beken het maar: je kunt wel huilen
om dit krankzinnige verwisselen
van licht en donker, stilte en geluiden.
| |
| |
| |
Sarkofaag
Angst je alleen te laten: opgesloten
in je lichaam, gebalsemd, beschilderd
en met sieraden getooid, maar dood,
zodat geen woord je mond verlaat
en geen gebaar uit je verstarde hand opstaat
in de bedrieglijke nabootsing van de slaap.
| |
| |
| |
Spijsvertering
Het wachten op een toekomst
die niet komt. Het uitgestorven dorp.
Half zeven. Kwart voor zeven.
Overal eten mensen het nagerecht.
Hier moet de Kerkstraat zijn.
Ik laat je niet verouderen:
ik heb de tijd het zwijgen opgelegd.
Ik hoor weer wat je jaren geleden
hebt gezegd: ‘Een puistje op mijn wang.’
De eerste scheten komen al.
| |
| |
| |
Geduld oefenen
Zandkorrels tellen: met een woestijn
beginnen. De lucht boven de straat
is vol sneeuwvlokken - en toch nog zoveel leegte.
Een afspraak maken in een zee van tijd.
| |
| |
| |
Gezelschap
Een horde bedelaars, melaatsen,
kreupelen, bekketrekkers, leugenaars,
mondorgelspelers op bevrijdingsdag,
boeienkoningen, broodmagere hoeren
die in een vochtig onderhuis wonen,
masturbanten, elk in een eigen bed,
afbrokkelende weduwen, bevlekte
maagden, doven met werkelijke
dovemansoren, tongschrapers,
blind, om zo te zeggen, voor gezang,
doden die nog een laatste poging wagen
om op te staan en weer aan 't werk te gaan.
Fluister maar, fluister net zolang
totdat je wijd en zijd de stilte hebt bedekt
met raadseltaal, vragen waarop geen antwoord
| |
| |
| |
Pandemonium
Niets wordt verleden, niets
wordt afgelegd: de doden leven
voort in ons als voorboden
van een toekomst die zij zijn vergeten
op weg erheen. Wij spreken
met ze om ooit van hen te weten
wat zij bedoelen en voor welke noden
en rampspoeden zij ons behoeden willen.
Er is, bij zoveel tijd, geen tijd
voor overleg, bij zoveel plaats geen plaats
voor ruggespraak of handgemeen
Het bliksemt slechts. Donder
rommelt goedmoedig in mijn woordenboeken.
Maar daarmee is niets duidelijks gezegd
of troostends. Troostend?
| |
| |
| |
Principe
De boom schudt zijn bladeren af
en brengt zich tot de bedelstaf.
Pas nu wordt zichtbaar hoe zijn stam zich houdt
en wat hij met zijn takken heeft bedoeld.
| |
| |
| |
Status quo
Ik help je uit je kleren.
Ik kus je tepels: ze zijn
een beetje koud geworden.
Je neusgaten hebben de vorm
van kroontjes. De kunstige
Waar in je hals je haar begint
Ik wil je niet veranderen.
| |
| |
| |
Cohabitare
Wat zoek ik in je dat ik niet bezit?
Een rasp, een spijkerbed, een galg
waaraan ik langzaam sterf
volgens een ongeschreven wet
als ik mijn voeten in de toekomst zet?
Maar doodzijn, zeg je, is geluk:
uitrusten van het leven. Waarom
dan zweten uit volle borst
en knopen leggen in elkanders dorst?
| |
| |
| |
Grijs verleden
wanneer wij beukenootjes zochten
en deze dag, waarop ik met mijn dochter
gewoon naar huis toe rij,
waarvan ik wonderen verwachtte.
maar anders dan ik had gedacht:
gewoner, doodgewoner, en ook wonderlijker.
|
|