hij van het begin af aan de behoefte het kunstwerk te zien als een resultante van denk- en voorstellingsprocessen die zich afspelen op verschillende niveau's van het historisch bewustzijn en waaruit woord en beeld als vorm ontstaan. De traditionele aspekten van die vorm, eindpunt van veel kunsthistorisch onderzoek, werden voor hem pas van belang als hij de historische relevatie van woord en beeld meende te begrijpen en hij een struktuur kon aangeven voor hun relaties tot elkaar, tot de kunstenaar en zijn werk en tot de geschiedschrijver die hij zelf was. Men heeft zijn wetenschappelijk werk, evenals zijn gedichten, relativerend genoemd, niet ten onrechte maar met voorbijgaan aan wat in dit oordeel essentieel zou moeten zijn. Relativerend is deze visie alleen in zoverre zij relaties wil zichtbaar maken die òf bij implikatie aanwezig zijn (ten opzichte van de geschiedschrijver zelf die zich bepaald en belast weet door een traditie) òf bijdragen tot het begrip van ontstaan en betekenis van een uitdrukkingsvorm. Het kunstwerk fungeert aldus als brandpunt van veel en velerlei stralingen. De ontwikkeling van deze visie laat zich in het werk vervolgen; aanvankelijk lag de nadruk overwegend op het historisch relativeren. ‘Rembrandt als genie’ (Tirade, 1957), een essay en haast een manifest, stelde daarnaast het geniebegrip aan de orde, dat hem tot het laatste toe bezighield. Zijn laatst gepubliceerde bijdrage, een bespreking van het boek Born under Saturn door Rudolf en Margot Wittkower (The Art Bulletin, 1971) vatte hetzelfde probleem op, maar nu veel subtieler, met een zorgvuldige stratifikatie van interpretaties en een heldere onderscheiding van de drie polen waartussen zich zijn denken bewoog: de geschiedschrijving, de kunstenaar en zijn werk als objekt daarvan, en de traditionele determinanten die voor beide gelden. Tussen 1956 en 1971 verscheen een niet zo lange reeks
van artikelen, monografisch van opzet maar ongekend breed van konceptie, komplex in hun materiaal en hun overwegingen maar volstrekt helder van struktuur. Zonder dat de scherpzinnigheid en de eruditie zich als zodanig opdrongen, werden hier geheel nieuwe perspektieven geopend, nieuwe dimensies toegevoegd aan objekten die wij allen meenden te kennen. Ik noem slechts ‘Ay Rembrant, maal Cornelis stem’ (Ned. Kunsthist. Jaarboek, 1956) waarin niet alleen oude misverstanden aangaande Vondel's kommentaar op Rembrandt's werk werden