Tirade. Jaargang 16 (nrs. 173-182)
(1972)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 449]
| |
Lezen in de gedichten
Na een paar vergeefse aanzetten begon ik te begrijpen waarom ik zoveel moeite had met het schrijven over de poëzie van Jan Emmens op dit moment, voor deze gelegenheid. Kritische uitspraken over andermans werk hebben altijd iets van afsnijden, wegen, inpakken, etiket erop; ze zijn tyranniek naar hun aard. Toen Emmens nog leefde, was dat geen doorslaggevend bezwaar. Opmerkingen over zijn werk, hoe apodiktisch ook, waren nooit meer dan opgeworpen stellingen in een doorgaand gesprek. Oordelen ter beoordeling van hemzelf en, ook als hij ze als juist of verhelderend akcepteerde, altijd te korrigeren of ongedaan te maken door een volgend gedicht. Nu niet meer. Maar aan afsluiting, nabeschouwing, het oprichten van een plaatsbepalend monumentje ben ik niet toe. Hoe komt wie vliegt ooit tot bedaren? Het is geen weigering de harde waarheid onder ogen te zien, maar konstatering van een feit: in mijn eigen denken blijven gedichten van Emmens levend, dat wil zeggen open, raadselachtig, aan voortdurende verandering onderhevig, en het ziet er naar uit dat het zo blijven zal tot ik zelf tot stilstand ben gekomen. Het gesprek is niet beëindigd, al zal het waarschijnlijk geleidelijk aan minder over Emmens gaan, en meer over mezelf. Ik vermoed dat het anderen die van Emmens en zijn gedichten hebben gehouden net zo vergaat.
In About the House schrijft Auden een gedicht aan zijn vriend MacNeice, die het jaar tevoren is gestorven: | |
[pagina 450]
| |
...the dead we miss are easier
to talk to: with those no longer
tensed by problems one cannot feel shy and, anyway,
when playing cards or drinking
or pulling faces are out of the question, what else is there
to do but talk to the voices
of conscience they have become? From now on, as a visitor
who needn't be met at the station,
your influence is welcome at any hour in my ubity,
especially here, where titles
from Poems to The Burning Perch offer proof positive
of the maker you were...
In Kunst- en Vliegwerk staat, uit de toon vallend en daardoor gemakkelijk te verwaarlozen, een liefdesgedicht waarin met jongensachtige overmoed een geluk zonder gemaar wordt bezongen: Bij wijze van Rotterdam. Niets voor Emmens, eigenlijk. Geen spoor van ironie of distantie, evenmin de sterk persoonlijke geheimtaal waarmee hij innerlijke spanningen aanduidt. ‘Stad die ik was, in 't hart geteisterd’: wat een vreemde metafoor, de dichter die zijn hartstoestand vergelijkt met een gebombardeerde stad. Horen we daar niet ‘het ronken van de godvergeten grootspraak van dichters’, waar Emmens zo'n hekel aan had, en die hij overal elders in zijn werk zo zorgvuldig vermeed? Het valt niet te ontkennen, maar ik ben blij dat hij er die ene keer aan heeft toegegeven, en dat hij het resultaat niet uit zijn bundel heeft geschrapt.
‘'t geluk viel breed, met volle zeilen binnen,
meerde weloverdacht: het hoefde niets te winnen,
en liet almachtig zijn ontscheping zien.
Aan land barstte de lading en sloeg gaten
in de hemel: alom kon ik ontkomen.
Ik stroom als kranen en ik drijf als dromen,
ik breek uitbundig uit de kelders los
en ik verspreid mij als een grote dorst:
zij gaat op hoge benen door de straten.’
| |
[pagina 451]
| |
Ook dit onbekommerd liefdeslied hoort erbij. Het staat in een andere toonaard, maar het is dezelfde stem. Pas onlangs viel me op dat het in zekere zin de tegenhanger is van wat ik beschouw als het meest gave gedicht uit Een hond van Pavlov: Bas-empire.
‘Vriendin, ik die uit angst dat mijn vijand
mij als zijn vijand ontdekt,
mijn leven verdoe in berekening van
een voordeel dat mij bevuilt,
verlang naar liefde en haat, maar zij blijven verborgen
en ingewikkeld, mummies in het graf
van mijn gedachten, wachtend
op water.’
Het oudere gedicht is het verslag van een tijdelijke inundatie: het grote gevoel is dorst en water tegelijk, het neemt de persoonlijkheid in zich op en overspoelt alle reserves, ook die ten aanzien van het grote en wellicht onvoorzichtige woord. In Bas-empire, en in veel andere gedichten, wordt zo'n overstroming opgeroepen en tegelijk gevreesd. Als de dijken werkelijk zouden breken, zou niet alleen de liefde vrijkomen, maar ook de haat, de agressie die agressie opwekt, de zekerheid van onherstelbare kwetsuren, de vernietiging. Verstandig maat houden is geen oplossing, want juist dat is het wat bevuilt en langzaam maar zeker doet uitdrogen. Wie volledig zichzelf wil zijn, krijgt de doodstraf, wie het niet doet, wordt levenslang slaaf van opgedwongen ritueel en eigen hypocrisie. Dat is de spanning waarin de gedichten staan, en wie kan zeggen dat hij er niets mee te maken heeft?
Hele stukken, soms hele gedichten van Emmens ken ik uit mijn hoofd, zegt G., en hij levert het bewijs. Hij heeft dat anders vrijwel nooit met poëzie. Toch kan hij niet over de gedichten van Emmens schrijven: hij vindt ze mooi, hij leeft ermee, maar hij heeft geen behoefte tot analyseren. Het vak van G. is het bestuderen van mensen in samenlevingen. Daarover formuleert hij, moeizaam en uiterst zorgvuldig, abstrakte stellingen, die door de meesten ongetwijfeld ook beschouwd zullen worden als overbodig en vruchteloos gere- | |
[pagina 452]
| |
deneer over zaken waarin je met gewoon inlevingsvermogen veel verder komt. De poëzie van Emmens is G. zeer verwant, maar hij hoeft niet precies te weten hoe. Hij bezit al zijn eigen omweg om het te hebben over zichzelf en de anderen, oplossingen te zoeken, het zich daarover moeilijk te maken in taal. De gedichten helpen daarbij, als levensteken van iemand die elders hetzelfde doet. Dat is genoeg. Het nut van de poëzie.
‘De zee doet mij het leven zien
zoals het is: alsòf er niets gebeurt.’
Het water, de zee als thema in de poëzie van Emmens. In Een zieke, net als in de daarnet geciteerde gedichten, geneesmiddel tegen vervreemding, leven en levensgevaar, misschien zelfs dood, tegelijk. Badersstandpunt: ontspannen distantie tegenover de gewichtige bezigheden van het dagelijks leven. Maar ook in zee het curieuze, problematische liefdesgedartel van mythologische figuren. In zee huist de vrouw, de nacht, de droom, het ongewisse: de zee is ten slotte de ‘gehate moeder’, vol wroegend verwijt, duister protest, onverstaanbare orakeltaal. Alle mogelijkheden en verschrikkingen bergend, uiterlijk onaangedaan, alsof er niets aan de hand is, en ook daarin beeld van het leven zelf. Op het strand van de dag, in het licht van de rede spoelt alleen het resulterend wrakhout aan, dat in Lof voor Klaas Vaak geïnspekteerd wordt door het luciede kind, de kleine held uit Emmens' poëzie, die kans ziet ook in een boomstronk alleen te kijken naar wat er werkelijk is, zonder afgeleid te worden door hersenschimmen. Maar het strand is onvruchtbaar: wie er stand houdt, kijkend naar zee maar zich er niet in wagend, wordt ‘een onvoltooid, onbruikbaar scheepje’, een ‘ontwerp dat niet vruchtbaar werd.’ Dan kun je je beter bijtijds neerleggen bij de beperkingen van het bestaan, suggereert Emmens ironisch: het is duidelijk dat die schijnoplossing voor hem zeker niet mogelijk is. Ik betrap me erop dat ik zit te denken dat het waterthema een goed onderwerp zou zijn voor een skriptie; een manier om te bedoelen dat ik zelf van dat thema af wil. Waarom? Voor de goede verstaander zijn een paar aanduidingen voldoende, voor de slechte al gauw te veel. Ik ben bang dat het te goed klopt, op zijn plaats valt, getoetst | |
[pagina 453]
| |
aan de psychologische handboekjes, ongevaarlijk gemaakt. Niets daarvan, denk ik dan, de zee is werkelijk gevaarlijk, het land ook, de dichter heeft dat heel goed opgemerkt.
‘Het ogenopslaan van een stommeling
kan van een filosoof soms jaren vergen,
een winderige golf die haaienvin
of halfverdronken hout weet te verbergen.’
Als dichter was Jan Emmens een angstvallig diepzeeduiker, ook in zijn techniek. Twijfelen, redeneren, schaven, veranderen deed hij bij ander werk. Dichtregels en gedichten werden bij hem gevormd vòòr het bewuste stadium; als ze boven water kwamen, waren ze vrijwel af. Wie zo werkt, kan van te voren en vaak ook achteraf moeilijk zeggen wat de vangst waard is. De stapel die nu op het strand ligt, is dan ook erg ongelijksoortig. Er zijn een paar notities bij waaruit de gevoelslading bijna helemaal is verdwenen zodat ze achteraf als droog zand uit elkaar vallen, alleen interessant omdat het mededelingen zijn van iemand die ons om andere redenen boeit. Er zijn de satirische glinsterdingen, gemakkelijk aansprekend, doorzichtig, beperkt van waarde. En er zijn de vreemde, raadselachtige diepzeevissen, waar Emmens even verbaasd naar keek als de omstanders aan wie hij ze toonde. Voor al die gedichten, maar vooral voor de laatste, geldt de regel: ieder neemt mee wat van zijn gading is, en vervormt ze naar eigen behoefte. Diefstal is de norm, pogingen tot handhaving van eigendomsrecht zijn overtredingen. Gedichten zijn er om gebruikt te worden, niet om in een museum te worden bijgezet. Gebruik is subjektief. Wat wil het bijvoorbeeld zeggen dat ik Bas-empire zo'n goed gedicht vind? Waarschijnlijk alleen dat het terrein van Emmens daarin het mijne overlapt. Aantoonbaar in dit geval: er zit een reaktie in van Emmens op wat ik eerder over hem (en daarmee, zoals altijd, ook een beetje over mezelf) had geschreven. Anderzijds zijn er gedichten, de meeste over ouderfiguren bijvoorbeeld, waarvan ik de lading alleen voel als ik die eerst transformeer. | |
[pagina 454]
| |
‘Er is een balk gevallen op de hut van mijn jeugd.
Ik zal mijn kapitaal verbranden.’
Ik geloof wel dat ik begrijp wat daar staat, maar ik kan me onmogelijk omstandigheden voorstellen waarin ik het zou kunnen na zeggen. Veel in de gedichten is mij vreemd, en zal anderen vertrouw der zijn. Er zijn ook gedichten waarover ik iedereen zijn gelijk gun, als ik het mijne maar mag houden.
‘Een hoogst zeldzaam teken
voor priesters en leken
dat schommelend kroop langs de straat,
bleek geloodsd in een huisje
van steen slechts een pluisje,
we bliezen het weg met gepraat.’
J. heeft over dit Sprookje een ingenieuze theorie bedacht, een seksueel-religieuze duiding die voor elk detail in het gedicht een verklaring heeft. Ik luister er met genoegen naar, draag desnoods mijn steentje bij, geloof ook wel in de juistheid ervan, maar niettemin blijft het gedicht voor mij voortschommelen, zelf een hoogst zeldzaam teken dat meer blijft inhouden dan elke duiding vaststelt, niet weg te blazen met gepraat. Analyses zoals die van J. zijn waardevol, maar er is meer dat je met gedichten kunt doen. Zo zou ik Souvenir, over gouddraad, op muziek willen zetten als ik dat kon, voor gitaar bij voorkeur, om zachtjes te zingen op de late avond, in klein gezelschap. Maar wat iedereen er ook mee doet, de gedichten zullen herkenbaar van Emmens blijven, want ze zijn hecht en zonder bedrog. |
|