Tirade. Jaargang 16 (nrs. 173-182)
(1972)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
Een beetje gek wordenGa naar voetnoot*
| |
[pagina 12]
| |
meren. Alles wat tot herkenning of identificatie kan leiden zoals de plaatsbepaling of de toelichting op bepaalde situaties ontbreekt; slechts enkele Indonesische namen geven een aanwijzing. Door het wegkappen van alle indicaties krijgen we een bijna levenloze en onwezenlijke achtergrond. De verhalen spelen zich af in een landschap zonder kilometerblokken of triangulatiepalen; niets dan een weg, een kampong, bomen en struiken, en op z'n hoogst een fort. We weten alleen maar dat we ons op eilanden bevinden, ook omdat de zee er is of de overkant. Tegenover dit steeds aanwezige tropische decor voltrekt zich de handeling en beweegt zich het verhaal, soms zelfs heel langzaam. Maar er is steeds een spanning in de zinnen die tot voortdurend verder lezen dwingt en die - dat beseft men ineens - door iets anders bewerkt wordt dan door het verloop van de gebeurtenissen. Het is de toon, een ietwat onverschillige licht ironische toon met veel zelfspot die zich in weinig woorden uitdrukt, in korte bijna lapidaire zinnetjes met veel herhalingen. Dit is Alberts ‘schrijftechniek’ die hij eerst onbewust, zegt hij zelf, later bewust toegepast heeft, omdat hem bleek dat hij ‘er wat mee doen kon’. Hij kon er - zoals elke schrijver dit wil - zichzelf mee uitdrukken en dat betekende in zijn geval zijn eigen vervreemding tegenover de werkelijkheid. Eigenlijk is Alberts altijd een beetje vreemdeling, die mensen ontmoet en met ze praat, maar altijd met omtrekkende bewegingen, zonder rechtstreekse antwoorden en zonder zekerheden. Hij heeft voortdurend iets afwezigs; voor een deel omdat hij dit zelf wil, voor een ander deel - zoals hij het zelf uitdrukt - ‘om mensen niet lastig te vallen’, dat wil zeggen, om mensen ook hún vrijheid te laten. Essentieel voor Alberts is het verbergen van zijn ‘grondvorm’. Het is overigens het beschermingsmiddel bij uitstek voor alle in het leven wat onwennige en in de grond neerslachtige mensen als Alberts die voortdurend gevaar lopen door hun emoties te worden overspeeld. In het werk van Alberts zijn telkens situaties waarin men elkaar in hoffelijkheid tracht te overtreffen, zoals in een kostelijk verhaal, ‘De auto en de zusters’, dat over drie nonnetjes gaat die bij het naderen van de oorlog van het eiland geëvacueerd moeten worden en waarbij hijzelf als aspirant-controleur, de patih en de regent (de hoogste Indonesische gezagsdragers), de zendeling en de rijke | |
[pagina 13]
| |
koopman Taronggi III, een soort wedstrijd in beleefdheid opvoeren door elkaar de eer te betwisten de nonnetjes te mogen wegbrengen (driehonderd vijftig kilometer heen en driehonderd vijftig kilometer terug). In een interview heeft Alberts dit motief van een beleefdheidswedstrijd (Alberts laat de mensen vaak voor elkaar buigen) trachten terug te brengen op de vormelijkheid en beleefdheid in de Indonesische omgangsvormen als iets wat hem ‘enorm getroffen’ heeft. Maar hij vergeet bewust of onbewust te vertellen dat deze beleefdheden in de eerste plaats uit hemzelf voortkomen en dat ze dienst doen als rituele gebaren, om in hemelsnaam maar een leefbaar klimaat te scheppen tussen mensen die elkaar eigenlijk niets te zeggen hebben. De gesprekken in de verhalen van Alberts zijn navenant: ze verlopen in iets wat nauwelijks een dialoog genoemd kan worden, met weinig woorden, lange stilten, met vragen die geen doel hebben en antwoorden die geen antwoord op de vragen zijn. Het gesprek is een uitsteken van voelhorens en het intrekken daarvan; met misverstanden, bijna misverstanden en angst voor misverstanden. Zo'n gesprek is dat met de heer Naman (een naam die aan Niemand doet denken), een zonderlinge Europeaan die zich zelf min of meer verduisterd heeft door achter ‘het moeras’ te gaan wonen (het verhaal heet ook ‘Het moeras’). Mijnheer Naman - ook alweer een hoffelijke man - is nauwelijks voor anderen te bereiken (er is maar één pad dat niet onder water loopt) en als de ik-figuur hem de ‘domme vraag’ stelt waarom hij helemaal achter het moeras is gaan wonen, antwoordt mijnheer Naman twee keer: ‘omdat in het dorp niemand is om mee te praten’. Een voor ons vreemd antwoord, maar voor de ik-figuur (bijna zou men willen zeggen voor Alberts) is dit wél een begrijpelijk antwoord: ‘misschien was het niet eens zo gek. Misschien was het minder erg om alleen te zijn dan te wonen in een dorp waar helemaal niemand was om mee te praten.’ Een dergelijk vraag en antwoord-spel, compleet met de gebruikelijke misverstanden, vindt men herhaaldelijk bij Alberts, afgewisseld door gesprekken waarbij de mensen elkaar helemaal niet verstaan. Het is een motief dat bijna in elk verhaal voorkomt. Menselijke overdracht is een moeilijke zaak. In het verhaal ‘Het onbekende eiland’ leidt zo'n situatie bijna tot een catastrofe. De bemanning van een vliegtuig moet een noodlanding doen | |
[pagina 14]
| |
op een van de eilanden. Ze heeft een gewonde bij zich. Eerst na dagen zijn de gestrande vliegers in staat duidelijk te maken dat ze overgevaren willen worden naar een ander eiland waar tenminste een telefoon is. Ze zijn al de wanhoop ten prooi geweest en half gek van angst geworden als plotseling het eigenlijk voor de hand liggende herkenningswoord ‘tilpoen’ (telefoon) opduikt. Dat brengt eerst de verlossing en de redding! Een ander verhaal dat hierop lijkt heet ‘Het laatste eiland’. Het gaat over een Zweedse avonturier die langs alle eilanden vaart om duikers te vinden die visnetten kunnen opzwemmen. Ze moéten volgens hem ergens op een van de eilanden te vinden zijn, maar dit eiland blijkt onvindbaar. Op elk eiland stelt hij dezelfde vragen en steeds weer volgen bijna dezelfde woorden: misschien is zo'n eiland er wel, en zijn er wel zwemmers of duikers, men heeft er weleens van gehoord, maar men weet niet welk eiland het is. Op het laatste eiland blijkt een oude man van zo'n zwemmer te hebben gehoord. Even lijkt het erop dat het doel bereikt zal worden, maar in plaats van een werkelijke zwemmer die duiken kan, vertelt hij een legende van een visser die in zijn netten eens een schone vrouw heeft opgedoken. Alweer blijkt de communicatie te ontbreken. De vragen en antwoorden die in de dialoog van Alberts nooit op elkaar afgestemd zijn (ook in het interview met Bernlef en Schippers is dit het geval) hebben vaak een humoristisch effect, maar ze blijken voor Alberts volledige ernst. In alweer hetzelfde interview zei hij het niet te begrijpen dat men hem bij de humoristen had ingedeeld: ‘ik heb niet het gevoel dat ik humoristisch schrijf’, terwijl de lezer herhaaldelijk in de lach schiet. In een van de beste verhalen uit De eilanden, ‘De koning is dood’, blijkt zelfs elke communicatie uitgesloten. In dit verhaal stelt de ik, die kennelijk een gezagsdrager is, allerlei vragen aan ‘de oude heer Salomon’ (‘oud sergeant-majoor kapelmeester’) die zó oud is dat de rimpels op zijn geel, kaal hoofd ‘er al uit weg begonnen te zakken’. Maar op geen enkele vraag krijgt hij antwoord. De oude heer Salomon lacht maar en knikt. De kantoorklerk antwoordt voor de heer Salomon, de ‘Koning’, die aan het slot koninklijk sterft maar bij wie niets meer overkomt. De mensen verstaan elkaar niet; ze zijn bijna altijd vreemden voor | |
[pagina 15]
| |
elkaar, maar met de dingen is het anders. Tussen de mens en de zwijgzame natuur kan een innige relatie ontstaan. Die relatie is er in het sterk autobiografische boekje De bomen dat in 1953, een jaar na De eilanden verscheen. Alberts heeft zelf verteld dat zijn verhaal in de kroondomeinen bij Apeldoorn te situeren is, waar hij zijn jeugd heeft doorgebracht. Tussen het kleine jongetje Aart dat hij voor een deel zelf is - en voor een ander deel een jeugdvriend - bestaat een vriendschap met de bomen van de uitgestrekte bossen. Hij praat met de bomen en bomen komen in zijn kamer en praten met hem. De verstandhouding is volkomen. Er bestaat een hecht verbond tussen hen waarvan alleen de onderwijzer Barre een vermoeden heeft. In De bomen vinden we nog sterker dan in De eilanden de toepassing van de vereenvoudigingstechniek tot op de grens van onzichtbaarheid en verstaanbaarheid. Alberts gaat zelfs zover dat het op spelen met vuur gaat lijken. Toen hij na acht jaar zijn boekje overlas, viel het hem zelf tegen. Hij had, zei hij, zijn techniek te ver doorgevoerd uit een zekere angst zich teveel met zijn onderwerp te vereenzelvigen: ‘Ik had wel iets meer kunnen vertellen.’ Toch blijft De bomen een prachtig boekje. In een artikel in De Groene van 13 oktober 1956, getiteld ‘De herfst van het heimwee’, heeft Alberts door namen te noemen en plaatsbepalingen te geven, de bossen van zijn jeugd precies aangeduid en zelfs historisch bepaald, een schijnbaar informatief artikel, waar de trilling door elke regel heenbreekt, vooral in het bijna lyrische slot: ‘Een bos in de herfst is de herfst zelf. Het is de rust, de gelatenheid, de weemoed. Er is niets stervends aan een bos in de herfst. Het bos gaat alleen maar de nacht in. Het kraakt en ritselt en leeft verder. Er is niets geheimzinnigs aan een bos. Stille huizen kunnen angstaanjagend zij maar een bos is het nooit. Het doet ons soms alleen de herfst van ons heimwee beseffen.’ De bossen van zijn kinderjaren komen ook nog in de novelle ‘Jacht’ voor uit De eilanden. Ze zijn als herinnering in het verhaal gevlochten en vervullen daarin een funktie. ‘Jacht’ lijkt op het eerste gezicht een nogal kaal verhaal, zoals we dat bij Alberts kunnen verwachten. Het vertelt over de achtervolging van een opstandeling, ‘de kapitein Florines’, die van Alberts de trekken heeft gekregen van een werkelijk bestaande kapitein van de zogenaamde ‘barisan’ | |
[pagina 16]
| |
(een Madoerees legerkorps), een ‘enorme zuiplap en vrouwenjager’. Aan de vervolging ontkomt de gezagsdrager niet, al zou hij zich het liefst eraan onttrekken. Het verhaal eindigt met het doodschieten van Florines en het verbranden van zijn lijk. Het doodschieten (in werkelijkheid door een hoofdagent verricht) geschiedt in het verhaal door de ik-figuur. Maar deze heeft zelf geen enkele sympathie voor de jager die hij geweest is; zijn genegenheid gaat uit naar Florines, het opgejaagde wild, het zwijn, dat hij vroeger eens als kind heeft helpen ontsnappen toen het in de bossen rondom zijn woonplaats vervolgd werd. Het is bijzonder knap zoals Alberts door het schijnbaar vanzelfsprekend tussenschuiven van ook nog een andere jeugdherinnering erin slaagt zijn solidariteit duidelijk te maken met de achtervolgde die hij vroeger, bij een andere gelegenheid, bij het verboden dwalen door de bossen, ook zelf eens geweest is. Hij is als kind de achtervolgde geweest - hij is het zwijn geweest - Florines is het zwijn - hij is Florines die achtervolgd wordt - hij is de achtervolgde. Een reeks associaties die niet zó door Alberts geformuleerd wordt - zoals hier - maar die hij, alleen door het verhaal te vertellen, bij de lezer oproept. Ook dit is een deel van Alberts' schrijftechniek die, meer dan op rechtstreekse uitspraken, op verzwijgingen en aanduidingen berust. En die bijzonder goed werkt. Elk verhaal van Alberts, hoe onpersoonlijk ook verteld, is een persoonlijke belevenis. Alberts zelf is er altijd in aanwezig. Maar dan als op een zoekplaatje. Men kan hem niet altijd direct vinden, maar hij is er altijd. Wat ons in ‘Jacht’ vooral bijblijft, is het slot, het verbranden van het lijk van Florines, waarin nog eenmaal, zoals in elk goed slot, de essentie van het verhaal wordt gelegd: Alberts' eigen verhouding tot de achtervolgde. ‘Ze begonnen onmiddellijk hout bijelkaar te zoeken en al gauw was er een enorme brandstapel opgericht. Leg hem erop, met zijn gezicht naar beneden, zei ik. Het gebeurde. Steek het hout aan, zei ik. Even later sloegen de vlammen er aan alle kanten uit. Ze lachten, de agenten, ze vonden het een kostelijke grap van me, om zo Florines nog te pakken te nemen. Maar ik dacht eigenlijk niet eens meer aan Florines. Ik zag alleen maar naar de vlammen, mijn laatste groet aan het zwijn, mijn vriend. Als de brandstapel dreigde te doven gooiden de agenten er opnieuw hout op. Het was donker geworden | |
[pagina 17]
| |
en de vlammen verlichtten het huis en onze gezichten. Het hout knapte en de agenten schreeuwden en lachten. Maar eindelijk werd alles stil. Het vuur doofde uit en het werd donker. Donker en vreselijk koud. Het was zo bitter, zo vreselijk bitter koud geworden na het verbranden van de kapitein Florines.’ Alberts' eerste verhaal in De eilanden heet ‘groen’. Dat Groen hoort ditmaal niet bij de bossen van zijn jeugd, maar bij de veel uitgestrekter bossen van het tropisch eiland, een bijna ondoordringbare massa hoge stammen waar hier en daar open plekken in zijn gekapt. De gedachte aan het bos van zijn jeugd geeft Alberts rust en kalmte; de bossen van het eiland zijn hem vijandig. Ze tasten langzaam het menselijk brein aan. Het thema van de krankzinnig wordende Europeaan in de eenzaamheid van het oerbos is niet nieuw; het komt in de bellettrie zelfs vrij vaak voor, maar het is nooit zo gebruikt als door Alberts. Het was overigens geen geringe opgave die hij zich gesteld had. Ze moet ongeveer als volgt zijn geweest: een Europeaan op een tropisch eiland neerzetten en daar langzaam gek laten worden. Om het proces te kunnen volgen een soort dagboekvorm gebruiken. Op de uitwerking moet het aankomen. Een bestuursambtenaar wordt in een stoel aan land gedragen. Hij wordt aan de kust begroet door zijn collega die hem is komen afhalen. Daarvoor heeft deze twee dagen door het bos moeten lopen. Die collega die Peereboom heet blijkt ‘compleet opgevreten te worden door de zenuwen’ en hij drinkt ontzaglijk veel. Alberts laat blijken dat het groen hem eigenlijk al te pakken heeft. Bij een volgend bezoek schreeuwt Peereboom het ineens uit: ‘Dat hele verdomde bos omhakken, dat hele rotbos rotslaan!’ Het eiland maakt de indruk geheel met bossen bedekt te zijn. Er is een dunne kustlijn, maar direct daarachter is het bos en nog eens het bos; overal stammen en overal is het licht groen. Er is een westelijk bos, waar Peereboom woont, twee dagreizen verder; er is een oostelijk bos maar dit loopt dood in het strand omdat de kustlijn ombuigt; en er is een noordelijk bos. Het westelijk bos is nog doordringbaar en kenbaar, maar van het noordelijk bos weet eigenlijk niemand wat af, zelfs het dorpshoofd niet. Er moet een verlaten nederzetting in liggen, verder is er alleen het oerbos. Dit noordelijke bos is anders dan het westelijke: het is ontoegankelijker en | |
[pagina 18]
| |
vijandiger, het is ook volstrekt eenvormig, tot aan de bosgrens toe, honderd kilometer verder. Dáár moet de vlakte zijn. Het verlangen deze vlakte te bereiken wordt een obsessie. Eerst maakt de ik-figuur kortere verkenningstochten. Het blijkt een gruwelijk bos te zijn. Als hij terugkeert naar zijn woning - eigenlijk niet veel meer dan een houten beschutting in het bos - merkt hij iets vreemds op: dat de lamp heen en weer beweegt zonder dat er schaduwen zijn. Er is iets met hem gebeurd. Toch besluit hij de grote tocht door het verschrikkelijke bos te maken. Als hij eindelijk de grens bereikt heeft, komt hij in de vlakte en dat betekent het licht, de redding, de vrijheid, de waarheid, het einde: een groot kaal land met veel grote stenen en blauwe wazige bergen aan de horizon. Het licht is sterk, maar - merkwaardig - er is geen zon. De lucht is ‘schimmelgrijs’ en ‘onder die lucht, tegen die lucht aan, lag het bos, giftig groen in het schelle licht van de grijze lucht, een laag kronkelende wriemelende slangen. Ik stond daarbuiten en ik was ontzettend bang. Ik moest terug, ik moest met open ogen op dit vreselijk wezen toelopen en er binnengaan [...]’. Als hij terug is op zijn standplaats, ontdekt hij dat Peereboom geweest is en dat deze zich aan de standaard van de lamp heeft opgehangen. De volgende ochtend, in een hallucinaire toestand begraaft hij Peereboom: ‘Ik sta bij een geopend graf. Onze Vader, zeg ik, die in de Hemelen zijt. Als ik me omdraai, merk ik, dat mijn benen nog dronken zijn. Ik laat de lamp brandend aan de standaard hangen als vanouds. Want ik leef nog.’ ‘Groen’ is een verhaal dat men regel voor regel lezen moet, juist omdat het zo geconcentreerd geschreven is. Als men dit doet, blijkt het een obsederend verhaal dat gemakkelijk een stuk melo-dramatiek had kunnen worden, maar dat dank zij Alberts' ‘techniek van vereenvoudiging’ overkomt als een aangrijpend proces van geestelijke desintegratie. In 1962 - tien jaar na De eilanden - verscheen Namen noemen; zo maar wat ongewone en openhartige herinneringen aan het leven in het verloren paradijs dat Nederlands-Indië heette. Van dit boek zei Alberts: ‘Als ik het in het kort zou moeten omschrijven dan is het eigenlijk De eilanden, maar dit keer ga ik namen noemen.’ En dat betekende niet alleen het noemen van namen van personen, van plaatsen en | |
[pagina 19]
| |
eilanden, het betekende ook het verhaal binden aan de werkelijkheid. Voor zover we het niet allang uit de tekst hadden kunnen vermoeden, weten we nu ook welke die eilanden waren: het grote eiland Madura en de kleinere eilanden ten oosten en ten zuiden daarvan, waaronder ‘het mooiste eiland van de wereld’: Kangean. Over deze eilanden en over de mensen die vlak voor de oorlog op deze eilanden woonden, en over de gebeurtenissen daar, vertelt Alberts ons - om zijn eigen woorden te gebruiken - ‘precies zoals het gebeurd is.’ We vinden in Namen noemen dezelfde eilanden, we herkennen soms dezelfde mensen als in De eilanden. ‘Mijnheer Zeinal’ bijvoorbeeld die in werkelijkheid Zainal blijkt te heten of de drie Taronggi's die eigenlijk Dirk I, Dirk II, en Dirk III werden genoemd, deze kooplieden met de waardigheid en de macht van vorsten; we herkennen ook weer allerlei gebeurtenissen, maar ze blijken zich een beetje anders te hebben voorgedaan dan in De eilanden. We zouden eigenlijk de afwijkingen willen noteren om de werkwijze van Alberts in De eilanden te leren kennen. Maar dan realiseren we ons dat de onderscheiding tussen fictie en werkelijkheid, zeker voor Alberts, niet essentieel is. Het verschil ligt elders. Alberts is allesbehalve een vlot en onbekommerd schrijver voor wie de schrijfbezigheid louter genoegen of routine is. Integendeel, hij is iemand die telkens een weerzin of iets anders moet overwinnen voor hij zich ertoe kan zetten letters, woorden en zinnen te vormen. Dit ‘iets’ moet hem menigmaal onoverkomelijk lijken en doet hem terugschrikken. Vandaar dat hij zeggen kon eigenlijk graag op bestelling te leveren. Over vrijblijvender dingen, welteverstaan! Bijvoorbeeld over ‘zo maar wat ongewone en openhartige herinneringen’, zoals in Namen noemen. Alberts heeft in het nu reeds zo vaak geciteerde interview ook gezegd dat hij, wat zijn werkwijze betreft, geen verschil zag tussen zijn eerste en latere werk. Op het eerste gezicht hebben we wel enige moeite met dit antwoord, want er is in de manier van schrijven tussen bijvoorbeeld De eilanden en Namen noemen een duidelijk verschil. We kunnen zijn opmerking alleen begrijpen als we van hemzelf uitgaan. Bij Namen noemen kon hij, doordat hij zich aan de werkelijkheid had gebonden, geen gebruik meer maken van de voor hem zo werkzame middelen van vereenvoudiging en weg- | |
[pagina 20]
| |
lating, van combinatie en concentratie - aan de andere kant betekende het ook dat hij onafhankelijker was geworden van wat we het ‘eigenzinnige verloop van de verbeelding’ zouden kunnen noemen. Daardoor kon hij zich op een bepaalde manier toch vrijer voelen en wat zorgelozer schrijven. Voor het overige is Alberts natuurlijk voor zichzelf Alberts gebleven: een schrijver met een uitgesproken gevoel voor het curieuze, macabere en absurde. Het ene loopt trouwens in het andere over. De soms lachwekkende situaties, de vaak amusante vertelwijze en de bijna luchthartige boventoon dempen een veel donkerder ondertoon. Voorwaarde is dan wel - maar deze voorwaarde geldt voor al het werk van Alberts - dat we de oren spitsen op dat wat W.F. Hermans eens het ‘ultra-geluid’ heeft genoemd. Dan blijkt het heel wat anders dan luchthartige herinneringen te bevatten. |
|