Tirade. Jaargang 15 (nrs. 163-172)
(1971)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 438]
| |
Samen naar het einde
| |
[pagina 439]
| |
Ook Samen naar Oostende van W.F. Hermans, verschenen in de bundel Moedwil en misverstand in 1948, maar blijkens een aantekening in latere drukken al geschreven op 18 december 1942, is een voorbeeld van zo'n sleutelverhaal. De sleutel zit echter zo goed verstopt, dat de kritiek er tot dusver overheen heeft gelezen. Paul Rodenko liet het indertijd in zijn overigens interessante bespreking buiten beschouwing,Ga naar eindnoot4. in het Hermans-nummer van Raster wordt het alleen terloops genoemd.Ga naar eindnoot5. Toch betreft het hier een verhaal dat binnen het oeuvre van deze schrijver uitzonderlijke betekenis heeft, omdat die schrijver hierin voor het eerst en naar het zich laat aanzien onbewust tot een formulering is gekomen van wat men gerust het centrale thema in dit oeuvre mag noemen: de verhouding tot de zuster. Samen naar Oostende is een doodsfantasie met incestueuze implicaties, een droom die bepaalde verdrongen wensen met betrekking tot de zuster realiseert. Het maakt in sterke mate de indruk een authentiek droomprotocol te zijn, zij het dat de literaire bewerking (waarbij om te beginnen al ‘ik’ werd veranderd in ‘hij’) vrij aanzienlijk is. Maar ook als er geen sprake is geweest van een ‘echte’ droom is er geen bezwaar een dergelijk stuk te analyseren alsof het een droom was. Stekel liet patiënten, die zich geen dromen konden herinneren, soms dromen verzinnen. Het materiaal dat dan te voorschijn kwam, bleek als uitgangspunt voor analyses minstens zo geschikt als echt droommateriaal.Ga naar eindnoot6. De inhoud van deze droom is een grotendeels nachtelijke wandeling met een meisje (dat als Suzanne wordt aangesprokenGa naar eindnoot7.) van Amsterdam naar Oostende, waarbij ook Spa wordt aangedaan. Deze wandeling doet meteen al denken aan het magistrale slot van de roman Ik heb altijd gelijk (1951), waarin Lodewijk Stegman 's nachts wandelend in de omgeving van het Leidseplein zijn gestorven zuster Debora tegenkomt en een kort gesprek (‘denkbeeldige dialoog’) met haar voert. Wat in deze roman over Debora wordt meegedeeld, stemt nauwkeurig overeen met wat Hermans in zijn Fotobiografie (1969) vermeldt over zijn werkelijke zuster: ‘Op 14 mei 1940, kort nadat het Nederlandse leger zich aan de Duitsers had overgegeven, bleek dat mijn zuster zich had laten doodschieten door een oudere neef van ons, een politiefunctionaris die daarna de hand aan zichzelf sloeg.’ Als ik in | |
[pagina 440]
| |
het vervolg vergelijkingen trek met Ik heb altijd gelijk, dan doe ik dat niet omdat Lodewijk Stegman een alter ego van de schrijver zou zijn (dat is hij zeer beslist niet) maar omdat, zoals ook uit andere plaatsen in Fotobiografie blijkt, het drama van de zuster en de verhouding van de schrijver tot die zuster in die roman zuiver autobiografisch zijn behandeld.
Het is niet moeilijk te zien dat het meisje uit Samen naar Oostende niemand anders is dan de gestorven Debora, die haar broer binnenvoert in het dodenrijk. De naam Debora, voor een Nederlandse roman wat uitzonderlijk, is niet toevallig gekozen. Men kan die immers lezen als ‘zij van wie de geboorte ongedaan is gemaakt’, dus de vermoorde (de etymologie van het onbewuste wijkt aanzienlijk af van de officiële!). Men kan er trouwens ook een echo in horen van ‘Deflora’, de zuster die zonder dat hij er ook maar het geringste vermoeden van had, door een rivaliserende neef is gedefloreerd Dat dit zustercomplex in het vroege werk van de schrijver (tot en met Ik heb altijd gelijk) een aanmerkelijke rol speelt, behoeft nauwelijks nadere uitleg: Debora is ook Lily in Dokter Klondyke, het meisje dat hem voor een ander had verlaten en dat hij later verlamd (lees: als een dode) terugvindt. In De tranen der acacia's (1949) is zij Carola, Arthur Muttahs halfzuster (incestcompromis!). Al in de eerste zinnen wordt een landschap des doods getekend, een stukje Amsterdam-West in het schijnsel van de sikkelmaan. De Zeilstraat en de Postjeskade worden met name genoemd. En ook deze namen zijn niet toevallig gekozen. Zeilstraat doet denken aan wegzeilen, kade is een vertrekplaats. Hier kan dus de reis naar de dood beginnen. En de doden vertonen zich al: ‘Eén meisje was hem geluidloos voorbijgegaan, met een glazen lach.’ Aanstonds zullen wij zien dat het tweede meisje de zuster is, maar wie is het eerste? Niemand anders dan de moeder, de eerste vrouw met wie hij in het leven te maken heeft gehad, maar die (‘haar vaart was te snel geweest’) schielijk door het bazige zusje is verdrongen. Het gezicht van dit tweede meisje is door twee bruine plekken geschonden. Zij is dus door de dood getekend, maar deze vlekkerigheid is ook een herkenningsteken. In Ik heb altijd gelijk staat te lezen: ‘Haar gezicht verloor nooit een zekere groezeligheid. Onder haar | |
[pagina 441]
| |
kin zat een onafwasbare groene veeg.’Ga naar eindnoot8. Groen is intussen bruin geworden. ‘Zijn hand raakte verward in een kettinkje, dat zij aan haar vinger droeg,’ staat er dan. Hij is nog altijd aan haar geketend, zij hoeft haar vinger maar te bewegen en hij gaat mee. Even daarna bevrijdt hij zijn hand. De relatie is hersteld, dat symbolische kettinkje is niet meer nodig. Hij loopt nu vanzelf mee, zoals hij als jonger broertje altijd met haar is meegelopen. ‘Zij was kleiner dan hij.’ Dat is de eerste wensvervulling in deze droom. In werkelijkheid was het zusje, drie jaar eerder geboren, altijd groter geweest, maar de droom keert de verhouding om. Nu is hij de grootste. Dan begint de tocht, de lange wandeling naar Oostende. ‘Zij gingen via vele eilanden, over vele veren, naar het zuiden.’ De dood is altijd een gebied dat over het water ligt en dat via een brug of een veerboot (Charon!) moet worden bereikt. Dan zien zij de pieren - alweer vertrekplaatsen - van Oostende liggen. Oostende is het doel van de reis, het ‘ende’, dus het oord van de dood. Maar doodsfantasieën zijn bijna altijd ook geboortefantasieën. De terugkeer naar ‘de schoot der aarde’, naar ‘moeder Aarde’, wordt beleefd als een terugkeer in het moederlichaam. Zo ook hier. Oostende mag dan het oord des doods zijn, het heeft ook een casino, dat bij herhaling wordt genoemd. En een casino, een ‘speelhol’, is een bekend symbool voor de vagina. Oostende kunnen zij die dag niet meer bereiken, zij komen in Spa. De twee-eenheid geboorte-dood, al aangekondigd door het verschijnen van de twee meisjes in het begin, demonstreert zich ook in de tegenstelling Oostende-Spa. Wat is Spa? Een plaats waar zich een bron en (alweer) een casino bevinden. Dat zijn dus twee functies van de vagina. Spa was voorts tijdens de eerste wereldoorlog het hoofdkwartier van de Duitse keizer, en keizers en koningen zijn in de droom gebruikelijke vermommingen van de vader. Spa is ook een drieletterwoord. Spa is de stad van pa. Stad is een moedersymbool, pa heeft daar zijn eigen onderkomen. Langs alle kanten dus is Spa een aanduiding van de moederlijke vagina (‘oude, hoge, nauwe stad’) in relatie met de vader. Het beeld wordt verder uitgewerkt: ‘Er waren haast alleen stegen, zeer lichtloos, sterk hellend.’ Daarmee heeft | |
[pagina 442]
| |
het jonge paar het interne van de moederschoot betreden. Uit Ik heb altijd gelijk weten we dat Lodewijk als vijftienjarige zijn achttienjarige zuster wegwijs moest maken in de geheimen van de voortplaning.Ga naar eindnoot9. De droom brengt dit met die wandeling door Spa in beeld. Nu krijgt hij meer aandacht voor haar: ‘Zij had hem gezegd dat zij ziek was. Een raadselachtige ziekte, daar leed zij aan. Hij veronderstelde van alles, noemde bij zichzelf alle kwalen die men nooit noemt, maar was er toch zeker van dat de juiste er nog niet bij was geweest.’ Geen wonder. De ziekte waaraan zij lijdt is de dood. Op haar smeken geeft hij haar een indruk van Oostende. Zoals hij indertijd zijn knappe zusje moest inlichten omtrent seksuele zaken, zo speelt hij ook nu weer de allesweter - nota bene op haar eigen terrein, de dood: ‘Het is een stad met grote gebouwen, allemaal hotels, de meeste gebouwd van grijze steen, allemaal ouderwets, allemaal monumentaal.’ Maar dat is een begraafplaats! ‘Langs brede trappen daal je af naar zee.’ Afdalen naar zee is geboren worden, de moederschoot verlaten. En ziedaar: ‘Onder de trappen zijn toiletten.’ Als hij klaar is met zijn verhaal lopen zij verder door Spa, waarbij de moederschootfantasie wordt voortgezet: ‘Zij gingen een nauwe, donkere steeg binnen. Het was een nauwmazig net van stegen, dit gedeelte van Spa. Alle waren hellend, vele zelfs trapsgewijs.’ Dan nadert het verhaal een kritiek punt. Het meisje beduidt hem dat zij een behoefte moet doen. Wat voor behoefte? Dat wordt niet verteld, maar de lezer heeft zijn vermoedens. Waarom heeft hij het zusje teruggevonden? Om het incestueuze verlangen, dat hij jaren heeft gekoesterd, in vervulling te doen gaan. De droom camoufleert dit als een ‘behoefte’ en verlegt die bovendien naar het zusje. Hier signaleert men het mechanisme van de ‘Lust ohne Schuld’: hij zal in geen geval de schuldige zijn, het is allemaal van haar uitgegaan! De anatomische les gaat intussen verder: ‘Het steegje waar zij in liepen, kwam loodrecht op een ander steegje uit. Het kruispunt leek een T. Aan het eind van het steegje was midden in de straat een oud ijzeren kanon loodrecht ingegraven, opdat wagens niet binnenrijden konden.’ Daarmee ontmoeten we in de moederlijke vagina nu ook de vader- | |
[pagina 443]
| |
lijke phallus (‘oud ijzeren kanon’), die verhindert dat andere wagens, lees: andere mannen naar binnen rijden, een veronderstelling waarvan de absurditeit meteen wordt ingezien: ‘Maar die hadden dat toch nooit gekund.’ De mensen die de steeg verlaten, moeten nu bokspringen over het kanon. Maar wat zijn dat voor mensen? Natuurlijk kinderen, die geboren worden. Bokspringen is trouwens een kinderspel. Deze zin moet dan ook worden gelezen als een toespeling op het mythische gegeven van de vader, die de geboorte van zijn zoon tracht te verhinderen.Ga naar eindnoot10. De droom brengt dit plastisch in beeld door de vaderlijke phallus de uitgang van de baarmoeder (‘T’) te laten barricaderen, zodat de kinderen bij hun geboorte al dadelijk een hindernis moeten nemen - aankondiging van alle verdere frustraties, die de oude heer voor hen in petto heeft. In het holst van de moederschoot voldoet hij nu aan zijn behoefte, hij bedrijft met het meisje de coïtus.Ga naar eindnoot11. Maar hij kan deze zwaar met een taboe beladen daad alleen volbrengen met afgewend gezicht, dat wil zeggen hij gaat aan de kant staan: ‘In de verticale stok van de T hield hij de wacht.’ En hij staat daar niet voor niets, want daar verschijnt ‘een groene Duitse officier’, die naar het meisje wijst en vraagt wat dat moet betekenen. Uit het antwoord dat de jongen geeft, blijkt wel dat het zusje zich daar in die donkere nis niet alleen bevindt. Hij zegt namelijk: ‘Wij hebben de beste schuilhoek gekozen.’ Wie is deze Duitse officier? Hij is een typische droomverschijning. In hem herkent men, om een term van Freud te gebruiken, een meervoudig gedetermineerd symbool. Niet minder dan vier ‘personages’ zijn hier tot één verdicht: 1. Hij is de autoritaire vader, die vraagt wat de zoon uitvoert op zijn terrein, dat van de geslachtelijke liefde (en zulks nog wel in de ‘stad van Pa’). 2. Hij is neef Leendert, de hoofdinspecteur van politie, die komt kijken wat er met Debora gebeurt. Dat hij zich vertoont in het uniform van de Duitsers, voor wie hij juist zelfmoord heeft gepleegd, is niet alleen een staaltje van de zwarte ironie, die de droom zich soms permitteert. Er wordt hier wraak genomen op Leendert: hij is net zo slecht als het volk waarvoor hij is gevlucht! | |
[pagina 444]
| |
3. Hij is de vijandelijke, rivaliserende phallus, zowel die van de vader als die van neef Leendert. Maar een vijandelijke phallus is, gegeven de principiële ambivalentie van de droom, ook een bevriende phallus. De dromende mens is volgens Stekel altijd biseksueel.Ga naar eindnoot12. En zo vertegenwoordigt de Duitse officier in zijn phallische gedaante de homoseksuele component in deze droom. Het moment waarop deze component zich kenbaar maakt, is ook alweer niet toevallig: juist als de coïtus zich voltrekt, voelt ‘de andere helft’ zich het meest achtergesteld en komt vragen ‘wat dat moet betekenen.’ Laten we niet vergeten dat de Duitse officier als representant van de homoseksualiteit bij Hermans terugkeert in De donkere kamer van Damocles (1958) in de persoon van Hauptsturmführer Ebernuss. 4. Hij is de dood. Geuniformeerden in de droom zijn bijna altijd afgezanten van de dood.Ga naar eindnoot13. Niet alleen officieren, maar ook conducteurs, chauffeurs, politie-agenten, kellners, portiers, croupiers, priesters, verpleegsters en postbestellers. In Marsmans gedicht Rêve prémonitoire verschijnt de dood in de dubbelgedaante van een koetsier en een liftbediende.Ga naar eindnoot14. ‘De officier knikte tevredengesteld, lachte zelfs vriendelijk en ging weg.’ Neef Leendert (maar ook pa) laat zich dus met hetzelfde kluitje het riet in sturen als hij indertijd - weer de voor de droom zo typerende omkering van de verhoudingen. En met hen deinzen ook de andere vijandelijke machten af - ze hebben de afloop van de wandeling al gezien. De tocht naar Oostende wordt voortgezet. Zij zien, achter een vlakte van weilanden en wilgen (schaamstreek) de koepel an het Casino al glanzen - de gezwollen buik van een zwangere. Van de moeder? Nee, er is alle reden om aan te nemen dat het ditmaal de buik van de zuster is. Uit Ik heb altijd gelijk zal men zich het moment herinneren dat Lodewijk, op zoek naar de oplossing voor het mysterie van Debora's dood, haar kamer doorzoekt. ‘De prullemand was leeg op een prop krantepapier na. Als een detective nam ik die prop en vouwde hem open. Er kwam een langwerpig pakje verbandgaas uit met een bloedvlek er op in de vorm van een groot uitroepteken.’Ga naar eindnoot15. Buurman Hoytema had het hem al gezegd: ‘Vrouwen hebben zo van die geregeld terugkerende buien, dan zijn zij helemaal niet toerekenbaar. Ja, je | |
[pagina 445]
| |
kunt gerust zeggen: dan zijn ze helemaal gek. En jouw zusje nu, Lodewijk, jouw zusje was juist in zo'n periode.’Ga naar eindnoot16. Nu blijkt opeens dat aan de vondst van dit maandverbandje nog een andere betekenis moet worden gehecht. Het is namelijk een bewijs dat Debora op het moment van haar dood niet zwanger was. Dát had neef Leendert dus niet klaargespeeld. Dat niet! Maar het is hém nu wel gelukt. De triomf over zijn rivaal is compleet! De kroon staat op het werk! En inderdaad, daar rijst de zwangere buik, een ‘halve bol, bezet met juwelen’, boven de huizen van Oostende. Zoals alle dromen is ook Samen naar Oostende een wensvervulling. Maar niet van één wens. Er laten zich hier met betrekking tot de zuster twee wensen onderscheiden, die dwars tegen elkaar in gaan. Meer op de voorgrond staat het verlangen, zich seksueel met haar te verenigen en samen met haar de dood in te gaan. Wat neef Leendert heeft volbracht, moet ongedaan gemaakt en door hemzelf worden uitgevoerd. Deze wens wordt vervuld, maar niet helemaal. De vereniging met de zuster is, zo hebben we gezien, verdrongen en vervangen door een minder hachelijk tafereeltje. En de gezamenlijke tocht naar het (Oost)ende strandt in het zicht van het casino. Er is sprake van zijn ‘steeds sterker wordende droefheid dat zij Oostende wellicht nooit bereiken zouden.’ Maar ook deze droefheid is een (verkapte) wensvervulling. En wel van een tweede, meer verborgen wens. Van Lodewijk Stegman weten we dat hij jegens zijn gestorven zuster Debora sterk tegenstrijdige gevoelens koestert. Hij bemint haar met een liefde over het graf, maar hij is allerminst vergeten hoe zij hem al die jaren van zijn jeugd heeft betutteld, getreiterd en verraden. Haar dominerende persoonlijkheid zit hem nog steeds dwars. En in het laatste deel van Samen naar Oostende komt de wens, zich van deze drukkende zustergedaante te ontdoen, duidelijker aan het licht. De zuster is, ondanks haar dramatisch vertrek uit het leven, voor hem nog steeds een levende realiteit. Hij wil die kwijt. Hij wil zich in de meest letterlijke zin van het woord met haar verzoenen, hij wil neef Leendert verdringen van de plaats die deze in leven en sterven aan haar zijde heeft ingenomen. Maar hij wil ook dat de zuster eindelijk en voorgoed sterft, om hem van zijn kwellende gevoelens te bevrijden.Ga naar eindnoot17. De droom vervult ook deze wens: ‘Hij wist wel zeker dat zij dood zou gaan onderweg.’ | |
[pagina 446]
| |
Maar daarmee vervangt hij neef Leendert ook nog in een ander opzicht. Hij wordt niet alleen haar minnaar, hij wordt ook haar moordenaar. ‘Zij gingen een smal pad van zwarte aarde op.’ Dit smalle pad is het pad van de misdaad en de zwarte aarde toont hem de kleur van zijn ziel. De moord vermomt zich als een langzaam wegsterven van het meisje. Haar ‘ziekte’ wordt steeds erger: ‘Haar haren begonnen uit te vallen, haar wangen waren verbrand van koorts.’ Dat zijn verdachte verschijnselen. Wat heeft hij met haar uitgehaald? Hier gaat kennelijk een oude vergiftigingsfantasie in vervulling (Floris, de held uit Dokter Klondyke, is trouwens student in de farmacie!). In elk geval heeft hij haar met zijn incestueuze liefde vergiftigd. De bloedschande heeft haar bloed geschonden. Toch is er nog tijd om een andere pijnlijke herinnering in de afrekening te betrekken. ‘Zij bogen zich over het witte hekje en keken in het zwarte water waarin monsterlijk grote karpers naar luchtbellen hapten.’ Vissen zijn phallische symbolen.Ga naar eindnoot18. Hij moet ooit de wens hebben gehad haar zijn ‘monsterlijk grote karper’ te laten zien. Maar dan is het ook onherroepelijk afgelopen. ‘Het laatste wat hij van haar zag was de glimlach op haar gezicht, de glimlach om de spelende vissen(!), die langzaam scheen uit te doven. Zij heeft hem zijn attaque dus vergeven (geheel volgens het wederkerigheidsbeginsel van de droom, nadat hij eerst háár in andere zin had ‘vergeven’). Zij gaan, zo belooft de droom, nu voorgoed uit elkaar, als geliefden. ‘En niets, niets kon hij ertegen doen, hij was volkomen machteloos om haar te helpen.’ Tegenover de dood van onze naasten staan wij altijd machteloos, maar ons boosaardige tweede ik, zo mogen wij uit dit verhaal opmaken, vindt dit nog niet zo'n slechte regeling. Zo blijkt dat het beeld van de zuster met een hele reeks vertakkingen vastzit in het onbewuste van de schrijver. Dood, incest, homoseksualiteit, zelfs criminele tendenzen komen aan het licht als men probeert dat zusterbeeld uit te graven. Met recht kan men in zo'n geval spreken van een complex. Als Hermans in een interview zegt ‘dat au fond iedere romanschrijver (...) bepaalde problemen heeft, bepaalde dingen die hij in zijn leven heeft meegemaakt, waar hij over blijft nakauwen, nazaniken,’Ga naar eindnoot19. dan bedoelt hij, met een understatement, niets anders dan zo'n complex en de Wiederholungszwang waarmee het zich kenbaar maakt. | |
[pagina 447]
| |
Genoemde inhouden moeten overigens beslist niet exclusief aan deze auteur worden toegeschreven. Zij zijn werkzaam in de droom van ieder mens. De droom, zo zou men kunnen zeggen, is een tarotspel, waarin bepaalde vaste kaarten in telkens wisselende combinaties terugkeren: de moeder, de vader, de geliefde zuster, de concurrerende broer (hier de neef), de homoseksuele component, de criminele neiging, de dood. Hoe de kaarten ook geschud zijn, deze zeven zijn er altijd bij. Zij vormen de basis-mythologie van het menselijk individu. In Samen naar Oostende heeft de schrijver, staande aan het begin van zijn loopbaan, zichzelf de kaart gelegd. Er waren aanwijzingen voor een boeiende toekomst. |
|