| |
| |
| |
Niet meer aan denken
R. Nieuwenhuys
‘Niet meer aan denken’, is de titel van een verhaal over krijgsgevangenen, ergens in de jungle van Thailand, geschreven door L.A. Koelewijn, een heel precies tot in kleine details vertelde geschiedenis. Nog eenmaal alles opschrijven en beleven om de nachtmerrie kwijt te raken en dan nooit meer eraan denken!
Aan deze nachtmerrie waren gebeurtenissen vooraf gegaan: de aanval op Pearl Harbour op 7 december 1941, de oorlogsverklaring en al wat daarna kwam; de oorlog zelf. Op 11 december werd de mobilisatie afgekondigd. Een deel van de Nederlandse burgersamenleving werd militair, een ander deel kwam in noodformaties of moest, zoals men het noemde, ‘op haar post blijven’. De stemming was die van gespannen afwachting. De berichten door de radio en in de dagbladen, de sirenes die over de steden loeiden; ze brachten de oorlog elke dag naderbij. Voor andere activiteiten dan die welke tot handelen moesten leiden was geen plaats meer. Men had behoefte spanningen af te reageren in daden en alles wat zich daartoe leende werd daarin omgezet. Intussen, hoe voorzichtig ook omkleed, kwamen de onheilsberichten binnen. Ze gaven aan de vredige, stille ochtenden iets onwezenlijks. Met de landing van de Japanse troepen, met de grote en kleine schermutselingen en het zich steeds verder terugtrekken van het Nederlands-Indische leger, kwam de werkelijkheid en daarmee de ontgoocheling. In maart capituleerden de strijdkrachten. Het gezagsvacuum leidde op verschillende plaatsen tot een volstrekte chaos, tot plunderingen en tot levensgevaar voor vele Europese inwoners. Het waren de Japanners die orde op zaken moesten stellen. Volgens een tevoren vastgesteld plan werden alle geallieerde militairen geinterneerd en in een later stadium ook een groot deel van de Europese burgerbevolking. Over geheel Nederlands-Indië richtten de
| |
| |
Japanners kampen in; militaire kampen, burgerkampen en afzonderlijke kampen voor vrouwen en kinderen en daarmee werd de Nederlandse bevolking practisch geëlimineerd en tot een kunstmatig leven achter bamboe en prikkeldraad gedwongen. Het leven waarin zij zo'n belangrijke positie had ingenomen, voltrok zich nu geheel buiten haar om.
Binnen de kampen, in totaal andere verhoudingen, hadden zij wederom af te wachten; ditmaal het einde van de oorlog dat eerst drieëneenhalf jaar later zou komen en dat een kwart van de gevangenen nooit meer beleefd heeft. Wie in de kampen een stemming van apathie en doffe moedeloosheid verwacht heeft, vergist zich. De wil om te leven, het geloof aan de geallieerde overwinning en misschien ook, ondanks alle vernederingen, een latent zelfbewustzijn en zelfs superioriteitsgevoel, hield de meesten - vooral in het begin - overeind. Eerst later, toen de transporten begonnen, naar Thailand, Burma, Sumatra, Flores en de Molukken, voor de aanleg van de ‘dodenspoorweg’ en vliegvelden, toen de druk te sterk werd en de ontberingen te groot, trad het lichamelijk en moreel verval in. Voor duizenden ging het toen alleen nog om het lijfsbehoud. Hoe slecht de situatie langzamerhand ook in bijna alle andere kampen was geworden, daar bleef nog altijd een geringe ruimte voor recreatie. In het grote Tjimahi-kamp (op Java), was ze in de jaren 1942-1943 zelfs volop aanwezig. Er was cabaret en toneel (het bekende ‘Theatre Eternite’); er waren cursussen en lezingen (in de ‘Studio’) die voor velen een nieuwe belevenis waren. Daarbij kwam dat in de verschillende kampen, met een steeds wisselende bezetting, mensen bijeen werden gebracht die elkaar voor de oorlog nooit hadden kunnen ontmoeten. De concentraties van Nederlanders brachten behalve een gevoel van saamhorigheid (dat overigens menig maal op de proef werd gesteld), de mogelijkheid tot een intellectueel en cultureel contact dat stimulerend werkte. Het kampleven betekende lang niet altijd verarming; ook ontwikkeling, die tot een innerlijke reorganisatie kon leiden.
In alle kampen is niet alleen veel gepraat en gelezen, maar ook veel geschreven. Papier en schrijfgerei waren kostbaarheden. De periodieke verstrekking van Japans w.c.-papier redde vaak de noodsituatie. Wat sommigen nooit hadden kunnen dromen gebeurde: ze gingen de behoefte voelen uiting te geven aan hun stemmingen, gevoelens
| |
| |
en gedachten en deden dit dan liefst op rijm in goed bedoelde verzen. Slechts een klein deel daarvan was poëzie. Leo Vroman die toen nog niets gepubliceerd had, schreef in verschillende kampen zijn eerste bundel Gedichten (1946) bijeen en een aantal verhalen. Uit de datering blijkt dat ook Albert Besnard verschillende van zijn verzen uit Doem en dorst (1952) in een interneringskamp in Oost-Sumatra geschreven heeft. Ook Willem Brandt schreef gedichten Binnen Japans prikkeldraad. Ze kwamen in 1946 uit. Vermoedelijk schreef hij in het kamp nog andere gedichten waarvan er enkele in latere bundels zijn terechtgekomen. Tijdens zijn internering schreef de bestuursambtenaar H.J. Friedericy zijn eerste verhalen en de roman Bontorio die in 1947 verscheen; Breton de Nijs werkte aan zijn familiekroniek Vergeelde portretten, al voltooide hij zijn werk pas jaren later, in 1954; anderen bereidden lezingen voor of schreven artikelen of maakten aantekeningen met de bedoeling deze later uit te werken. Er waren er ook die tekenden en schilderden (op de muren of op carton van Rode Kruis-dozen), die decors ontwierpen en costuums en legio waren degenen die voor na de bevrijding gedetailleerde plannen voor bestuurlijke en politieke activiteiten ontwikkelden.
Toch waren er toen maar weinigen die de oorlog zelf herdachten. Voor de meesten was ze in enkele dagen zonder al teveel krijgshandelingen of ontberingen verlopen. Niet voor allen. Jan Eggink schreef in 1942 in het kamp een herinnering van zich af aan een afschuwelijke tocht van een verdwaalde en zoekgeraakte groep. Hij deed het zonder ophef en zonder al teveel onnodige details. Misschien kan men daarom dit korte verslag, in 1948 uitgegeven onder de titel De zwerftocht, zo geboeid lezen.
Velen hielden dagboeken bij of schreven allerlei gebeurtenissen en ervaringen op. Het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie bezit verschillende van zulke documenten, maar het meeste is nauwelijks leesbaar, arm aan taalmiddelen, droog, met al te vaak een (vervelende) ondertoon van zelfbeklag en zelfverheffing. Slechts een enkele slaagde er toen al in afstand te nemen van de gebeurtenissen waar hij middenin zat. Zo iemand was C. Binnerts die in 1943 in het krijgsgevangenkamp op het eiland Flores een dagboek bijhield, met veel ironie en met een werkzaam gevoel voor het dwaze en macabere tegelijk. Hij bleek een efficiënte manier van mentale bewapening te
| |
| |
hebben gevonden. Het werd in 1947 uitgegeven onder de titel Alles is in orde, Heeren... die op zichzelf reeds een ‘understatement’ inhoudt. Helaas is dit boekje onder de later groeiende stapel van slechte kamplectuur een beetje zoekgeraakt; weinigen blijken het te kennen. Ook na jaren blijft ons het verhaal bij van een nachtelijke crematie bij toortslicht en hoogoplaaiende vlammen van zes gestorven gevangenen en de terugkeer in het kamp van acht spiernaakte kerels die hun taak hebben volbracht. Binnerts zelf: ‘Dit verhaal vandaag schrijvende in de schaduw van een klapperboom, zie ik dit tafereel in het maanlicht, nog geen etmaal geleden, van een bijkans Shakespeariaanse humor voor me, en nu nog zie ik die zestien bruine en witte benen gedurende het défilé langs de Japanse wacht vooral, met de bungelende klokkespelen daarboven, die door de opwaartse beweging der benen telkens heftige kronkelingen en buitelingen maakten, als waren het grillig gevormde gnomen uit een geheimzinnige wereld, wanstaltige, koboldachtige wezens met een geheel eigen en afzonderlijk bestaan.’ Maar óók, vlak daarna, na een regel wit: ‘Toch ben ik gisterenavond met een raar gevoel in mijn maag op de harde grond ingeslapen, de ogen knipperende tegen de ieder ogenblik hoog oplaaiende vlammen van de zes crematies op het kerkhof die als even zovele fakkels uit de verte mij schenen te waarschuwen voor zo onheilige spot.’ Als een dagboek om historische of om welke reden ook herdrukt moet worden, dan dit. Het is een van de beste en men leert er indirect de kampsituatie beter uit kennen dan uit de meeste andere, later geschreven kampverhalen die met veel ophef en meer woorden verteld zijn, zoals Vrouwen achter prikkeldraad van Jo Manders (zonder jaartal, maar gedateerd ‘Batavia 1 juni - 1 september 1947’). Toegegeven dat Jo Manders veel persoonlijk leed heeft
ondervonden, veel dat ook afschuwelijk is geweest. Maar ze is er niet in geslaagd van haar ervaringen een redelijk boek te maken, integendeel, ze is in alle voetangels en klemmen gestapt die aan het schrijven van deze soort kamplitteratuur verbonden is. Ze heeft zich als schrijfster in geen enkel opzicht in de hand kunnen houden; er is geen enkele poging tot begrip, geen enkele reserve. Ze gaat maar opgewonden door in een afwisselend kijverige en huilerige toon, met gebalde vuisten of met een door ontroering verstikte stem. In dubbele zin een treurig boek.
| |
| |
Beter, soberder - maar veel later geschreven - is het sympathieke verhaal uit een vrouwenkamp van Eliza Thomson, Setengah mati (‘Halfdood’) dat eerst in 1964 verscheen, maar dat waarschijnlijk op eerder gemaakte aantekeningen berust. Het is een wat vlak verteld verhaal, zonder hoogtepunten, zonder veel spanning, hier en daar wat kinderlijk van toon en visie, maar het bezit de charme van de onbevangenheid en mist in ieder geval elke vorm van exaltatie. ‘Beminnelijk’ is het woord dat hier past.
Willem Brandt (geb. 1905) schreef ongeveer in dezelfde tijd als Jo Manders een boek over het mannenkamp Si Ringo Ringo in Oost-Sumatra, met de welsprekende titel De gele terreur, ‘opgedragen aan mijn dode kameraden’ en vooraf gegaan door een gedicht ‘Kerkhof Si Ringo Ringo’. Het verscheen in 1946. Zijn boek is wel aanmerkelijk beter geschreven dan dat van Jo Manders, maar het lijdt aan een neiging tot theatraliteit die Brandt eigen schijnt te zijn en die vooral optreedt als de emoties te sterk worden. We zien dit telkens bij hem; zoals aan het slot van het negende hoofdstuk als hij de bevrijding in het kamp beschrijft. Het is een typisch stukje ‘litteratuur’ geworden in de slechte zin van het woord. Hieronder volgt ter illustratie een citaat, compleet met alle puntjes. Een kleine toelichting moet hier echter aan voorafgaan. Brandt laat in zijn boek de oorlog met het geluid van een bel beginnen, een bel die aan een auto bevestigd is en die door de straten van Medan rijdt. Terwijl allen in het kamp bijeen zijn om de vrede te vieren en twee van de gevangenen op sterven liggen, hoort hij, zegt Brandt, die bel ineens weer:
‘Alles begon met een bel, die lamenterend door de ochtendstilte van de straten van Medan jammerde... een onheilspellend en beangstigend geluid... Meneer, dat betekent dat de Japanners geland zijn... de bel klinkt door de straten... Het radiostation vliegt de lucht in... De lucht is zwart van roet en rook... en steeds maar die bel...
Het is nu afgelopen en ik hoor plotseling weer die bel...
Ting... ting... ting... ting...
Het is ook de bel van de vernieler als op die eerste oorlogsdag.
De bel van de Grote Vernieler, waarmee alles begon, waarmee alles ook eindigt.’
Later heeft Brandt deze bevrijdingsdag nog eens beschreven in een soort novelle. Daarbij heeft hij als motief het authentieke verhaal ge- | |
| |
bruikt van de gevangene die de Nederlandse vlag drieëneenhalf jaar in zijn kussentje heeft weten te verbergen en die haar op de dag van de bevrijding op het dak van een van de barakken plant, in een stromende regen. Het verhaal, dat Het geheim heet, is zelfs op 5 mei 1960 voorgedragen (een overigens verrassende herdenkingsdatum voor wie in Japanse gevangenschap is geweest) door de toneelspeler Paul Steenbergen, vermoedelijk op dezelfde gezwollen toon die bij de tekst past.
Toevallig komen dezelfde gebeurtenissen in een ander kampboek voor, in Leven op rantsoen (1959) van H.L. Leffelaar, die als jongen van vijftien of zestien jaar in hetzelfde kamp heeft gezeten als Brandt. Hij heeft dus dezelfde bevrijding meegemaakt en daarbij soortgelijke gevoelens ondergaan. Ook hij vertelt van het geweldige ogenblik als in het kamp voor het eerst het Wilhelmus wordt gezongen dat van barak tot barak wordt overgenomen; ook hij vertelt van de gebeurtenis met de vlag en hoe aangrijpend die was, maar hij maakt er geen gelegenheidsverhaaltje van. Zijn woordkeus is een geheel andere dan die van Brandt als hij zegt dat hij niet meer zingen kan ‘omdat mijn strot dicht was en de tranen over mijn gezicht liepen.’ Het gebruik van het woordje ‘strot’ is kenmerkend voor zijn verhouding tot zijn gevoelens en de litteratuur. Leffelaar is zich bewust van het gevaar van de patetiek die ook hem - hij zegt het zelf - de baas kan worden en die zijn verhaal kan aantasten. Hij is gewaarschuwd en blijft waakzaam. Daarom misschien wel heeft Leffelaar zich vrij weten te houden van ‘litteratuur’ à la Brandt.
H.L. Leffelaar (geb. 1929), zoon van een journalist in Medan, was nog een kind van dertien toen hij met zijn moeder in een vrouwenkamp geïnterneerd werd. Eerst later brachten de Japanners hem over naar een mannenkamp; het laatste was Si Ringo Ringo. In de kampen hield hij een dagboek bij. Leven op rantsoen is overigens niet het dagboek van een vijftienjarige jongen, maar het verhaal van een volwassen schrijver die zijn kampherinneringen van zoveel jaar geleden opschrijft. De fragmenten uit het dagboek dienen alleen als een soort controlemeter, als een uitgangspunt voor het later geschreven verhaal. In zijn inleiding zegt Leffelaar dat hij het spoor terugzoekend naar zijn kampjaren, tot aan de rand van zijn herinnering is gegaan en toen omgekeken heeft. De chronologie bleek geen be- | |
| |
tekenis meer voor hem te hebben; de gebeurtenissen zelf hadden plaats gemaakt voor een houding tegenover de gebeurtenissen. De ‘compositie’ van Leffelaars boek (een omwerking van een manuscript dat in 1956 de Reina Geerligs-prijs kreeg) geeft aan zijn verhaal iets afwisselends. Herinneringen, anecdoten, commentaren, beschouwingen volgen elkaar op of lopen in elkaar over. Leffelaar blijkt vooral een verteller van anecdoten van de goede soort die verhelderend werken. Zijn ‘algemene beschouwingen’ vormen niet zijn sterkste punt. Wat hij over het Indische concubinaat doceert, over het gemengde huwelijk (met een beroep op Walraven! ), over de verhouding van de rassen in de kolonie of over het sexuele leven van de Indonesiër (welke?), maakt alleen maar duidelijk dat hij te ver van al deze zaken afstaat. Hij is trouwens geen man voor beschouwingen; ze passen slecht bij zijn concrete ervaringswereld. Hoe het ook zij, wat men nog verder van zijn boek zeggen wil, we kunnen beamen dat het een ‘tamelijk nauwkeurig beeld van een houding weergeeft. En daar is het hem om te doen
geweest.
Hoe sterk de kampervaringen op de mensen hebben ingewerkt, blijkt vooral uit de nawerking ervan. In 1962 verscheen nog een boekje waarin kampherinneringen verwerkt zijn: Indische jaren achter bilik van Paul Frische dat verschillende kwaliteiten bezit. We lezen het geboeid uit zonder door mooischrijverij of retoriek gehinderd te worden. Hier en daar breekt een lichte humor door die zeldzaam is voor de kamplitteratuur. De invloed van Willem Elsschot - door de schrijver zelf genoemd - heeft duidelijk ten goede gewerkt. In ieder geval geen ontmoedigende, maar verademende litteratuur na zoveel onherroepelijke ernst.
De herinneringen zijn jarenlang teruggedrongen, maar ze worden niet vergeten. Een kleine aanleiding kan ineens alles doen uitbreken. Zo verging het ook C. van Heekeren. Een gesprek met een oud-kampgenoot bracht zoveel herinneringen naar boven met zo'n geweld dat hij, zoals hij het bescheiden uitdrukt, ‘op het idee kwam erover te schrijven.’ Maar Van Heekeren ondervond spoedig de gevaren van het optekenen van persoonlijke herinneringen, vooral na zoveel jaren. Hij gooide het roer om, veranderde van methode en maakte er een ‘relaas’ van, een soort documentaire waarbij hij ook anderen betrok. Hij noemde zijn boek Het pannetje van Oliemans, dat in 1966 in
| |
| |
druk verscheen, maar dat al eerder in eigen beheer was uitgegeven als De ‘Atjeh-party’.
Op 8 maart 1944 vertrok uit het kamp Gloegoer bij Medan een werktransport van driehonderd Nederlanders en tweehonderd Engelsen naar het binnenland van Zuid-Atjeh. Dit is de zogenaamde ‘Atjeh-party’ die afschuwelijke ervaringen opdeed. Na acht maanden werd ze ontbonden en over verschillende basiskampen in Pakan Baroe verdeeld. Van Heekeren was een van deze vijfhonderd. Twintig jaar na de gebeurtenissen bleek dat het proces van verdringing het geheugen tot een onbetrouwbaar apparaat had gemaakt (‘Toen het erop aankwam e.e.a. op papier te zetten bleek hoe verraderlijk het menselijk geheugen werkt’). Er bleef hem weinig anders over dan de hulp van anderen in te roepen. Hij had geluk. Een kampgenoot verschafte hem een aluminium etenspannetje zoals het Indische leger het kende, dat aan een zekere Oliemans had toebehoord. Deze had toen hij ziek lag, alle namen van de Nederlandse deelnemers op dit pannetje gegraveerd. Aan de hand van deze curieuze namenlijst begon Van Heekeren zijn lange speurtocht naar de leden van de Atjeh-party. Hij wist ruim tweehonderd adressen te verzamelen en zo ontstond een uitgebreide correspondentie van bijna negenhonderd brieven. Wat uit de nood geboren werd, begon zich te ontwikkelen tot een methode die voortreffelijk bleek te werken.
Het boek van Van Heekeren bestaat voor een groot deel uit citaten uit deze correspondentie en toch is hij het die de stof geordend heeft en de gebeurtenissen zo heeft gearrangeerd dat wij een onvergetelijk beeld krijgen van een kleine samenleving in uitzonderlijke omstandigheden. Hoe sterk de nadruk ook op het documentair karakter ligt, ‘Het pannetje Oliemans’ is indirect een zeer persoonlijk boek geworden. Van Heekeren gaat vaak schuil achter zijn verslag en de talrijke citaten, maar we leren hem toch kennen. Gelukkig niet als een ‘litterator’, maar als een schrijver zonder andere pretentie dan die van de superieure verslaggever. En het merkwaardige doet zich voor dat zijn boek overtuigender, beter en boeiender is geworden dan menig litterair produkt had kunnen zijn. Van Heekeren schrijft niet briljant (wat is overigens ‘briljant’?), maar wie goed leest - en elke schrijver heeft het recht goed gelezen te worden - die hoort telkens zijn stem, waar een wat aarzelende humor doorheenbreekt.
| |
| |
Van Heekeren kan op een aardige manier glimlachen en een anekdote vertellen die een hele situatie verheldert of een menselijke verhouding duidelijk maakt. En dat is niet weinig. Hij kan als het nodig is afstand nemen; hij is in staat te objectiveren. Daardoor kan hij ook zijn vijanden als mensen zien, zoals de Japanse commandant Miura wiens handelingen hij tracht te verklaren uit de situatie waarin deze verkeerde - zonder hem overigens goed te praten. Van Heekeren is een man zonder bitterheid, met een afkeer van opwinding en litteraire verfraaiing. Dit heeft hem voor veel behoed. Zijn boek is een sober en evenwichtig geschrift geworden, maar daarom misschien zo leesbaar.
In de Boekvinkreeks van de Arbeiderspers (thans overgenomen door Querido) verscheen in 1958 en 1959 nog een tweetal bundels van L.A. Koelewijn (geb. 1915), respectievelijk De ene dag en de andere en Niet meer aan denken. In elke bundel staat één verhaal dat zich tijdens de Japanse krijgsgevangenschap afspeelt. Geen van beiden zijn een documentaire zoals het boek van Van Heekeren; ze bevatten niet het directe verslag van kampgebeurtenissen zoals de dagboekfragmenten van Binnerts; ze zijn evenmin later geschreven kampherinneringen als die van Leffelaar. De overeenkomst bestaat alleen in eenzelfde behoefte (en misschien nog een sterkere: om zich van een kampervaring los te schrijven. De titel van het tweede en langste verhaal ‘Niet meer aan denken’ is veelzeggend genoeg. Voor het overige zijn beide verhalen anders dan alle andere kamplitteratuur doordat de schrijver op een andere wijze tegenover de gebeurtenissen staat; deze staan niet op de voorgrond, maar zijn ondergeschikt gemaakt aan de registratie van een innerlijk proces, in uitzonderlijke omstandigheden. De directe vorm van uitdrukking is opzettelijk vermeden. De beide verhalen van Koelewijn onderscheiden zich ook in een ander opzicht: ze behoren tot het beste wat over de krijgsgevangenschap geschreven is, ook als men ze vergelijkt met wat in Engeland hierover bestaat. Misschien worden ze alleen overtroffen door de Japanse oorlogslitteratuur voorzover ons deze in vertaling heeft kunnen bereiken. Het is verwonderlijk dat dit werk van Koelewijn tot dusver zo weinig aandacht heeft getrokken en niet meer bekend is. Aan de andere kant kan men zich dit ook indenken. De lectuur vereist van de lezer concentratie, een langzaam en aandachtig
| |
| |
lezen om zich eerst achteraf te kunnen realiseren hoe knap deze verhalen geschreven zijn. Koelewijn schrijft een soort micro-proza dat uit kleine, uiterlijke en innerlijke observaties is opgebouwd; hij werkt met kleine pennestreken die eerst langzamerhand het beeld tevoorschijn brengen. Eerst als we de verhalen uit hebben, merken we hoe elk streepje bewust is neergezet en in een bepaalde relatie tot de andere staat; dan pas beseffen we hoe voortreffelijk gedoseerd de details zijn; hoe functioneel de herhalingen werken en hoe subtiel de overgangen zijn aangebracht. Wat ons in Koelewijn opvalt is zijn vakmanschap als schrijver. En dan te bedenken dat hij met deze verhalen gedebuteerd heeft. Het kan niet anders of hij moet zich tijdens of voor het schrijven rekenschap hebben gegeven van de functie van de taal als overdrachtsmiddel. Schrijven betekent voor Koelewijn niet alleen reproduceren; schrijven betekent voor hem ook het ingrijpen in een innerlijk proces waardoor een wisselwerking ontstaat tussen spontaneïteit en bezinning, tussen inhouden en uitvieren; kortom een proces dan uiteindelijk in staat blijkt een zuivering van menselijke ervaring te bewerkstelligen. Als men over ‘zelfbevrijding’ wil spreken, dan maken deze verhalen de indruk daartoe te hebben medegewerkt. Hoezeer overigens dit proces van wisselwerking tussen taal en ervaring alleen werken kan bij een verhoogde intensiteit blijkt wel hieruit dat de andere, niet-oorlogsverhalen uit dezelfde bundels, nergens de hoogte bereiken van de twee kampverhalen. Waarschijnlijk omdat de ‘bevrijdingsbehoefte’ hier minder dwingend was.
Daar is allereerst in de bundel Van de ene dag op de andere het portret van de Japanse tolk Mr. Tamagashi, een portret waarvan we zeggen kunnen dat het uit een soort verzoening geschreven is. Tamagashi vertegenwoordigt niet de ‘Jappen’; hij is een individuele Japanner met menselijke trekken, een levend mens waar de schrijver zelfs een zekere sympathie voor voelt en waarvoor ongetwijfeld iemand model heeft gestaan. Het portret doet volkomen authentiek aan. Als deze veronderstelling juist is, kan Koelewijn hem hebben leren kennen in een aan- en afvoerkamp voor geallieerde krijgsgevangenen in een dorpje diep in het binnenland van Thailand, met een Engels kamp, een Hollands kamp en een klein Japans bewakings-detachement. Tussen spoorwagens en vrachtauto's, tussen Japanse militairen en gevangenen beweegt zich Tamagashi, wat aarzelend
| |
| |
en onzeker, los van zijn groep, zonder toegang te mogen en te kunnen krijgen tot de krijgsgevangenen die een zekere afstand blijven bewaren, juist door hun correct en beleefd optreden. Wat de verhouding tot zijn landgenoten betreft, daarvan zegt Koelewijn enige malen dat hij niet bij hen hoorde al was hij onontkoombaar met hen verbonden: ‘hij was onder hen geheel alleen.’ Hij is als tolk officier, maar hij staat buiten de troep. Zelfs de Japanse sergeant en de korporaal hebben meer gezag dan hij. Summier wordt zijn achtergrond aangeduid, bijna zonder het verhaal te onderbreken. Zijn vader is handelsman geweest met belangen in Amerika en heeft nu een belangrijke functie bij de voedselvoorziening; een modern man, tolerant tegenover de westerse begrippen die ook zijn wereld zijn binnengedrongen. Tamagashi zelf heeft enige jaren Engels gestudeerd. Hij leest Engelse litteratuur, vooral Engelse dichters en leent pocketbooks van de gevangenen. Het is zijn verlangen in Oxford te studeren om later leraar Engels te worden. Hij is geen handelsman zoals zijn vader en zijn broer; hij is een intellectueel die door het westen aangetrokken wordt; onzeker door zijn marginale positie, geïsoleerd van zijn groep, met als enig lichtpunt de herinnering aan zijn twee jaar oudere zuster die zijn leven richting heeft gegeven en die nu verpleegster is en onbereikbaar ver.
Als het verhaal begint is iedereen in afwachting van een transport gevangenen dat niet komt of te laat komt - niemand weet het, want de verbindingen zijn slecht. Voor Tamagashi is eigenlijk niets te doen. Hij kan wat op zijn slaapplaats liggen en lezen (Engels!). Hij staat op en beweegt wat rond in een soort niemandsland. Hij wil naar zijn landgenoten gaan, maar hij weet dat hij daar niemand zal vinden om mee te praten; hij weet ook dat men hem wantrouwt om zijn goede verhouding met de tegenpartij. Hij keert halverwege om, loopt langs het huisje waar hij ingekwartierd is en gaat dan haast als vanzelf naar het Engelse kamp met een vage illusie van contact. Hij wil met de dokter praten. Deze moet gehaald worden en overvalt hem dadelijk met een probleem. Hij vraagt hulp voor het vervoer van een zwaar zieke uit het Hollandse kamp. Zijn wens om de dokter terwille te zijn brengt hem in een verwarde en moeilijke situatie, die door een incident bijna hachelijk voor hem dreigt te worden, maar die goed afloopt. Er is eigenlijk niets gebeurd. Toch hebben
| |
| |
de gebeurtenissen hem in een grote opwinding gebracht omdat ze hem zijn tweeslachtige positie ineens weer duidelijk hebben gemaakt. Zijn geestelijke labiliteit leidt tot een innerlijke paniek met koorts en duizelingen (‘malaria’, zegt de dokter). In zijn hallucinaties treden zijn onzekerheid en angst naar buiten, gemengd met gevoelens van schuld en verraad. Ze voltooien voor ons het beeld van een individuele vijand.
Aan het grotere verhaal ‘Niet meer aan denken’ ligt bijna vanzelfsprekend een persoonlijke oorlogservaring ten grondslag, maar het verhaal is niet geschreven in het notenschrift van de directe beleving. Koelewijn heeft zichzelf buiten zijn verhaal geplaatst en daarmee opzettelijk een afstand geschapen tussen hemzelf en de gebeurtenissen. Al blijven het zijn ervaringen, ze worden door een ander overgenomen en geregistreerd; door de Hollandse sergeant van het KNIL Johan van Rees, die beleeft wat Koelewijn zelf beleefd heeft, maar die toch een ander is, een figuur met een geheel andere achtergrond en met een andere ‘persoonsstructuur’. Opmerkelijk is bij nadere lezing dat deze Hollandse sergeant Van Rees iets gemeen blijkt te hebben met de Japanse tolk Tamagashi, want bij alle grote verschillen - ze hebben een geheel andere achtergrond en verkeren in geheel andere situaties - zijn ze beiden eenlingen die los van hun groep staan en moeilijk contact kunnen krijgen. Van Rees wordt met een kleine groep Nederlanders en een paar honderd Engelsen en Australiërs aangewezen voor een ‘draft’ naar het hoge binnenland van Thailand om een nieuw spoorwegtracé te leggen, dichtbij de Drie Pagoden-pas, op de grens van Thailand en Burma. Het transport gaat eerst per trein en later te voet. Van Rees verliest na enige tijd de verbinding met zijn groep; hij blijft achter en geraakt onder vreemden, onder Engelsen, met wie hij slechts enkele nietszeggende zinnen kan wisselen. Dit kan nauwelijks een toeval zijn. Maar op die tocht door schemerige bossen, door onbeschermde vlakten, langs kampen bezaaid met restanten van menselijk leven, met hier en daar langs het pad een witgebleekt skelet, maar ook langs kampen met weldoorvoede werkploegen, in een stromende regen of onder een brandende zon; op die tocht van enige dagen gebeurt er iets met Van Rees. Wat er met hem gebeurt laat Koelewijn hem zelf vertellen in een
lange monoloog die de eigenlijke vorm van het verhaal is. Hij- | |
| |
zelf geeft geen enkele aanwijzing; hij draagt de interpretatie op de lezer over die merkt dat er langzaam iets met Van Rees gebeurt, dat er iets in hem verschuift, dat er open plekken komen. Van Rees ervaart een nog nooit eerder gekend gevoel van menselijke solidariteit; hij doorbreekt zijn eigen grenzen.
Het begint op de spoorbrug, met daaronder de gezwollen rivier en de greep van de Engelse captain die hem voor vallen behoedt. Dan dezelfde captain die 's nachts in het bos, terwijl het regent, naast hem gaat zitten en met hem gaat praten; het ontwaken met zijn hoofd tegen het lichaam van een ander en het horen van de hartslag van een medemens. Later als ze door een cholera-gebied komen, ziet Van Rees een van de gevangenen op de grond liggen en een golf van water uitbraken. Hij weet wat dit betekent. Het is de captain. Hij wil eerst als de andere doorlopen, maar blijft staan. Hij is een van de vier die achterblijven en die de captain begraven. Dan gaat de tocht voort met een zieke tussen hen in. De uitputting wordt steeds groter. Het lichaam beweegt nog, maar zonder wil; het denken is in een schemertoestand overgegaan, in dromen en hallucinaties met zelfs uittredingsverschijnselen waarin Van Rees zichzelf als een kleine jongen ziet die hij tevergeefs naar zich toe tracht te halen. Hij weet zeker dat dit het langverwachte einde zal betekenen. Maar als de plaats van bestemming bereikt is en Van Rees zich op de aarde heeft uitgestrekt, blijkt het einde weer te zijn uitgesteld. Wat er nu voor in de plaats komt is niet, zoals de vorige keren, ‘iets verachtelijks dat nauwelijks het noemen waard is’, maar een geheel nieuwe lichamelijke ervaring: een gevoel van uitvloeien, van ruimte, van wijdheid en diepe tevredenheid. En dit alles zonder LSD! ‘Het mocht nu wel komen vannacht. Hij had er zo lang op gewacht. Het was nu allemaal goedgemaakt, hele verre dingen van vroeger en andere dingen van kortgeleden. Het was allemaal goedgemaakt. Er kon niets meer gebeuren. Hij was tevreden...’
De kamplitteratuur is overigens lang niet uitgeput met deze hier genoemde boeken en verhalen. Er is vooral kort na de oorlog veel meer uitgegeven, waarbij kennelijk geen enkel kwaliteitscriterium is toegepast. Men zal zich wel hebben beroepen op de ‘documentaire’ of ‘historische’ waarde. Het heeft geen zin namen van schrijvers te noemen of titels. Misschien wel enkele titels, omdat ze in een be- | |
| |
paalde richting wijzen zoals - na De gele terreur - De gele hel, De gele mierenplaag, Als slaven in de Japanse mijnen (ondertitel) enzovoorts. De lectuur van al deze boeken is geen stimulerende bezigheid.
Ook niet van de weinige verhalen die over het ondergronds verzet gaan. Ook in Indië is ondergronds verzet geweest; zij het van kleinere, overal verspreide groepen die van elkaars bestaan meestal niets afwisten. De situatie was een geheel andere dan in Holland; ze was veel moeilijker omdat iemand met een lichte huidskleur nauwelijks kon onderduiken en voortdurend de kans liep verraden te worden. Het verzet moest doodlopen na de internering van alle nog buiten de kampen verblijvende Nederlanders bij wie men nog kon onderduiken. Dat is ook gebleken. De complotten werden opgerold; velen hebben hun verzet met martelingen en de dood moeten bekopen. Slechts enkele groepen hebben ten koste van onmenselijke offers zich in het oerwoud of in de bergen kunnen terugtrekken. De meesten hebben het niet overleefd. De vraag is meer dan eens gesteld wat de verzetsstrijders voor ogen stond? Wat dachten zij te kunnen bereiken? Waren zij patriotten of idealisten, of alleen maar avonturiers of alle drie tezamen?
Als men het boek van Jan Luxinger leest Drie Nederlanders bestrijden Japan; verhaal van ondergronds gewapend verzet tegen de Japanners in Indonesië 1942-1943 (1949), houdt men z'n hart vast, vooral na de foto van de schrijver te hebben bekeken voorin het boek: een junglefighter, stoer en wijdbeens staande met een Australische soldatenhoed op met brede rand. En men weet het: een avonturier en een opschepper. En deze indruk wordt spoedig bevestigd onder het lezen van het boek. Het ondergronds verzet moet de schrijver in de eerste plaats ervaren hebben als een groot, prikkelend avontuur. Terecht, want dat was het ook. Alleen de verpakking in patriottistische leuzen is misleidend. Als hij vertelt wat zijn ‘taak’ is (gegevens verzamelen, contacten opnemen, wapens opsporen) vraagt hij zich geen ogenblik af welk uiteindelijk resultaat er voor de oorlogsvoering van verwacht kan worden. In zijn boek spreekt hij voortdurend over ‘Jan’ in plaats van ‘ik’ om in de derde persoon met des te meer vrijmoedigheid hoog op te geven van zijn dapper en brutaal optreden tegenover de vijand. In 1943 is het afgelopen. Hij geraakt geruis- | |
| |
loos in een kamp. Een van zijn vrienden moet het echter met de dood bekopen. ‘Moge het vaderland beseffen wat het aan deze zonen verschuldigd is’, zo eindigt zijn boek, met de hand op de borst. De stijl is geheel in overeenstemming met des schrijvers stoere persoonlijkheid.
En hiermee is het laatste woord gesproken over een litteratuur die veel middelmatigs, weinig goeds en vrijwel niets superieurs heeft voortgebracht, behalve de beide verhalen van Koelewijn die een litterair hoogtepunt vormen. Ook buiten het verband van de Indische kamplitteratuur.
Hoofdstuk uit een werk over de Nederlandse letterkunde uit Indonesië, getiteld Oost-Indische spiegel dat bij Querido zal verschijnen.
|
|