| |
| |
| |
Zonder trommels en trompetten
een markante anekdote uit het leven van Jeroen Brouwers door hemzelf verteld
Een sterfgeval
...te Vossem, in Belgisch Brabant, onder de rook van Brussel en evenzeer onder die van Leuven. In bannelingschap, alleengelatenheid en afgezonderdheid, terwijl de sfinx mij weer bespiedt en er wordt geritseld en gekraakt en er ook een zacht maar aanhoudend hoongelach wordt waargenomen. Het regent, o wat regent het; soms dringt de aanhef van een door de wind gezongen lied, dat zwarigheid en drukkende gedachten oproept, tot mij door.
Kat Carrabas, markies van Vossem en aanpalende heerlijkheden, ligt ziek in zijn mandje en kermt. Wat kan ik voor hem doen? Ik voer hem lauwe melk met een lepeltje, maar met kuchjes en boertjes geeft hij het vocht weer op en uren later hangen de draden nòg aan zijn snoetje. Hem oppakken of zelfs maar met één vinger aanraken om hem troostend te strelen, berokkent hem verschrikkelijke pijnen. ‘Ik komme kik seffens,’ zegt de dierendokter uit het naburige dorp, - maar wat heet seffens, de uren verstrijken. Ik zit aan het raam, waaraan de regen in sluiers voorbijtrekt, en heb de flessen maar weer opengetrokken: beurtelings neem ik een slok biers en een slok jenevers. Over de dorpsweg passeert soms een landbouwvoertuig, soms een paarden-wagen. Wij van het land. Geen post, niemand die eens opbelt, niemand die eens aan de deur komt. Ik kijk naar de lucht, die zilver-getint is, zoals op daguerrotypen; in voorbijtrekkende wolken zie ik gezichten van overleden mensen, die ik gekend heb, en ja hoor, er zijn ook schrijvers bij, ik herken de door zelfmoord om het leven gekomen schrijver Lorentz Blanke aan zijn snor en sikje, ik hoor zijn stem, en ook het meisje naar wie ik verlang, om mij gezelschap te houden, zie ik in de wolken, ze neuriet mee met de wind en de regen, een droevig lied, een misantropisch lied, ze wil mij zachtjes aan zeer stille wateren voeren, zo zingt ze.
| |
| |
Nu begint kat Carrabas te schreien, ik zoek hem op. Hij heeft zijn mandje verlaten, temidden van dunne en kleurloze plasjes staat hij krampachtig te braken, zijn pels is nat, zijn oogjes zijn al bijna dof. Wat is er toch met u aan de hand markies? Hij probeert mijn toegestoken hand met een onnauwkeurig gemikte uithaal van zijn voorpoot te raken, maar hij verliest er zijn evenwicht bij en valt op zijn zij in de nattigheid. Ik neem hem op, met de bedoeling om hem in zijn mandje terug te leggen en warm toe te dekken en hem, zachtjes wiegend, fijne poezedingen, die hem verheugen, toe te fluisteren, zodat zijn lijfje en hartje niet verkillen voordat de dood zich over hem heenbuigt, - maar schreeuwend en blazend springt hij uit mijn armen, slaat met zijn kinnetje tegen de natte tegels en gaat er, hoewel geen van zijn pootjes hem meer goed kan dragen, toch nog aardig snel, vandoor.
Ik ga weer tegenover de flessen zitten en denk aan sterven en dood en aan hoe triestig of dat is. Wel hoor ik nog het lied van het meisje, maar zijzelf is al door de wind aan flarden gescheurd. Vóór mij ligt het nog witte blad papier, dat ik heb klaargelegd om er, op verzoek van de oude, bijna blinde dichter J, een markante anekdote over mijzelf op neer te schrijven, zulks met het oog op een door de dichter J samen te stellen boekwerk met markante anekdotes over Nederlandstalige schrijvers; - een alleraardigst idee, dat wel, hoe komen de mensen erop, maar een markante anekdote over mijzelf schud ik niet zomaar uit mijn mouw, zeker niet een die in het teken staat van liefde, literatuur en dood, zoals de dichter J bij voorkeur zou hebben dat ik er een neerschrijf, aangezien alsdat liefde, literatuur en dood de ‘constanten’ van mijn literaire werk zouden zijn. In plaats van te schrijven, probeer ik het beeld van het meisje, zoals ik het in de wolken heb gezien, met potlood op het papier te schetsen, maar ik word afgeleid door vliegen, die voortdurend op mijn handen of het papier neerstrijken, en even voortdurend zijn mijn gedachten bij de markies van Carrabas, die nu ergens in dit alleen door mij nog niet verlaten huis een plekje opzoekt om te sterven: achter zijn oogjes ziet hij zijn korte levensfilm al geprojecteerd - dertien, hooguit veertien maanden oud is hij nu de definitieve koude al in hem daalt, maar de film toont dan toch maar hoe hij de edelman-gangster was, meester op alle wapens en de schrik van al het gedierte van mindere orde. Een
| |
| |
groots en meeslepend leven. Misschien doe ik er goed aan, in plaats van een markante anekdote over mijzelf, een rouwklacht te schrijven om uit te spreken als de margarinedoos, die al naast het mandje klaar staat, met de markies erin in de kleine kuil zakt: een rouwklacht in de vorm van een dichtwerk vol liefdesverlangen, Aan De Dood, want ik denk dat de dood een zacht en vriendelijk en vooral beeldschoon meisje is, zoeen waar men zijn leven lang naar heeft verlangd, zonder haar ooit te hebben ontmoet of zelfs maar te hebben mogen aanschouwen, de dood bestaat dan uit geslachtelijke vereniging met dat meisje, als dat eens waar mocht zijn, welnu, en dat dan neergeschreven in laat mij zeggen 3 × 33 dat is 99 canto's, maar misschien is dat toch te veel hooi ineens op de vork en bovendien zou het voorlezen van al die canto's aan de rand van de groeve de plechtigheid maar rekken en, zeker als het dan nog zo regent, nodeloos natter maken; niet denkbeeldig is ook, dat tijdens het voorlezen, of zelfs al tijdens het schrijven van de canto's, de twijfel begint te knagen, immers zo mooi kan de dood niet wezen want aan ieder meisje is wel iets. Ziehier, een voorbeeld, ik sta op een van de ondergrondse perrons van het centraal station te Brussel en er komt, stapvoets rijdend, een trein voorbij; - achter een van de ramen zit een meisje en dat kijkt mij aan en ik kijk terug, haar ogen zijn vol verten, zal ik maar zeggen, en we beginnen allebei te lachen, alsof we elkaar herkennen, ik zie de snijtandjes in haar bovenkaak, daar word ik nogal geil van, er stroomt onmetelijke vreugde in me, ik hoef nooit meer heimwee te hebben, zo komt dat meisje overeen met het beeld dat ik mij van Het volmaaktmooie meisje heb gevormd, en temeer ook daar de omroepapparatuur van het station, zoals wel vaker, op dat moment een klassiek muziekstuk begint uit te zenden, orgel en bazuinen, het kan niet mooier, bij het opklinken waarvan eenieder die het hoort naar
boven kijkt en verstart, denk ik: mijn sterfuur is aangebroken; - maar dan zie ik ook de hand van dat meisje, ze brengt die hand naar haar krullen, en hoe bij het zien van die hand alles ogenblikkelijk voorbij is en het heimwee in mij terugkomt: onder de nagels van die hand zitten zwarte randen. Ik leg het potlood neer: de tekening wil niet lukken, ik heb er drie vliegen op doodgemept, in een van de drie bloedspatten blijven de lichaamsdeeltjes stuiptrekken. Aan het graf van de markies zal ik een minuutlang mediteren; laat me eraan denken dat ik rouw- | |
| |
berichten verspreid, zodat het omwonend kattendom van het verscheiden op de hoogte is, - stalkater Cloclo van hiernevens, de kleine lieftallige Bérénice van de bakker, met wie de markies een vast liaison had, de halfwilde gezustertjes Claudia, Irene en Madonnaatje van Nedermunster, die achterin de tuin, aan deze kant van de muur van het kerkhof, in het kreupelhout wonen, die allen moeten het weten; en in de kranten zouden aardige in-memoriampjes moeten komen, eigenlijk; en hup, nog maar een slok van de sterke drank. Jeuk aan wangen, kin en bovenlip; ik zou me eens moeten scheren.
Ik loop door het huis, op zoek naar Carabas, want in het zuien van regen en wind, als dat wat zachter klinkt, hoor ik hem weer schreeuwen, indringend hard, zó dat er rillingen door mijn armen en benen gaan. Onrust en gejaagdheid worden vaardig over mij - ik kan het goede dier in geen van de nietbewoonde kamers vinden, in iedere kamer ga ik plat op de grond liggen om ook onder de meubelstukken te kijken, ik loop al zijn lievelingsplekjes na, waar hij altijd graag zat, markies markies, waar is hij dan hè? - en me overal stotend vlucht ik de kamers weer uit: in iedere kamer beluister ik geluiden, in iedere kamer andere geluiden, hoewel het ook kan zijn dat het steeds dezelfde geluiden zijn, maar die in iedere kamer anders klinken; - na de vliegen zullen ook rat en reptiel en andersoortige gemene dieren spoedig weer hun intrek nemen.
Op de zolder, waar de, nu verroeste, ijzeren kettingen, die ooit, met welk doel dan ook, in een vergleden eeuw, aan de hanebalken zijn vastgemaakt, zachtjes heen en weer slingeren, hoor ik opnieuw de stem van de dode schrijver Lorentz Blanke. Ik herbeleef het tijdstip op die dag in december dat het sneeuwde en de telefoon ging en ik vernam dat Lorentz Blanke, zesendertig jaar oud, in zijn gesloten garage de motor van zijn automobiel op gang had gebracht en ‘met een glimlach op zijn mond’ de dood had ingeademd, ‘net als Stig Dagerman’, en dat zijn hond eerder moet zijn overleden dan hij, en dat men op zijn werktafel het op de laatste pagina openliggende dagboek van Cesare Pavese had aangetroffen, van welk dagboek de laatste regels luiden: Nicht Worte. Ein Geste. Ich werde nicht mehr schreiben. - en nog meer details. Lorentz Blanke woonde op een afstand van 10 à 15 minuten rijdens van Vossem vandaan, soms bezochten wij elkaar eens, maar het laatste jaar voor zijn dood niet meer, wij hadden elkaar toen
| |
| |
eigenlijk zo helemaal niets meer te zeggen, het kwam voor dat wij kwartierenlang zwijgend tegenover elkaar zaten, waar ik chagrijnig en nerveus van werd; of als hij zijn mond wèl open deed, dan sprak hij over ‘de zelfmoord in de literatuur’, waar hij een boek over zou schrijven, maar daartoe eerst honderd schrijvers-die-zelfmoord-hebben-gepleegd bij elkaar moest hebben, persé honderd; nadat hij er ongeveer zeventig zelf had gevonden loofde hij aan ieder die hem er nòg een kon leveren 100 franken per stuk uit, zo bracht ik de schrijvers Gerth Schreiner en Jacob Hiegentlich aan, maar tot afrekenen is het nooit gekomen, hij dacht dat ik beide namen had verzonnen. Toen ik hoorde dat hij ten slotte zichzelf aan zijn verzameling had toegevoegd, dacht ik aan de snor en het sikje, die hij, een van de laatste keren dat ik hem ontmoette, bleek te hebben laten staan: bij eerste aanblik van die snor en dat sikje vloeide mij droefgeestigheid aan, weldra overgaande in door zekere onachterhaalbare angsten gevoede afkeer, ik hield niet van die snor en dat sikje, - zie je nou wel, zié je nou wel! zei ik, al die jongens met hun snorren en sikjes...; ook dacht ik aan de kettingen op zolder: hij was er eens met zijn handen gaan aanhangen en zoals ik hem toen, met opgetrokken knieën, heb zien bungelen, onderwijl somde hij de namen op van enige schrijvers die zichzelf de dood door verhanging op de hals hadden gehaald, zo zal ik hem altijd wel zien bungelen als ik aan hem terugdenk, - sedertdien betreed ik de zolder niet gaarne meer; en verder dacht ik: de hele stapel Kuifje-, Asterix-, Steven Sterk-, Smurf- en Lucky Lukeboeken, die ik nog van hem terugkrijg, kan ik nu wel op mijn buik schrijven.
Onder de rammelende dakpannen en terwijl de wind weeklaagt in de schoorsteen, - zoals de wind eigenlijk alleen in griezelige hoorspelen maar weeklaagt in de schoorsteen, - zoek ik de markies tot in de donkerste hoekjes, ik loop erbij te zingen van afgrijzen. Ik roep: waar is hij dan hè, markies markies, dadelijk komt de poezedokter en dan is de zieke Carrabas er niet en wat dan. Ik stoot mijn hoofd aan de kettingen; er verschijnen gezichten van sommigen die de schrijvershand aan zichzelf hebben geslagen: Heinrich von Kleist, Sadegh Hedayat, Simone Weil, Dorothy Parker, Menno ter Braak, Vladimir Majakowski, Kurt Tucholski, Adalbert Stifter, vele, vele anderen... Aan De Dood, canto I, hoe lieftallig de dood is en zij mij
| |
| |
zachtjes aan zeer stille wateren noodt. Een markante anekdote over mijzelf. For mister suicide, voor hem persoonlijk. Ten snelste weg van de zolder.
Geuten biers en jenevers, nu niet langer afzonderlijk, maar tesamen in één glas en omgeroerd met het tekenpotlood, - gulzig drinken, morsen: er begint via mijn kin en keel een straal over mijn borst te lopen, afvegen, proberen te boeren, in plaats daarvan kokhalzen, er komen tranen in mijn ogen, de grote mistigheid komt opzetten.
Het meisje zoals ik geprobeerd heb haar te tekenen: ze ligt op haar rug, haar gewaadje met gebloemde zoom waait lichtjes op, ze wordt door een vriendelijk windje gestreeld zeker, over haar lichaampje liggen haar armen zó dat haar handen elkaar iets boven haar eigenheidje vinden, ‘biddende handen’, de vingers in elkaar gehaakt, haar benen, haar voetjes, de wind laat er details van zien, door veelvuldig gummen en vlekken is haar gezichtje wazig gebleven, maar de tranen die tussen haar gesloten wimpers zijn doorgerold en waarschijnlijk sporen over haar wangen en slapen zullen achterlaten als ze in haar golvende haar zijn verdwenen, zijn duidelijk te zien, haar mond, die ik ‘zinnelijk’ had willen maken, ‘als een ontluikende bloem’, is mislukt en bovendien onzichtbaar onder overblijfseltjes en bloed van een geplette vlieg. Steeds als ik een meisje teken, komt er een gemummificeerd lijk op papier.
‘Vertragen en trompen.’ Deze woorden zeg ik hard en op plechtstatige toon: vanuit alle vertrekken klinken echo's; in de betrekkelijke stilte die daarna weer intreedt, hoor ik het ritselen, dat is toegenomen. De regen jaagt het gedierte des velds, de vliegen en spinnen, de torren, hooiwagens, rupsen, pissebedden, wandelende takjes, mieren, en wat daar meer is, naar binnen. De markies is nog niet aflijvig, of indien hij al wèl aflijvig mocht zijn, dan is hij nog niet koud, of de muizen trippelen al door het huis en over de meubels: vanuit hun driekantige kopjes kijken ze mij brutaal in de ogen, ze halen nonchalant hun schouders op als ik zeg ksst, vort, maak dat je wegkomt ondieren of ik zal de kat eens roepen, ze hebben hun koffertjes bij zich want ze zijn van plan om lang te blijven, zeker zo lang als de natte moesson aanhoudt; knabbelen en knagen, mij voor de voeten rennen, ruzie en lawaai maken.
Vertragen en trompen is, volgens een zich ten behoeve van het auto- | |
| |
verkeer bij de ingang van het museum voor Kunst en Geschiedenis, Nerviërslaan, Brussel, bevindend bordje, de Nederlandse vertaling van ‘ralentissez et cornez’. Tot in de Egyptische zaal, derde verdieping, is het getromp, dat opklinkt van de om het museum heen aangelegde snelwegen, te horen. Steekt nu de tromp op klaaglijke wijze, denk ik, steeds als ik de mummiekamer betreed om er, langs de zerk van Nekhti, de grafdeksel van Horkaoui, de tombe van Nakht, mijn weg te gaan naar de glazen vitrine, helemaal achterin, waarin de mummie van het borduurstertje uit Antinoë, IVe eeuw na Christus, ligt. Ik kan, bij het geluid van de soms, als ik bof, wèrkelijk als ‘klaaglijk’ klinkende autotoeters, lang naar haar kijken, zoals ze met haar verdroogde ogen omhoog ligt te staren, alsof ze wolken ziet, haar hoofdje ietwat scheefgezakt op het kussen, sommige van haar boventanden zichtbaar, niet omdat ze lacht, maar omdat er een stukje van haar bovenlip is zoekgeraakt. Haar omslagdoek met bloempjes-, druifjes- en vogeltjesmotieven; haar hesje met nopjes; haar rok waarvan de bebloemde zoomrand op haar samengebonden voeten rust; de nagels aan haar handen en voeten; de plukjes haar die ze nog op haar schedel heeft.
Iedere slok die ik drink, schijn ik onmiddellijk te moeten uithuilen: het is een mooi gezicht, zoals ik op de tekening, die ik van het meisje heb gemaakt, tranen zit te plengen. Ik veeg ze met de rug van mijn hand uit mijn ogen; ik zou me werkelijk eens moeten scheren, denk ik, dat heb ik nu toch al zo'n week of vijf niet meer gedaan. Om het meisje heen begin ik voorwerpjes te tekenen die haar, al is ze dood, in afwachting van het trompgeschal aan het einde der tijden, misschien toch van pas kunnen komen: enige olielampjes, museumnummer E. 1040; een bakje met kraaltjes en knoopjes waarin zich ook een dode vlieg bevindt, museumnummer E. 1038; enig materiaal om te kunnen dóórborduren, een pinkdikke naald, wat knoedeltjes garen, een lapje stof; een paar vaasjes, om bloemen in te zetten misschien, museumnummer E. 1043; haar handspiegel; haar wandelsandaaltjes; haar reisstok. Het is ver, heel ver.
Kunnen muizen en insecten giechelen? Wat hoor ik dan, terwijl ik, struikelend en tegen de dingen opbotsend, mijn zoektocht door het huis voortzet? Van onder iedere tegel, vanuit iedere schemerhoek, overal waar vloeren, muren en plafonds scheuren, kieren, barsten, gaten vertonen, klinkt verholen lachen. Buiten mijn gezichtsveld, maar
| |
| |
ik zie ze toch, vanuit mijn ooghoeken, - en zelfs als ik mijn ogen dicht doe, zie ik ze als schaduwen op mijn oogleden, - doemen weer gezichten en gestalten op, foto's en daguerrotypen, overleden mensen, die ik gekend heb, nog levende mensen, die mij vanaf grote afstand gadeslaan, meisjes meisjes, onder hen sommige van vroeger die in al die jaren niet zijn veranderd, onder deze is Emmie van Oyen, ik moet slikken nu ik haar terug zie. Krachtig neeschudden zodat de halswervels kraken, sprongen maken en hard op de hakken neerkomen, neuriën, hardop zingen of praten, wat opnieuw de echo's wekt, niets helpt. De leegte van het huis, beter is: de éénmansbewoondheid ervan, de staat van verwaarlozing waarin alle vertrekken verkeren, overal rotsooi, de dunne stofvacht over alles heen, in alle kamers de schemering van de regen, soms de regen met kracht tegen de ramen, het lied van de wind, snor en sikje, zelfmoord, het bewegen van de gordijnen, gerinkel tussen de in- en opelkaar gestapelde vuile vaat, geritsel tussen de overal aanwezige kranten-, boeken- en papiertroep, de lege flessen waarvan er soms opeens een omvalt en over de stenen vloer begint te rollen, de lege conservenblikken, getrippel en geknaag, overal schaduwen, het geluid van holheid, Vincent van Gogh, snor en sikje, zelfmoord, Ernest Hemmingway, snor en baardje, zelfmoord, Nikolaj Vasiljevitsj Gogol, alleen snor, zelfmoord, in alle vertrekken honderden vliegen, een gegons van jawelste, torretjes en gediertetjes die zómaar oversteken, de deftige schrijdende hoogpootspin, alsof hij door een fanfaretje wordt begeleid, zo verwaand, patapoem patapoem met de hoge poten, maar het ergste is het giechelen, het gniffelen, het binnensmonds gehouden schateren, het grinneken, de schraperige keellachjes. Ik ben alleen, kom toch spoedig, zeg ik, de situatie is deze, dat ik het in dit huis nog zal besterven. De wroeging, het gevoel dat ik voortdurend tekort schiet, mijn leven is in het
slot gevallen, ik voel me mislukken, ik verkeer met de dood als met een meisje, al mijn verkeerdgedaanheden, al mijn stommiteiten, de kwestie is deze, dat de angst mij als een worgkoord tegen de keel zit.
Ik vind kat Carrabas, markies van Vossem en aanpalende heerlijkheden, in de kelder, op de grond, op een spondetje van hooi, waaromheen gordijnen van stof en spinrag van de gewelven afhangen en de regen naar binnen druipt. Hij ligt te kreunen, moeilijk ademend, de oogjes wijd geopend. Misschien hoort hij het zacht gekabbel van de
| |
| |
wateren al en ziet hij in de mistigheid de veerboot naderen en voelt hij zich van vreugde doorstroomd als hij aan het roer van de veerboot de kleine lieftallige Bérénice van de bakker ziet zitten, ja hoor, zij is het waarlijk, en wel op haar aldermooist, naar de poezekapper geweest en al, en ze kijkt hem aan met haar blauwe ogen vol verten en ze lacht naar hem en ontbloot er haar snijtandjes bij. Eigenlijk zou er nu een aangenaam in het gehoor liggend stukje treurmuziek moeten klinken, een beetje orgel, een beetje tromp, een beetje viool, een beetje hobo, in de componeertrant van Christoph Willibald, om bij aan vroeger te denken, aan Emmie van Oyen, zoals ik haar, nog steeds, na al die jaren, als Euridice in de mist zie verdwijnen, een oktoberdag, 1956, en om daar dan langzaam erg, erg triestig bij te worden.
De markies heft zijn kopje naar me op en probeert te blazen, nu ik vlak bij hem op de grond kom zitten, maar tot méér dan slechts het openen van het bekje komt het niet, het kopje valt terug op het hooi. Hij ligt op zijn zij, pootjes en staart gestrekt, alleen het uiterste puntje van de staart beweegt, een laatste blijk van onbehagen: sterven doet men alleen wat drommel, gaat u toch weg meneer, en a propos, hij wil geen bloemen, geen muziekkorps, geen eerbetoon, geen toespraken en niets bijzonder op zijn graf, - van zijn afsterven hoeft uitsluitend de Academie bericht te ontvangen en zulks per aangetekend schrijven, heb ik dat? Er komt een laatste golfje braaksel, het puntje van de staart is bezig in een opwaartse krul te verstarren, de snorren verslappen, de oortjes, waarin de haartjes omvallen, staan gespitst, maar eerst zijn er nog contracties in zijn hele lijfje en klinkt de krijs die nu nooit meer in maart- en septembernachten zal klinken; daarna is er diep, verzadigd zuchten.
Toen is hij met open oogjes weggedommeld, zo zal ik het vertellen, later, als de roem hem zal blijken te hebben overleefd, en er een televisieploeg naar Vossem komt om mij over hem te interviewen; het mooiste zou zijn als de camera dan over het met gele bloempjes besprenkelde gras, langs de stammen van de bloesemende vruchtbomen, naar de muur van het kerkhof zou rijden, achterin de tuin, waar de guichelheil haar rode bloemen spreidt en ik ergens, ik zal niet meer weten waar precies, zijn grafje heb gedolven, en als daar dan, steeds na een momentje diepe stilte, een stoot op de waldhoorn bij werd gegeven, of een klap op de Turksche trom. (Dan moet ik zoo bitter
| |
| |
weenen; En - ik weet zelf niet waarom. Immortel nummer XXV, François Haverschmidt alias Piet Paaltjens, volkomen glad van aangelaat, toch zelfmoord.)
De dierendokter uit het naburige dorp raakt het lijk van de markies met de punt van zijn schoen aan en zegt: ‘Ik komme kik te laat, ik kanne kik niets meer doen, dit bieëst is een doeëd bieëst, ik denke kik dat hem een vergiftigde muis geëten eeft, ik krijge kik honderd franken van u.’ In zijn zwarte bestelauto rijdt hij het voorerf weer af en geeft een trompsignaaltje voordat hij, rechtsaf, de weg oprijdt; had geen trek in een biertje, of een borreltje, geen zin om even te gaan zitten en wat te babbelen, moest ogenblikkelijk weer weg. Bang van mij. Ik kijk hem na van achter het raam, zoals hij tussen de bomen onzichtbaar wordt, ik breng het glas weer naar de lippen, het regent iets minder hard maar het zingen van de wind gaat voort, requiem na requiem vermengt zich met de geluiden binnenshuis. Vergiftigde muis. Eén schrede slechts is er tussen mij en de dood. Een zuchtje wind beweegt het blad papier waarop ik het meisje heb getekend. Bijna geen adem meer kunnen krijgen van verlangen naar een meisje. Niet een geil verlangen, ben ik soms geen dichter?, hoewel, als ze lacht en ik zou daarbij haar snijtandjes zien...
Waarom de illusie haar ooit te zullen ontmoeten? En àls ik haar ontmoet: zijn het geen zwarte randen onder de nagels van haar handen, dan is het wel een wratje op haar rug of onder haar oksel, waarvan ze zegt dat het gemakkelijk kan worden verwijderd door er met een draadje naaigaren een stropje omheen aan te leggen en dat dan enzovoort, of het is een vergroeide teen, of het is haar geur, of ze verrekt het om klaar te komen, of zodra ze haar mond opendoet hore kik het al, dat taaltje van haar. Daarnevens, wat betreft ik en chance bij meisjes: nooit anders dan van gezette meisjes bij voorkeur met bril met bolle glazen en huidaandoeninkjes als daar zijn zweertje in de mondhoek en schubbetjes bij de haarinplant, danwel van ongeveer hun vijfenveertigste levensjaar bereikt hebbende huismoeders; beide categorieën altijd in warenhuizen of grote klerenmagazijnen als Galeries Anspach en C. en A. Waarom ooit illusies ten slotte ach. Waar is het meisje zo mooi als de dood? Ik heb het koud van het wachten, alles is van grote somberte, er is niets om met enig verheugen naar uit te zien. Petronius Arbiter Elegantiae, ‘hij verkoos
| |
| |
op een speelse en stijlvolle manier, tijdens een banket, zelfmoord te plegen door afwisselend zijn aders te openen en te laten afbinden’. Niettemin een altijd keurig geschoren persoon, die Petronius. Een markante anekdote over mijzelf: zijnde de beschrijving van een door mij ingesteld onderzoek naar het verband tussen het al dan niet cultiveren van lip- en/of kaak- en/of koonbeharing en het begaan van zelfmoord bij schrijvers van literair werk door de eeuwen heen. Een onderzoek tijdens hetwelk ik veelvuldig dronken was. Canto XII: het meisje dat zo mooi is als de dood vraagt mij, haar op te baren en te omringen met spulletjes die haar in afwachting van het trompgeschal aan het einde der tijden mogelijkerwijze van pas kunnen komen. Geen post, niemand die eens opbelt, niemand die eens aan de deur komt en nu is ook de kat nog dood; er zitten slakken tegen de muren, overal is gevlederte en het gestamp van muizehoefjes, er komen scheuren in de muren en ringslangen steken daar hun koppen door naar binnen; het opzwellen en groter worden van vliegen, vlak voor me, op de tafel met het vel papier met de tekening, op de tekening zelf, tot ze zo groot zijn als mijn duim, hun gegons, dat in volume wedijvert met het nietaflatende gegiechel en met de gezangen van de wind, nu ondersteund door een koperorkest, maar dat is niet ècht een koperorkest, wat ik hoor is het geluid van door dakgoten en afvoerpijpen wegstromende regen; en mijn tranen niet te vergeten, hoe meer en hoe grotere slokken, hoe meer tranen; wie mij zo zou zien zitten, zou denken dat ik tranen met tuiten loos omdat het verdrietelijks dat mij nu weer is overkomen mij tot wenen beweegt, nietwaar, maar ik ween niet hoor, ik kijk wel uit, ik en wenen dat is twee, ik ween nooit, wel heb ik een aandoeninkje aan mijn traankanaaltjes, daar zitten geen sluisjes meer in; kom toch spoedig, kom toch spoedig, ik word krankzinnig van wroeging en angsten, het gedierte begint op te dringen, moet je die
muizen zien, ze klimmen de boekenrekken in, op zoek naar meneer Koolhaas en mevrouw F. ten Harmsen van der Beek zeker, een muis met kille horentjes, de versierde muis, een wondermuis of een total loss, de muis met de blauwe tong, Else Böhler, Duitsch dienstmuisje, en nu is ook de kat nog dood, vergiftigde muis geëten; ik ben niet vrij, der schicksalgebundene Mensch ist nicht frei, Cesare Pavese, Das Handwerk des Lebens, citaat op het doodskaartje van Lorentz Blanke, snor en sikje, ik ben geketend, ik ben behekst,
| |
| |
ook ik ben een lotgeval en een geval van de sfinx, schrijven baat niet, ik krijg het niet ‘van me af’ geschreven, het meisje moet komen om mij te bevrijden.
Met de lege margarinedoos onder mijn arm daal ik opnieuw in de kelder af. Zoals op sommige avonden, als de klanken van een van beide, of van beide, dorpsfanfares, in eigen stamcafé repeterend, hierwaarts gericht zijn, en de maan schijnt, en de geuren van de akkers opstijgen, en ik beslopen word door de merkwaardige aandrift, eens een kloeke Vlaamse boerenroman te schrijven, vol van leven en dood, oogst en teleurgang, dorpsluchten, werkmensen, prutske's en alles, en alles in één, ik ze hoor, alle doden die in de loop van eeuwen in dit huis zijn gestorven, zo hoor ik ze ook nu, hun gemompel, als fluisteren ze mij hun wederwaardigheden in, dàt zijn pas markante anekdotes, hun geschuivel, hun getik, hun gekrabbel tegen de muren, het zachte gerammel van kettingen. Ik durf niet om me heen te kijken: het is dat er soms een doodkist, met daarin de oerbewoner van het huis, 1712-1793, tussen de gordijnen van stof en spinrag staat, en soms ook, ernaast, een doodkist met daarin een van zijn jonge geliefden, en dat van beide kisten het deksel langzaam verschuift en omhoog gaat, zelf meegemaakt, vaak genoeg, en zelf gezien, het lachen van de schijndode, door de vampier gebeten geliefde, haar tandjes.
De markies is al met maden overdekt; twee mierenkaravanen trekken af en aan tussen hem en in verschillende windrichtingen gelegen barsten in de vloertegels; er zitten vliegen op zijn snoetje; het hooi waarop hij ligt beweegt van de diertjes, al die diertjes hebben oogjes en oortjes, al die diertjes zijn slecht van imborst. Ik leg een krant over de markies, om geen gedierten aan mijn handen te krijgen bij het opnemen van zijn lijk, en begin hem in het wereldnieuws te draaien. ‘Men wikkele mij naakt in een beddelaken’, Luigi Pirandello, laatste wil, snor en sikje, geen zelfmoord. Theo Stibbe, redacteur van De Gids, zelfmoord, weet niet snor en/of sikje. Jan Theodoor van Rijswijck, Jan van Droogenbroeck, zelfmoord, zelfmoord, weet niet snorren en/of sikjes maar zal wel. Gerrit Krol, soms grote snor, leeft nog. De markies van Carrabas, kat, wiens snorpartij verslapt uit de om hem heen gewikkelde krant hangt, terwijl zijn lijfje en staart al zijn verstijfd, vergiftigde muis geëten, met opzet?, zelfmoord? - nadat hij zich gisteravond, teruggekeerd van de kleine lieftallige Bérénice, on- | |
| |
zeker en zelfs treurig had gevoeld in plaats van trots en vol bevestiging van zijn eigen, zoals anders, bijvoorbeeld omdat hij opeens had gezien dat ze vuile nageltjes had, of een wratje, of omdat hij iets aan haar had geroken, of omdat ze geen orgasme kreeg en dus niet schreeuwde, hoe hij zijn best ook deed, je weet dat allemaal maar nooit, aan ieder meisje is wel iets ten slotte, ach die wijven, zou hij toen het blikje met de vergiftigde muis erin, dat hij al geruime tijd had klaarstaan, hebben opengedraaid?, ‘met een glimlach op zijn mond’?, hoorde hij toen stemmen en klonk er gegiechel?, voelde hij zich toch al aan het lot geketend en daarom niet vrij? Ik leg hem in de margarinedoos, waar hij precies in past, zij het nadat ik zijn staart heb moeten knakken. Recht vóór me kijkend en bijna
struikelend van haast, verlaat ik de kelder: het is dat er zich onder de vloertegels het begin van een geheime gang bevindt, ondergronds leidt die gang naar links en naar rechts, de rechtergang komt ongeveer honderd meter achter het huis op het dorpskerkhofje uit, de linker ongeveer driehonderd meter vóór het huis op het dodenakkertje met de verzakkende en door kruid en gewas overwoekerde zerken rondom het kerkje in het midden des dorps; het is dat soms de tegel, die toegang tot de gang biedt, omhoog gaat, zo komen ook die doodkisten hier; het is dat ik verwacht dat het meisje dat zo mooi is als de dood mij nu zal verschijnen en dat ik door haar en alle in de loop van eeuwen in dit huis gestorven personen, die mij hun wederwaardigheden toefluisteren, naar de zeer stille wateren zal worden gevoerd, canto XXXXII, hoe zij mij aankijkt en ik terugkijk en we allebei beginnen te lachen en ik de snijtandjes in haar bovenkaak zie, maar ik moet me eerst scheren hoor, zó kan ik niet mee, bovendien moet ik nog een markante anekdote over mijzelf op schrift stellen, een die in het teken staat van mijn ‘constanten’, de oude, bijna blinde dichter J begint er al met klem naar te informeren.
Zijn het binnenshuis mijn tranen, - buitenshuis, schrijdend over het met gele bloempjes besprenkelde gras, langs de stammen van de bloesemende vruchtbomen, zijn het ook regendruppels die met harde tikken op de, de markies tot lijkwade dienende, krant vallen. Om zijn lijkje heen, de doos puilt er van uit, heb ik spulletjes gelegd die hem in afwachting van het trompgeschal aan het einde der tijden, niet zó lang, maar toch een hele poos, van pas kunnen komen: een pak Friskies, for- | |
| |
mat economique, ‘le repas dont votre chat raffole’; enkele blikjes evaporated milk ‘from contented cows’ van het merk Carnation; mijn eigen zakmes waaraan accessoria voorkomen die de gebruiker, behalve tot snijden, in staat stellen tot wrikken, beitelen, boren, peuteren, zijn nagels schoon maken, de buitenband van zijn fiets van de velg lichten, zich venijnig bezeren, en ook tot het openen van blikjes, al met al bij uitstek een voorwerp om in afwachting van het trompgeschal bij zich te hebben dus; een zakje fijn zand; een schoteltje om de melk van op te likken; een boekje met niets dan fotografische afbeeldingen van poezen erin.
Bij de muur van het kerkhof, achterin de tuin, zet ik de doos in het gras. De markies krijgt zijn laatste rustplaats temidden van de door de natuur alweer uitgewiste grafjes van andere dieren die ik hier ter aarde heb besteld, hond, hamster, visjes, parkieten, andere vogels, drie pasgeboren katjes, een marmot, een egel. Ik begin te spitten, er zijn geen getuigen, zelfs de halfwilde gezustertjes Claudia, Irene en Madonnaatje van Nedermunster, anders vrij nieuwsgierig en gek op begrafenissen, zijn thuis gebleven met het oog op het weder. Zoals het Wolfgang Amadeus is vergaan. De aarde is zwaar van de regen; brokstukken steen, glas en porcelein, overblijfselen van hier ooit, wellicht tesamen met een overledene, in de grond gestopte huisraad, bemoeilijken het graven nog méér, ik trek een vrij grote, gedeeltelijk nog van een geornamenteerde lijst voorziene, scherf van een spiegel uit de blubber tevoorschijn; de wanden van het graf storten voortdurend in, de bodem van het graf is papperig van modder, waarin het krioelt van de aardedieren. De doos met de markies erin verzakt al voordat ik er de eerste schop grond heb opgegooid om de groeve weer te dichten. Ik kijk niet meer, nadat ik heb gezien dat de krant begon te scheuren en het kattekopje met de snorren er doorheen kwam. Binnensmonds gehouden oprispingen, opnieuw ontaardend in gekokhals; er ternauwernood in slagen, niet te braken. De wind rukt witte en zachtroze bloesempjes van de bomen en werpt ze, nat als ze zijn, mij in het gezicht. Verder poespas noch pomperij, precies zoals de markies het heeft gewenst.
Ik sta mezelf in het stuk spiegel te bekijken, verbaasd, na al die weken. Hoezeer het hoog tijd is dat ik me scheer: ik sta een vreemde in het gezicht te staren, ik denk aan Lorentz Blanke, droefgeestigheid en
| |
| |
afkeer, ik hield niet - ik was bang van die snor en dat sikje van hem, ik hoor zijn stem, hij somt namen op van schrijvers die zichzelf de dood hebben aangedaan, daar zijn de kettingen op zolder, nicht Worte, eine Geste, ich werde nicht mehr schreiben, misschien ligt zelfmoord nu ook voor mij voor de hand: in vijf weken tijds dat ik mij niet heb geschoren is op mijn bovenlip, afhangend tot naast de mondhoeken, een snor gegroeid, op mijn kin en wangen staat een zwarte baard. Wrijf ik de tranen uit mijn ogen, dan staan de regentranen op de spiegel; veeg ik de spiegel aan mijn broekspijp schoon, dan staan de tranen alweer in mijn ogen. Slauerhoff op zijn sterfbed: precies zo'n snor en baardje, met precies een paar zulke witte haren tussen het zwart. Aan De Dood... Turend in de wolken, maar niets ontwaar ik erin, al denk ik met grote hartstocht aan Emmie van Oyen, schop in de ene hand, spiegelscherf in de andere, loop ik naar het huis terug. Aanvankelijk is er niets te horen dan de geluiden van regen en wind, niets angstaanjagends aan, hier buiten, maar naarmate het huis mij, voetstap na voetstap, nadert, begin ik duidelijker en duidelijker het geritsel en geknaag, het gegiechel, het gefluister weer te horen en bespringt de angst mij weer. Ik heb een snor en een baard, hoe moet dat nu verder met mij? Nu moet je ècht spoedig komen, zeg ik, en beluister hoe de wind de klank van mijn stem versnijdt en mee terug neemt naar de muur achterin de tuin, waartegen de guichelheil dit jaar niet in knop is gesprongen.
22.3 - 6.5.71
|
|