de details aan de gehypnotiseerde overgelaten, en toch kan de suggestie het volledige hebben van een realiteitswaarneming.
Zonder overigens ‘Erlkönig’ en ‘Vlinder’ met elkaar te willen (of zelfs maar te kunnen) vergelijken, moet ik opmerken dat in dit opzicht, namelijk in de magistrale beperking der middelen, de ‘Erlkönig’ hier nog is overtroffen.’
De precisering van dit laatste kan ik mij hier sparen. Het lijkt mij genoeg. Zo niet, dan kan ik er aan toevoegen dat Vromans ‘Hilde’ voor mij tot de hoogtepunten van onze poëzie behoort, en dat ik de hoogtepunten in de 20e eeuw dichter gezaaid zie dan ergens elders. Dit is geen meehuilen met de wolven. Zo heb ik Hetty van Waalwijk, van wie ik niets wist, aanstonds, vooral wegens verscheidene van haar vrije verzen, bewonderend besproken. Tegen wezenlijke vernieuwingen richt ik mij allerminst. Wel tegen het:
Verplicht baanbrekerschap
Wanneer ik alles moest opschrijven wat ik, geenszins uit ‘verzet’, van onze 20e eeuwse dichters woordelijk heb onthouden, mocht men mij daartoe wel cellulair opsluiten voor maanden.
VI ‘Zelfs gaat zijn eigengereidheid, waar hij in een scheldgedicht Freud afschildert als iemand met een dirty mind, in burgertruttigheid over.’
Ik acht Freud een eerlijk, oorspronkelijk en dapper man, die, evenals Darwin, zelf leed onder eigen ontdekkingen. Ik neem afstand van hem inzoverre de droomanalyse de vijand is van het droomvisioen. Wilmink is hier op een onbegrijpelijk dwaalspoor. De titel van het bedoelde scheldgedicht (Maatstaf Sept. 1956) had hem onmiddellijk wijzer kunnen maken:
‘Antwoord op een Fransmans loftuiging jegens Hollandse waanpoëten, postmortaal ingegeven door wijlen mr. Willem Bilderdijk aan diens toegewijde doch onwaardige leerling Hendrik de Vries'.’