| |
| |
| |
De grote taart
Gerard Kornelis van het Reve
De weken gingen in de gewone dadenloze nutteloosheid, vol getob, voorbij. Ik dacht zeer veel aan mijn slanke Jongensprins André en legde mijzelf, hoewel ik niet werkelijk geloofde dat ik hem ooit terug zou zien, die kwellende en zinloze vragen voor, waar niemand iets aan had: hoe hij er uit zou zien als hij sliep en of hij dan al of niet zijn hand, half gesloten, tegen zijn mond zou houden; of zijn donzen Jongenslijf dan geheel naakt zou zijn; of hij zijn lakens loswoelde die wel moesten geuren naar vers leder, hooi, een droogvallend strand in de eb van een verlaten namiddag of het zonverhitte, droeve vurenhout onder de goedkope dakbedekking van een zomerhuisje waar iemand weg was die nooit meer terugkwam. (O, Trooster.) Maar ik moest mijn boek schrijven, waarin ik mijn in Indië mede door mijn schuld aan mijn zijde gevallen wapenbroeder W.S. zou eren, evenals mijn in het laatste oorlogsjaar neergestorte halfbroeder F., wiens vliegersgraf kortelings tussen Frankfort en Kassel was teruggevonden waar het door eenvoudige lieden verzorgd werd. Het was alles weer om gek te worden.
Op een nacht kon ik niet in slaap komen. Ik stond tenslotte maar weer op en ging beneden in de Grote Salon zitten. Er was bijna geen wind: slechts als men roerloos zat en zijn adem inhield, kon men buiten een nauwelijks waarneembaar suizen horen.
Ik deed slechts één lamp aan. Rondom de oliehaard, die we aan hadden gelaten, zaten Panda, Kinkie, Maria en Broertje. Maria leefde toen nog en zou pas later, op Goede Vrijdag, door de hond op de hoek worden doodgebeten, maar Broertje was toen reeds - na een volgens dokter O. door ‘een slag of stoot’ veroorzaakte ontsteking - aan zijn linker oog blind geworden.
Nadat ik op de bank tegenover de kachel was gaan zitten, richtten de
| |
| |
vier dieren hun blik op me, als verwachtten ze een belangwekkende mededeling van me. Broertje stond op, kwam naar mij toe en ging op mijn schoot zitten. Ik las hem op gedempte toon een stuk uit de Schrift voor, die op tafel lag, en sprak hem daarna nog toe, terwijl ik hem streelde: ‘De Liefde en het lijden maken het heelal ondoorgrondelijk, Broer. In onschuld vogelvangend, hooiwonend vachtdier. We zien wel.’
Van huis uit was mij nooit veel gelukt. Als ik mijn jeugd moest samenvatten, dan was het in dit beeld: er is schraal, rossig zonlicht, laat in de namiddag, en ik sta ergens op een stenen brug; het waait, fel en koud, zonder ophouden - misschien begint daar wel mijn kleine geschiedenis.
Terwijl ik Broertje streelde en zijn oorschelpjes tussen mijn vingertoppen liet doorglijden, dacht ik na over de ontoereikendheid van de menselijke liefde. Er was altijd wel wat. Als je ooit eens iets wilde, dan kon het niet omdat ze het niet hebben konden want het deed te veel pijn, of ze beweerden dat ze iets opgelopen hadden of nog maar één nier bezaten, of ze kwamen op de afgesproken tijd niet eens opdagen omdat het Woensdagmiddag was en ze ‘een stoel voor hun moeder moesten maken.’ Had je er eindelijk bijna één te logeren, dan moest op het laatste moment ook een vriendje met een inktzwarte zonnebril en een baard meekomen, of een vriendinnetje dat van lappen ‘fantastiese’ poppen maakte en ‘Tetje’ heette. En als het, ooit, werkelijk eens scheen te lukken, dan moest je ongelooflijk veel onzin op de koop toe nemen waar je helemaal niet om gevraagd had: bodemloze verslagen van ziektes, pesterij, op school ellende, thuis ellende, op vakantie ellende, altijd ellende, niks gedaan en toch gestraft, alles afgenomen, erg geslagen door hoofdonderwijzer die zuur rook, van de kamer gezet, Duits vriendje dat de hoer speelde, overmacht, blinde darm op reis, dure camera ergens laten staan, erfelijke en onafwendbare doofheid.
Je maakte veel mee, evengoed. Al piekerend moest ik terugdenken aan een eenvoudige liefdesgeschiedenis uit mijn eigen leven, zoals die me uit de mateloze troep waanzin van vroeger te binnen schoot - zo gering misschien, dat verhaal, maar waarlijk boordevol van die ongevraagde toegiften waarvan ik zojuist sprak. Het had zich afgespeeld in mijn iets jongere jaren, toen ik nog als een razende rond- | |
| |
hoereerde. We kenden toen, Wimie en ik, twee jongens die dichtbij ons in de buurt in een oud krot een morsig hotel dreven en die verslaafd waren aan lederen kleding en motorfietsen. Ik herinnerde me weer, hoe we op gezette tijden bij hen op bezoek gingen om in hun gelijkvloerse woonkamer zonder vensters, die tevens als een soort lounge en onwettig proeflokaal dienst deed, onder een daglichtlamp aan een tafel met balpoten samen met hen het kaartspel Canasta te beoefenen, dat mij toen enorm opwond maar waarvan ik nu alle regels ben vergeten.
Deze twee jongens, die wel bij elkaar bleven maar elkaar allang niet meer in lichamelijke liefde dienden, knoopten, voor zover de drukte hunner nering hen daartoe de tijd liet, onophoudelijk verbintenissen met derden aan, die echter nimmer standhielden omdat de belangstelling van de betrokkene voor leder te gering of geveinsd bleek te zijn of omdat, zo die belangstelling er al in genoegzame mate was, die voor motorfietsen weer te kort schoot, of omgekeerd. In een tot een soort heiligdom omgebouwd hok naast hun keuken stond, precies diagonaal neergezet op een recht uitgespreid imitaatsie perzies vloerkleed, in een gloed van smetteloze zwarte lak en onophoudelijk gepoetst chroom, een ontzaglijke motorfiets die, in benzineuze eredienst, telkens uit elkaar genomen en weer in elkaar gezet werd.
Voortdurend kwamen ze met jongens te zitten die geen geld voor de aanschaf van lederen kleding bleken over te hebben of niet achter op de motor durfden, en die ze daarom weer kwijt wilden maar die bleven langskomen en plakken. Met allerlei aanbevelingen, die meest verdichtsels waren, probeerden onze beide hoteliers aan iedereen hun overschot weer kwijt te raken, en stuurden bijvoorbeeld aan Wimie en mij eens een jongeling door met de telefoniese verzekering - kennelijk omdat ze wisten dat Wimie viool speelde - dat het een ‘musicus’ was; een jongen met van achteren zulk eng hoofdhaar dat het ons geenszins verbaasde toen bleek dat het een pianostemmer was. Hoe het zij: op een avond namen Wimie en ik na het Canastaspel uit die jongens hun hotel om nooit geheel opgehelderde redenen een ongeveer vijf en twintigjarige jongeman mee naar huis. Vermoedelijk had Wimie, die evenzeer verhit was door de drank als ik en die de hele avond al ineen van zijn onberekenbare luimen had verkeerd, hem uit verveling opgegeild, terwijl het vriendenpaar zijnerzijds zonder twijfel
| |
| |
alles gedaan had om hem ons aan te praten. Een feit was in ieder geval, dat hij aan het eind van de avond met ons mee sjokte.
Hij was niet mooi, maar lelijk. Zijn lichaam was niet ernstig misvormd, zou men op zijn gunstigst hebben kunnen zeggen. Zijn stompzinnige gezicht was in zijn lelijkheid nog van een grove, irritante onregelmatigheid. Hoewel hij volgens zijn beweringen ergens dicht bij het hotel van de jongens woonde, torste hij, voor alle zekerheid, een abortustas met toiletgerei mede - de ondiepe, langwerpige, als een enorme geldbeurs dichtknippende en van een schuifslot voorziene lederen buidel, waarin heel vroeger voetballers en artsen hun plunje of gereedschap meevoerden.
Nauwelijks waren we gedrieën in onze woning aangekomen of we beseften beiden, Wimie en ik, dat we ons een gruwelijke miskoop in de handen hadden laten stoppen. Met zijn gewone, even geprikkelde als laffe bruutheid verklaarde Wimie luid, dat ‘de tent nu dicht ging’, dat de zaak ‘nu snel gesloten werd’, etc., maar de strekking van zijn woorden drong niet tot de jongen door, die geen aanstalten maakte om te vertrekken doch in zijn tas, die hij op de vloer had gezet, naar iets zocht dat onderin moest liggen. Ik zag tijdens zijn gewoel in de tas een grote beige dameskam, een lichtgroene plastic zeepdoos en een rood-wit geblokte handdoek of theedoek. Terwijl hij voorovergebogen stond, steeds nog wroetend in de tas, verbreidde zich een lichte veenlucht, die ik al in de vensterloze kamer van het hotel had waargenomen, en die we onderweg naar huis kwijt waren geweest, maar die nu ondubbelzinnig aan de medegebrachte jongen en aan niemand anders diende te worden toegeschreven. Terwijl ik van vlakbij diens volstrekt gratieloze gestalte in zijn diep uitgezakte bruine wol, len broek en zijn te wijde, vaalgroene trui bekeek, besefte ik, dat ik op gruwelijke wijze boete zou moeten doen voor mijn ontelbare zonden die zo verschrikkelijk waren, dat alleen al het noemen ervan mij zou kunnen doden.
‘Waar komt die rare lucht vandaan?’ vroeg Wimie leutig door schuimbellen heen, want hij stond aan de gootsteen in de keuken zijn tanden te poetsen. Na zijn mond luid te hebben gespoeld, kwam hij weer de kamer in en deed een aantal lampen uit, zodat nog slechts één peertje in een hoek, samen met het indirecte schijnsel van de daglichtbuis in de keuken, de kamer zwak verlichtte.
| |
| |
‘De zaak is nu geëindigd, vanavond, hoor’, zei hij luid. ‘Trapje af, deurtje dicht’, alweer zonder zich rechtstreeks tot de jongen te wenden. Met weer een opmerking over de geur in de kamer begaf hij zich door de keuken heen naar het slaaphok om de hoek, en trok de deur daarvan krachtig achter zich dicht.
De jongen had inmiddels in de tas datgene te pakken gekregen, wat hij zocht. Hij richtte zich op en reikte mij een half volle tube aan. Terstond daarop ontdeed hij zich met enkele woeste bewegingen van zijn kleren en ging het volgende ogenblik, geheel naakt, voorover gebogen over onze zelfgetimmerde eettafel staan.
Ik bekeek onder het schaarse licht de rose met wit gestreepte tube, die kleefde en zoetig riekte; een omkaderd opschrift in kleine lettertjes viel niet te ontcijferen, maar in een boog van zware kapitale letters dicht bij de tube-opening waren de woorden voor de ideale vrouw duidelijk te lezen.
Zonder nog naar het naakte lichaam van de jongen te durven kijken, deed ik een paar stappen naar het raam. Omdat er nergens buren waren die naar binnen konden kijken - rondom onze woning bevonden zich slechts werkplaatsen en pakhuizen die 's nachts verlaten waren - hadden we, als zo dikwijls, de gordijnen open gelaten. Het was een heldere nacht. Ik zag de sterren, en voor het eerst sedert vele jaren herinnerde ik me weer, hoe ik eens als kleine jongen aan mijn moeders hand, ergens buiten in de avond onvoorstelbaar bang was geweest dat ik voor altijd omhoog zou vallen in het dun verlichte gewelf dat mij wilde opzuigen, en hoe ik gedacht had dat ik de enige was op de gehele wereld die zulk een gedachte kon hebben en er daarom maar niets van aan haar verteld had. Veel later pas, in boeken van de leeszaal en dagbladartikelen op Zaterdagavond had ik mijn angst bevestigd gevonden, want ze waren inderdaad erg ver weg, de sterren, en stieten een gepiep uit, een hees, van zo verre bijna onhoorbaar geworden, fluitachtig geweeklaag, dat men van lieverlede was gaan opvangen in reusachtige schotels van meccanodelen, draaiend op huizenhoge torens, wat totaal geen nut had want het was veel te ver weg dan dat men er ooit naar toe kon om er iets aan te doen, en in die boeken en artikelen stond zelfs dat wat we hoorden niet eens meer bestond want dat die sterren allang weer weg waren, net als de vermoedelijk Belgiese jongen die treurig keek en met zijn tentje
| |
| |
slechts één enkele nacht op het kampeerterrein achter de duinen was blijven staan en de volgende morgen vroeg al verdwenen was; maar ze bleven evengoed die meccanoschotels bouwen, op die draaitorens, steeds grotere zelfs, voor steeds meer geld, en de dagbladartikelen op Zaterdagavond werden alsmaar langer, hele paginaas, niets dan gejuich, dat alle gepiep en geweeklaag ruimschoots overstemde.
Ik wendde mij af van het raam. De jongen stond nog steeds over de tafel gebogen. Genadig als het zwakke licht hem mocht zijn, het viel niet te loochenen dat hij ook van achteren lelijk was, met onder zijn billen twee onderkinnen van rossig behaard vel boven zijn te dikke benen. Hij had mij in het oog gehouden en begon nu met zijn onderlichaam schokkende bewegingen te maken, die het tafelblad af en toe tegen de muur deden botsen. Hij hijgde hees en liet op de maat van zijn bewegingen een eerst bijna stemloos gemompel horen, dat allengs aanzwol en verstaanbaar werd: ‘Neuken! Neuken! Neuken!’ Opnieuw bleek, hoe weinig je in de praktijk had aan je schoolopleiding. ‘Niet meer dan een leidraad’, herinnerde ik me uit een of andere zwakzinnige toespraak op een schoolfeest.
Het was mij bij de aanschouwing van het lichaam van de jongen niet mogelijk mij ook maar één enkel ogenblik enige mooie jongen die ik gezien, gekend, bezeten of begeerd had voor ogen te stellen teneinde lust op te wekken. Ik kon hem ook niet de deur uit ranselen, want dan zou ik hem op een ontelbaar aantal plaatsen moeten aanraken.
Ik sloot mijn ogen. ‘Acht jongens in een tent gemarteld,’ fluisterde ik. ‘Acht jongens in een tent gemarteld.’ Mijn roede verhief zich, en ik ontblootte mijn kruis. Ik trad nu zo dicht op hem toe dat ik, zonder hem aan te raken, niettemin de warmte van zijn lichaam kon voelen. Hij tastte achter zich en raakte plotseling met zijn vlezige, vochtige vingertoppen mijn ontblote dijen aan. Ik klemde opnieuw mijn ogen dicht. ‘Ze hebben allemaal verschillende broeken aan’, fluisterde ik. ‘Elk zijn broek is verschillend. Ze moeten hun riemen strak trekken. Eén heeft net zo'n broek aan als waar de tent van gemaakt is. Hij wordt het eerst gemarteld.’
Ik stootte voorwaarts en drong bij hem binnen.
(Terwijl ik thans, zovele jaren later, diep in de nacht, in de eveneens half verlichte Grote Salon, aan het tafreel van toen terugdacht, begonnen van lieverlede ook allerlei verdere bijzonderheden op te doe- | |
| |
men. Ik deed een van de overgordijnen open en keek over de schrale voortuin naar buiten. Ook nu was het helder, en zag ik duidelijk de sterrenhemel. Eigenlijk kon ik met niemand praten. Het was maar het beste, als ik weer naar bed ging en probeerde nog wat te slapen, maar ik moest, ongerieflijk op de rand van een kist gezeten en naar buiten starend, alles van die nacht weer oproepen. Ik herinnerde me nu ook, dat de jongen Harry had geheten, met een onbegrijpelijke, onherleidbare achternaam die een meervoud van een niet bestaand enkelvoud scheen te zijn: iets als Herden, Terren, Bengen, of God wist wat.) Ik was diep in hem doorgedrongen toen ik merkte - niet door een kreet, maar door een plotselinge beweging die hij maakte, dat mijn Deel hem hevig pijn deed. Ik stootte nu met al mijn kracht op hem in, teneinde hem geluid te ontwringen, maar hij hijgde slechts. ‘Je zal schreeuwen’, mompelde ik.
Tot dusverre had ik slechts in mijn kruis aanraking met zijn lichaam: mijn handen steunden op het tafelblad, waarvan ik de rand omklemde, en mijn benen, bijna gesloten, raakten de zijne die iets gespreid stonden, niet aan. Ik wenste hem wel in een onontkoombare greep te hebben, maar kon mij er niet toe brengen hem bij zijn middel of schouders vast te pakken en aldus zijn met vlekken bezaaide, zweetachtig glinsterende huid te moeten aanraken. Inplaats daarvan greep ik hem in één woeste beweging met beide vuisten bij zijn rossige, stugge haar, trok zijn hoofd achterover en stootte mijn lendenen met alle kracht naar voren. Het tafelblad bonkte luid tegen de muur. Ik zette mijn voeten schrap tegen de poten, maar de tafel bleef beuken. Ik hield ‘Harry’ zijn haar enige ogenblikken slechts met één hand vast en trok met de andere de tafel een eind achteruit, maar dit hielp slechts even: de gammele poten, piepend over de hardboard vloer, schoven bij iedere stoot een stuk voorwaarts.
Ik hield mijn bewegingen in, want ergens in de keuken was gerucht. In de deuropening tussen keuken en kamer verscheen Wimie, slechts gekleed in een militaire, groen kaki onderbroek. Hij bleef op de drempel staan. Enkele ogenblikken was alles stil. Een golf van vrees kwam over mij, dat hij iets zou zeggen, maar hij zweeg. Van zijn gezicht viel geen duidelijke gemoedstoestand af te lezen, maar wel stond het bijna vertrokken van strakheid. In de stilte hoorde ik hem duidelijk ademen. Er kwam iets over mij, dat ik nog niet eerder ge- | |
| |
voeld had - geen schaamte, eigenlijk, maar veeleer een vage haat: het was mij ondraaglijk, dat hij mij zag in mijn vernedering. En opeens kwam, onontkoombaar, een gedachte bij mij op die ik nog nooit eerder had durven toelaten: dat ik niet werkelijk meer van hem hield. Ik besefte dat ik alleen was in de kamer, in het huis, in de stad, op de aardkorst van de kinderen der mensen, onder het zuigend en trekkend, bodemloos gewelf.
Wimie mompelde iets onverstaanbaars, draaide zich om en verdween. ‘Wil je vriend het niet hebben?’ vroeg Harry. ‘Ik had bij mijn eigen gedacht, dat hij het goed vond. Dat had ik bij mijn eigen gedacht, eerlijk waar.’
De kracht van mijn geheime deel verminderde snel. ‘Moet je horen’, zwetste Harry met zijn raspende, hese stem voort. ‘Als je vriend mijn ook wil pikken, dat kan me ook niks schelen. Gerust waar.’ ‘Je bent wel een soort hoer, hè?’ mompelde ik. ‘Ik zou maar eens gauw vertellen voor wie je allemaal op je buik gaat liggen. Voor geld hè?’ Mijn deel verhief zich weer, en ik hervatte mijn bedrijf. Ik boog mij voorover, greep de tafel beet en zwaaide haar een halve slag rond zodat we met onze ruggen naar de muur kwamen te staan. We bevonden ons ongeveer recht tegenover de hoek naast de gangdeur waar, op een driehoekig antiek kastje, de glazen stolpklok stond die vierhonderd dagen achtereen bleef lopen en waarvan het slechts éénmaal sjaars opwinden, door de vader des huizes, op Oudejaarsavond, volgens het Duitse prospectus een jaarlijks terugkerend familiefeest zou zijn.
‘Hoer’, siste ik goeddeels onverstaanbaar. ‘Je laat je door ouwe kerels in je reet zitten voor twee kwartjes hè, vuile reethoer. In de haven de hoer spelen, hè? Je laat je in elke pisbak voelen voor een dubbeltje, of niet soms?’
Ik probeerde door zo krachtig mogelijke bewegingen mijn geringe geilheid althans te behouden, want mijn eigen woorden vermochten mij niet noemenswaard op te winden, misschien ook door het onwaarschijnlijke van de inhoud ervan. De tafel bonkte nu nergens meer tegenaan, maar schoof wel bij elke stoot iets verder voorwaarts de kamer in.
‘Acht jongens in de tent. Ze liggen vastgebonden’, fluisterde ik. Ik sloot nogmaals mijn ogen en probeerde het beeld op te roepen, dat
| |
| |
mijn drift blind en tomeloos moest maken, maar het verscheen niet. Wel verrees een geheel ander tafreel, dat ik geenszins wenste op te roepen, en allerminst begeerde: ik zag mijn vader, zijn kop purper van inspanning, naast een omgekeerde fiets, bij een van zijn ongehoorde pogingen een geplakte of nog te plakken band te lichten of weer op de velg te zetten, de binnenband in ieder geval kapot knellend door het ondoelmatig gebruik van bandelichters, geen twee of drie maar zeker wel zeven in getal, zonder daartoe de minstens drie oude keukenvorken te rekenen die, kromgebogen en met hun tanden in de spaken geklemd, ieder ogenblik konden losspringen om zich als levensgevaarlijke metalen insekten brommend in de lucht te verheffen.
We schoven met de tafel voort, staken het midden van de kamer over en naderden de hoek waar, blikkerend in het dunne licht, het uit drie geelkoperen knikkers bestaande draaigewichtje telkens zachtjes klikte. Ik geloofde niet meer, dat ik het verlangde beeld nog zou kunnen oproepen voordat we de klok zouden hebben bereikt, maar toch poogde ik het, in een laatste, uiterste wilsinspanning, te doen oprijzen. De fiets en de donkere gestalte van mijn vader daarvoor verbleekten, en er doorheen verscheen het schemerige beeld van de inwendige ruimte van een tent. Het volgende ogenblik zag ik duidelijk het weefsel en de onbestemde, doorschenen kleur van het tentdoek. ‘Ze liggen met touwen geboeid’, sprak ik bij mijzelf. ‘Er is gras in de tent’. Nu werd het nieuwe beeld helder in ongehoorde scherpte. Op de bodem van de tent, op kort gesnoeid gras, lagen de slanke gestalten van jongens. Hun nauw sluitende kleren waren van verschillende, zeer gloeiende en stralende kleuren. Ze waren onwrikbaar geboeid aan enkels en polsen - sommigen met touw, anderen met riemen - maar opeens zag ik, dat één van hen geen fel gekleurde kleding aanhad, maar een broek en windjek die beide van hetzelfde kakikleurige weefsel waren als dat van de tent. Bijna tegelijkertijd zag ik, dat hij niet geboeid was. Hij richtte zich op. In tegenstelling tot de andere jongens die voor zover ik kon vaststellen geen van allen enig schoeisel aan hadden, droeg hij halfhoge, donker violette lederen laarzen. In zijn hand zag ik nu een kleine, donkerrode rijzweep. Het volgende ogenblik zou hij de tuchtiging van de zeven geboeide jongens, wier meester en bezitter hij was, met de langzame en zorgvuldige geseling van één van hen beginnen, maar wie van hen het zou zijn
| |
| |
stond wel vast, maar was nog verborgen. ‘Je moet de donkerste jongen nemen’, fluisterde ik. ‘Hij heeft een zwart fluwelen broek aan. Hij probeert weg te kruipen. Je moet hem grijpen. Ik zal je helpen.’ Mijn lichaam schokte nog enkele malen, en begon toen te trillen. Ik rook niet langer meer iets van de zure veenlucht, die ‘Harry’ als een onreine mist omgaf, maar nam de heilige geur van het zweet van de violetgelaarsde Jongen duidelijk waar. ‘Je moet wreed zijn’, fluisterde ik. ‘Ik smeek het je’. Ik kreunde door mijn opeengeklemde tanden. Het volgende ogenblik richtte ik me zo ver mogelijk op in een walging, die me belette, diep adem te halen.
Hoe het verder was gegaan, herinnerde ik me nog zeer goed. Nadat Harry zich had aangekleed terwijl ik, huiverend, mij aan de gootsteen in de keuken had gereinigd en mijn gedeeltelijke ontbloting weer had bedekt, ging hij niet weg. Ik talmde in de keuken zo lang mogelijk in de malle hoop dat hij wel zou verdwijnen, maar ik hoorde, dat hij ergens ging zitten. Ik wachtte nog wat langer, maar hij vertrok niet, en ik kwam tenslotte maar weer uit de keuken te voorschijn. Harry zat op een stoel bij het raam, zijn tas tussen zijn voeten op de vloer. Ik liep langzaam de kamer rond, zo zeer op mijn eigen passen lettend dat het leek of ik mank was. De ontzaglijke veenlucht scheen zich voorgoed in de gehele kamer te hebben vastgezet. Harry zei niets. Ik begon te praten, eerst met een schor geluid alsof ik iets voorlas dat toch niemand begreep. Veel kon het niet uitmaken. ‘Ga je vaak naar je ouders?’ vroeg ik maar op goed geluk.
‘Mijn moeder die zit dus nog in Zeeland’, deelde Harry mede op een toon alsof het een of andere nalatigheid betrof waardoor ze niet op overheidskosten naar Amsterdam vervoerd was geworden en daar gehuisvest. Ik had weer eens duidelijk het gevoel dat ik hard op weg was om gek te worden.
‘Je waardeert je moeder pas, wanneer ze er niet meer is’, merkte ik op. ‘Koning Radboud van Karingië liet het hart van zijn moeder plechtig bijzetten in een marmeren schrijn. Hij nam zeven jaren rouw aan. Een schrijn is een soort kast’. Wat kon het uitmaken? Alles werd steeds maar duurder. Ik kakelde maar wat voort. Telkens als er een zwijgen viel werd mijn vrees mateloos, dat Harry helemaal nergens woonde of werkte of een vast adres had.
| |
| |
Plotseling echter begon hij in korte, brokkelige zinnen zijn beslommeringen uiteen te zetten. Hij werkte, naar hij beweerde, als pâtissier in een naburig hotel. Niks aan de hand, dacht ik, als je alles wat hij je aanbood maar eerst in de oven zette voor je het opat: het vuur reinigt alles. Of hij ook in het hotel woonde, bleef onduidelijk en ik vroeg er maar niet naar, uit angst dat hij zich misschien op staande voet bij ons zou vestigen. Beviel zijn werk hem? Het werk en het vak wel, gerust, maar hij had het in ander opzicht zwaar te verduren, aangezien de chef-kok, de gérant, de bedrijfsleider, ja zelfs de eigenaar zelf hem om strijd en onophoudelijk met hun wellustige aanzoeken en ontuchtige benaderingen achtervolgden en hem met geweld bedreigden als hij niet aan hun lusten wilde voldoen. Dat was geen leven, vond ik: dan kon je beter zo gauw mogelijk naar een baan elders uitzien. Dat was het hem juist: hij had vaak genoeg willen vluchten, maar telkens was dit hem belet geworden.
Maar het vak zelf, dat was toch interessant? Banketbakker, dat leek me iets geweldigs: je kon van alles bakken, enzovoorts. ‘Kan je ook volgens je eigen fantasie zo maar iets bakken? Ik bedoel maar’. Een mens kon beter dood zijn.
Ja, zeker, hij kon bakken wat hij wilde. Sterker nog: hij mocht, mits hij zelf de ingrediënten betaalde, voor zichzelf alles bakken wat hij maar begeerde. Slagroomtaart, bijvoorbeeld. Gewone Franse slagroomtaart. Hielden wij daarvan?
Ook toevallig: we waren op niets zo verzot als op ‘gewone Franse slagroomtaart’. Nou, dan zou hij gauw eens bij ons langs komen om er ons een te brengen, die hij speciaal voor ons zou bakken. Hij stond op, knipte de abortustas dicht, en stommelde waarachtig zonder verder oponthoud de trap af.
Ik trad stampend en vloekend enige malen de kamer rond: God God nog aan toe, eens maar nooit weer, etc. Van lieverlede echter, bij zorgvuldige overweging, stelde het onwaarschijnlijke en absurde karakter van Harry zijn beweringen mij eerder gerust dan bezorgd: die kwam nooit meer terug.
De mens wikt, God beschikt. Een week later, tegen het einde van een Zaterdagmiddag, toen Wimie en ik beiden thuis waren, kwam Harry werkelijk langs. Het motregende, en op weg naar boven stuwde hij bij zijn nadering reeds een doffe, zure lucht voor zich uit. Hij torste,
| |
| |
onder zijn regenjas, tegen zijn buik een zeer grote banketbakkersdoos van vouwkarton mede die, op tafel gezet en geopend, een grote ronde slagroomtaart bleek te bevatten.
De taart moest vers zijn - volgens Harry was hij nog maar pas afgekoeld - maar geurde merkwaardigerwijs niet naar gebak: uit de kartonnen doos steeg slechts een lauwe, geurloze wasem op. Ik sneed hem stersgewijs aan en Wimie en ik pakten, terwijl we door mummelende mondgeluidjes een snoepgrage geestdrift ten beste gaven, elk een stuk en hapten toe.
Noch de slagroom, noch de taart zelf smaakte echter naar taart of slagroom, doch veeleer naar doos; het baksel stichtte in de mond een klevende kruimeling, die men moeilijk kwijt raakte. Van alle vereiste bestanddelen behalve bloem en een rijsmiddel was kennelijk niets of zo goed als niets gebruikt. Harry nam zelf geen kruimel, want hij ‘had al zo veel gebak gegeten’. Wimie en ik wisten een tweede stuk, dat Harry op het punt stond voor ons af te snijden, te weigeren onder het voorwendsel dat we zojuist al warm gegeten hadden.
Opnieuw beklemde mij de angst, dat Harry nooit meer weg zou gaan en zou eisen dat hij voorgoed in mijn bedje mocht slapen, van mijn bordje eten en uit mijn bekertje drinken. Terwijl ik zijdelings de vochtig schijnende kikvorshuid van de rug van zijn handen bespiedde, piepte ik een of andere leugen uit mijn keel - dat we erge haast hadden om ergens op tijd te komen, maar het was niet nodig, want Harry zelf had ook haast, want hij moest om zes uur in het hotel weer aantreden.
Nadat hij vertrokken was, sloot ik de doos, ging ermee naar het voorhuis en keilde hem van drie hoog in de gracht. Harry was weg en zijn taart ook, maar toch waren we er zenuwachtig van geworden, en voelden ons om een of andere reden niet gerust.
Precies een week later, om vrijwel dezelfde tijd, verscheen Harry met precies eenzelfde taart. We namen, uit voorzorg, onder nog valser voorwendsels, een veel kleiner stuk dan de eerste keer, maar het was of in de mond de smakeloosheid zwol en zich mateloos uitbreidde.
Harry vertrok ook ditmaal weer snel, en ook de tweede taart zeilde de diepte en het water in, maar we waren begonnen aan alles te twijfelen, God, de Melkweg: aan alles. Weggooien was gemakkelijk genoeg, maar we konden er niet goed meer tegen. Er zat niets anders op, dan
| |
| |
weer tot het beproefde stelsel over te gaan van niemand meer open te doen, die niet volgens een geheim ritme aanbelde.
Toch moet Harry nog een laatste keer langs gekomen en zelfs boven geweest zijn, misschien met een loper, doordat de straatdeur aanstond of door bij buren aan te bellen. Ik was alleen thuis, die Zaterdagmiddag, en iets vertelde mij, dat hij het was, die op de etagedeur klopte en daarna nog een lange tijdspanne, als een groot, ritselend knaagdier, schuifelend op de overloop bleef vertoeven. Daarna is hij voorgoed verdwenen, als hij het geweest is. Ik dorst pas na uren naar buiten te komen. Er was niemand, er lag geen briefje, en er stond ook geen taart. Zekerheid hebben we aldus nimmer verkregen.
In de Grote Salon vol schaduwen, luisterend naar geluiden buiten, overdacht ik thans alles weer, mij afvragend waarom nu juist deze geschiedenis van Harry en zijn fiktieve taarten bij mij was opgekomen. Mogelijk was het de wasem van een stapel vochtige kartonnen dozen geweest, in de hal, waar ik op weg van de slaapkamer naar beneden zojuist langs gekomen was. Maar wat je ook doet: tegenhouden kun je zulke herinneringen niet.
Met het opschrijven ervan heb ik geen bedoeling. Ook niet die van de al te eenvoudige allegorie in de zin van: het leven is als een taart, waarvan een ieder een klein of een groot stuk toebedacht wordt, en waarvan vooral de smaak wel eens danig kan tegenvallen. Kunst heeft totaal geen nut, Goddank, dat is één troost.
De eerste taart smaakte naar niets, de tweede taart smaakte naar niets en zo ook - daarvan kunnen we eigenlijk wel zeker zijn, al kan ik het niet bewijzen - de derde.
En dit was wederom mijn kleine geschiedenis, waar ik niets niemendal aan kan doen. Ja, als ik taarten bakte! Maar ik bak geen taarten. Ik schrijf alleen maar.
(fragment)
|
|