Tirade. Jaargang 14 (nrs. 153-162)
(1970)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 111]
| |
Een dichter van het teloor, Rutger Kopland
| |
LijsterbessenDe dichtkunst beoefenen is
met de grootst mogelijk zorgvuldigheid
constateren dat bijvoorbeeld
in de vroege morgen
de lijsterbessen duizenden tranen dragen
als een tekening uit de kindertijd
zo rood en zo veel.
Hij bouwt geen fantastische werelden op, en zijn taal is dus gewoon, wel met woorden als verdomd, lullig en kont, maar verder niets bijzonders. Geen adjektieven als vreemd verkleedkostuum van het substantief; opvallend expressief zijn al werkwoorden als strompelen, mompelen. En verder de gewone entourage van de dichter ONDER HET VEE: zomernacht, weilanden, water, maan, klingelende koeien, moestuinen met bietjes, het fietenschuurtje waar vader achter tegen plast, liefde, | |
[pagina 112]
| |
bloemen, poezen. Geen heftige bewegingen: stilte. Ook niet veel luisteren, wel opvallend vaak zien. Er wordt wel zo'n vijftien keer iets gezien. DE DWAAS BIJ HET RAAM. Hij kijkt over de stad. Koplands derde bundel, ALLES OP DE FIETSGa naar voetnoot1. is op het thema van het verval gebouwd. Niets bleef over van het oude, Vroeger toen mijn vader groot was, Het was zo mooi vroeger, Het wordt weer stil als toen ik niemand was. Zo beginnen de eerste gedichten van de bundel, en het openingsgedicht stelt een program op: | |
Wil het ooit weer iets wordenNiets bleef over van het oude
buiten, van tuinen, van gras
waar ooit iets gebeurd moet zijn.
Wil het ooit weer iets worden
dan zal ik het zo moeten opschrijven
dat ik niet meer hoef
te zoeken, maar kan huilen.
Een dwingende eis, een ambitieus program voor de dichter van het teloor, is het haalbaar? Nee. Wel wordt er opvallend vaak gehuild in de bundel, maar zo erg positief, een echte katharsis, wordt het toch nooit. Het dichtste bij een realisering van het program, huilen bij het hervinden van het verleden, komt het tweede gedicht van de bundel, JOHNSON BROTHERS LTD: jezus christus vader, komen de tranen
om nu en om toen...
In het daaropvolgende gedicht, PILSJE IN DE KEMPEN keert een blinde soldaat terug: ...in ieder blind
oog blinkt een traan als hij eindelijk
terugkeert in zijn geliefde Kempen en
tast naar zijn pilsje,
| |
[pagina 113]
| |
maar dat is maar een sentimenteel lied uit de jukebox, en Belgisch! In TERUG NAAR DE NATUUR, dat tenslotte een terug naar de kindertijd blijkt te zijn, wel huilen op de achtergrond: ...rook hij het gras
waar hij zijn hele leven hoekhappend
en zaklopend door heen gestrompeld was
onder het gelach van grote mensen,
hoorde de regen en de stem van moeder
uil die in de olmen huilde en riep
om hem.
Maar dit is symbool van de angstaanjagende treurigheid van de jeugd. In A MEMORY OF WHITENESS: Sneeuw huilt weer
Hulpeloos stap voor stap.
Hier is het huilen uitdrukking van gemis, gebrek aan kontakt. INTUSSEN was veel overbodig geworden,
was veel al tranen, zweet,
zout water.
Het huilen is zelf overbodig in een wereld waar verandering er niet veel toe doet. JONGE SLA, dat wel, daar kan de dichter niet met droge ogen naar kijken: Maar jonge sla in september,
net geplant, slap nog,
in vochtige bedjes, nee.
Echt huilen dus juist om het vergankelijke: jonge sla, niet bij het herstel van het verleden. Het eerste deel van het programma: het verleden zo opschrijven dat het wordt teruggevonden, komt er ogenschijnlijk niet beter van af. Het oude buiten alvast wordt niet hersteld in het gedicht OUD BUI- | |
[pagina 114]
| |
TEN: de freule is verdwenen met de tuinman, de nachtegalen zijn doodgeschoten, nesten hangen open en bloot in de bomen, kortom, poëzie is weg, intimiteit is opengebroken: En in de nacht strompelt een koe
als een oude dichter uit de sloot
en doet op de stoep, bijgelicht
door makker maan, haar klappende
boodschap van vrede.
Als dat alles is wat de dichter in zo'n situatie doen kan, dan lijkt het ambitieuze program mislukt. In JOHNSON BROTHERS LTD wordt dan ook wel gehuild bij de herinnering aan vader, maar dat is omdat de dichter nu werkelijk begrijpt hoe onbegrijpelijk vreemd de wereld van de vader was. Net zo'n vreemde zekerheid van de herinnering in | |
Wantook van wie je het niet
meer ziet, het nooit meer
zult weten hoe het was
.....
blijft alleen de vreemde
zekerheid van dat meisje
dat er niet meer is.
De herinnering levert een paradoxaal inzicht: ik weet dat ik het niet meer weet. Paradoxaal ook omdat het verleden toch wel degelijk in het vers wordt opgeroepen, ook al blijkt het onbegrijpelijk vreemd te zijn. De herinnering kan niet alleen vervreemden, maar ook verfraaien: geen stralender wit dan de herinnering aan wit. In A MEMORY OF WHITENESS is er een (oud) Lief lichaam, het leeft niet
het is niet dood.
| |
[pagina 115]
| |
Bevriezen is in dit gedicht uitdrukking voor een gebrek aan kontakt, het roept de herinnering aan sneeuw van vroeger op, aan Witte, nooit snijdende sporen
van een sleetje, van ooit
eens een beetje bij elkaar horen.
En, omgekeerd, in plaats van huilen vanwege de hervonden herinnering, in de slotregels: Daar moet ik het ergst
om lachen, om de hoop
iets te zullen vergeten.
Dat komt dus weer op hetzelfde neer: herinnering bezien van de andere kant. De titel komt uit een citaat van W.C. Williams: ‘no whiteness (lost) is so white as the memory of whiteness’. Dat is de funktie van de ruïne: onvolledig, gehavend, maar juist daardoor mooier dan het gebouw vroeger, net als de herinnering: | |
Onze gasfabriekVader, je liet de mooiste
gasfabriek op aarde achter
..........
stil en zomers met gras
dat bloeit en alles overwoekert.
In GROEN UITGESLAGEN het thema van het dichten over de oude, beschimmelde dingen.
Dat zijn de ontroerende moestuinen die kennelijk een jeugdherinnering oproepen, de begrafenis van een grootmoeder die doet denken aan een andere begrafenis, de dood, en, net zoals de oude beschimmelde dingen: | |
[pagina 116]
| |
In een rivier deze zomer hele grote
groen uitgeslagen rotsblokken
gezien en bevoeld met net zulke prachtige
details als bij jou,
wel van steen natuurlijk.
Dit alles is verbazing over de dingen die terugkomen, de welvingen van de vrouw roepen de stenen op, die ook tot de oude beschimmelde dingen horen, het verleden. Maar, ondanks alles, en merkwaardig genoeg, de dichter kent wel degelijk de ervaring dat de tijd stil staat, het verval gefixeerd wordt. Hij heeft dit gemeen met de hem zo verwante Judith Herzberg, die in het eerst gedicht OPMAAT van ZEEPOST schrijft: Staat de kleine boot
op de golftop
stil?
Kopland gaat verder, hij ervaart een dergelijke stilstand in de niet doelgerichte beweging, het heen en weer, zelf. In IN IEDER LEVEN VALT WAT REGEN wordt een terugkeer naar ‘het begin’ (van de wereld en naar de tijd voor de dichter geboren werd, de twee vallen samen, het is een tijdloze wereld), gekoppeld aan een besef van onbelangrijke verandering. De dichter zit in de bergen als een god die het gewriemel op afstand beschouwt (vergelijk weer Judith Herzberg, die plotseling ontroerd wordt als ze denkt aan de posterijen: niet de bezorgers langs de huizen
maar aan de hele organisatie.
Ook hier een inzicht dat komt als de dingen vanuit een afstand beschouwd wordenGa naar voetnoot2. ): | |
[pagina 117]
| |
Het wordt weer stil als toen ik niemand
was. Alles keert terug naar het begin.
Het is wel wennen om weer te beleven dat
geen beweging er iets toe doet.
Klingelende koeien, lachen en huilen van mensen, dal na dal, wisseling van regen en zon, en tenslotte: Het meer dampt. Over het meer trekt damp
heen en weer.
De beweging die er niets toe doet is de beweging die heen en weer gaat, of schijnbaar stil staat, en vormt als zodanig een polaire tegenstelling met het eenrichtingsverkeer van de aflopende beweging van het verval. Vandaar de associatie van onbelangrijke beweging met eeuwigheid. In ZOMERTJE 's Avonds: Treinen mompelen op het rangeerterrein
als ze niet stil kunnen staan, niet kunnen
rijden.
Dit is een observatie die de dichter inviel als illustratie van de gedachte: Het is zo ingewikkeld en zo vaak veranderd
dat het eenvoudiger is te stellen dat alles
bij het oude bleef.
Hiermee raakt het thema van de heen en weer gaande beweging en de schijnbare stilstand een ander thema, dat van de onbelangrijkheid van alle verandering, omdat hij er nu eenmaal is, vooral in de het natuurgebeuren. Dan kunnen we INTUSSEN dichten over een knop die roos werd, over goudvissen die heen en weer in de kom zwemmen: niet drijvend, niet zinkend,
| |
[pagina 118]
| |
maar zwevend.
Zag je de zon in het water,
ging op, ging onder, het kon
van alles wel zijn, rood,
goud, warm koud.
was veel overbodig geworden,
was veel al tranen, zweet,
zout water.
D.w.z. als verandering er niet toe doet, is ook het traditionele huilen om verval onbelangrijk: zout water. Ja het verval zelf kan in de onbelangrijke verandering geïntergreerd worden, als in BLOEMETJES LATER: mooie bloemen gaan dood, dat is niets bijzonders, weiden zijn nu eens met omgevallen gras, nu eens met bloemen bedekt: ...Zo is het altijd:
anders. En ze heeft het
geweten, steeds beter, steeds
vaker, hoe alles hetzelfde
zal blijven, later.
Onverschilligheid voor verandering en eeuwigheid komen samen in de kat. | |
Oeloembo, een katHij had zijn kleine gewoontes
als wij, maar groter
van onverschilligheid.
Hij hield in de winter van
kachels, 's zomers van
vogeltjes.
| |
[pagina 119]
| |
Ziek en even onverschillig voor
de dood als voor ons
Hij stierf zelf wel.
Zijn dood is opgenomen in de onbelangrijke verandering. De kat als vertegenwoordiger van de onverschillige beweging, van onveranderlijkheid, wordt in GROETEN UIT GLIMMEN, onderbetiteld een serie ansichtkaarten, gesteld tegenover de sneeuwpop. In de sneeuwpop is, als in de vader uit JOHNSON BROTHERS, verval ingebouwd. De sneeuwpop geeft maar één teken van leven: smelten, zijn hoofd kwakt in de sneeuw. Maar: drie poezen in een driehoek voor zijn
voeten, roerloos.
De poezen
laten niets zien, geen begin, geen beweging.
Maar toch, in tegenstelling tot de toch wel onbewegelijke sneeuwpop, gapen de poesjes, likken hun pikjes of hun vagijn, kortom, een niet gerichte beweging, die in tegenstelling staat tot het langzaam maar zekere verval van de sneeuwpop. Het tafereel is gefixeerd in een ‘serie ansichtkaarten’, d.w.z. momentopnamen van verschillende stadia van beweging, waarbij die van de onbewegelijke sneeuwpop tenslotte het meest opvalt - zijn hoofd is op de laatste ansicht tegen de grond gekwakt. De poes staat tegenover het vergankelijke van de liefde in Paar
...ze
lachten elkaar al voorbij.
Geen troostende woorden,
geen bloemen, geen rotzooi dus.
Alleen een onsterfelijk poesje
met veel leeg geel in de ogen.
| |
[pagina 120]
| |
De ervaring van verandering die er niet toe doet wordt in het vers WATER BIJ DAG EN BIJ NACHT gesuggereerd door een serie nietszeggende beweringen, vergelijk hiermee EEN MENGSEL met zijn onbeweeglijkheid van het bijna-niets. In WATER BIJ DAG EN BIJ NACHT: Bij dag is het water iets lichter
groen dan de bossen, iets lichter
blauw dan de hemel, iets lichter
dan je wilt zeggen, dat is water.
De maan rijst, de maan daalt in het water: zilveren
gulden in spaarpot van dichter
Wolken schuiven voor de maan
en alles is weg.
Deze maan is de stof waar de poëzie van de dichter van gemaakt is, en het eeuwigheidsgevoel dat door de onbelangrijke verandering gesuggereerd wordt is even momenteel als een flits van inzicht. Zijn er dan geen andere gedichten? Ja, die zijn er wel. Sommige ervan vind ik niet zo mooi, te Nijhoff-achtig geheimzinnig als DE MACHT VAN HET EVANGELIE, te rechtlijnig anekdotisch als EEN MOEDER, wel gek HOOP OP LEVEN EN DOOD, maar het past niet erg in de rest. Laten we dus blij zijn dat ik nu een schema heb gevonden, en we gaan door op de vorm. | |
IIWant het is de toon die de gedichten maakt. De dichter spreekt ons toe, hij dicht niet voor zichzelf alleen, maar wil dat de lezer naar hem luistert. Hoe komt het dat wij dit denken? Het hoe wordt duidelijk in passages als: Vrijheid. Het zou een heel leuke boel
worden als de vrijheid eens een beetje
doorzette, ja jezelf zijn, eindelijk
zou niemand ons begrijpen.
| |
[pagina 121]
| |
(uit TERUG NAAR DE NATUUR). Vooral de exclamatie ‘ja jezelf zijn’ wekt de indruk dat we de dichter horen praten. Het gedicht is een monoloog. Citaten uit gesprekken daarin krijgen dan een extra levendigheid: we horen immers de dichter zelf citeren, waardoor de geciteerde gemeenplaatsen (want dat zijn de citaten, stoplappen en gemeenplaatsen) ironisch gaan werken. In PILSJE IN DE KEMPEN: ... maantje er boven
beetje glim glim op het grint, geweldig.
Pilsje, praatje, van het een komt het ander,
leven en dood, tijd en eeuwigheid, de
liefde, de definitie van kunst, van jij
ziet het zus en een ander ziet het anders, dus. Maar je kunt niet altijd alles
relatief zien, er zijn ook de grote,
regelrechte gevoelens waar het om gaat.
Dan valt er weinig te lachen, als uit het
kerkorgel-chroom van de jukebox het lied
klinkt van de blinde soldaat...
In schools proza zou dit als volgt moeten luiden: Wij praatten onder het genot van een pilsje en ik ving een gespreksflard op: ‘Van het een komt het ander.’ Wij hadden het over leven en dood, tijd en eeuwigheid, de liefde, de definitie van kunst, en ik hoorde zinnen van het type van ‘jij ziet het zus en een ander ziet het anders’, het woordje ‘Dus’ kwam veel voor, ook hoorde ik nog: ‘maar je kunt niet altijd alles relatief zien, er zijn ook de grote, regelrechte gevoelens waar het om gaat.’ Inderdaad, dan valt er weinig te lachen als uit de jukebox het lied klinkt van de blinde soldaat. Dit procédé van een overgang zonder waarschuwing naar stukjes direkte rede, waarbij er in dit geval over getwist kan worden of bijv. ‘leven en dood’, ‘dan valt er weinig te lachen’ niet tot de gespreksflarden horen, komt meer voor. Aan het eind van de beschrijving van het uiterlijk van de vader in JOHNSON BROTHERS LTD een citaat: ‘een gasfitter eerste klas’, zei moeder, uiteraard juist zonder aanhalingstekens om de eenheid van toon te bewerkstelligen. In IN IEDER LEVEN VALT WAT REGEN, inplaats van: maar beloofd | |
[pagina 122]
| |
is dat hierna de zon weer zal schijnen, de spreekwoordelijke uitdrukking die aan direkte rede herinnert: beloofd is beloofd, met de parenthese: god weet door wie, zodat we ook hier de indnik krijgen dat de dichter spontaan wat staat te praten: Je weet het, je hebt niets
te vertellen, maar beloofd is beloofd,
god weet door wie, dat hierna de zon weer
zal schijnen.
Het gedicht PAAR begint met een citaat in de direkte rede (onderbroken door de konstatering van de dichter: grijze toekomst), en gaat zonder onderbreking door met een beschrijving in de derde persoon van wat het paar deed en dacht: Fijne tuin, fijn lijf van je,
grijze toekomst, godallemachtig
kus me kus me intussen en ze
lachten elkaar al voorbij.
O het zou langzaam gaan, vredig
zou de middag zijn, voordat ze zo
ver waren...
Het begin van het tweede couplet is in de indirekte rede (aanvullen: dachten ze), direkte rede zou zijn: O het zal langzaam gaan... Het citeren of wisselen van persoon zonder duidelijke waarschuwing van hoofdletter of leesteken gaat terug op Lodeizen, verg. uit voice wise yet stammering: de mensen zullen wel weer zeggen:
nee jij spreekt niet voor ons
je stem is een innerlijk onweer;
mij niet gezien, het is mijn tijd nog niet
de mensen zullen zich omkeren
.....
ik huil
uit louter teleurstelling ik leef
zeggen ze ik ben een levend wezen...
| |
[pagina 123]
| |
Stamt het niet allemaal uit Eliot's Wasteland? T. van Deel doet Kopland na.Ga naar voetnoot3. Exclamaties van het type ‘geweldig’ zijn nominale zinnen, zinnen zonder werkwoord. Dergelijke zinnen geven een indruk van spontaniteit: ze vielen zo plotseling in dat er voor een werkwoord geen tijd was. Zo ontstaan geïnspireerde beginregels: Allemaal kerstbomen, dan heb je het
gehad en verdomd weinig te lachen.
Geen exclamaties, maar veeleer ellipsen vinden we in de nominale zinnen waarmee vele gedichten beginnen: (‘er is’) Hoop dat het verlangen een beetje vervuld mag worden (HOOP OP LEVEN EN DOOD), (‘er zijn’) Mooie bloemen, mooie doodgesneden bloemen (BLOEMETJES LATER), (‘ze heeft’) Samen met de strobloemen alles overleefd (STAP STAP NAAR DE VIJVER), (‘het is een’) Zomertje van opa met de wandelstok uit Zwitserland (ZOMERTJE 's Morgens). Ook hier de indruk van spontaniteit. Geheel zonder werkwoord in de hoofdzin is het gedicht JE GEZICHT. We zouden kunnen aanvullen - en leve de zelfwerkzaamheid van de lezer -: Je gezicht boven het koude water... (doet mij denken aan)... je gezicht op de schoorsteenmantel thuis. Door het ontbreken van het werkwoord wordt ook hier de indruk van spontane exclamatie gewekt, het plotselinge inzicht: je gezicht!, maar tegelijkertijd krijgt het gedicht iets van een onpersoonlijke objectieve en tijdloze observatie. Zo werkt de stijl samen met de inhoud, want het eerste couplet gaat over de fixatie, in het gedicht, van de herinnering aan een momentele gelaatsexpressie, die dan naast de starende gelaatsexpressie op de foto wordt gesteld, maar ook de foto is een fixatie van een moment, doet voor het gezicht in het verleden wat het gedicht voor het gezicht in het heden doet: Je gezicht
Je gezicht boven het koude water
op het moment dat je voelde hoe
koud het was.
| |
[pagina 124]
| |
Je gezicht op de schoorsteenmantel
thuis, op je veertiende jaar, starend
in de huiskamer.
Lange, elliptische zinnen, die af en toe een steunpunt vinden in herhaling, lijken op spreektaal en werken daardoor spontaan. In proza worden dergelijke zinnen lelijk en onduidelijk gevonden, maar in de poëzie kan de geleding van regel en couplet helpen. Zo is in geschreven proza lelijk: ‘Want ook van wie je het niet meer ziet, het nooit meer zult weten hoe het was, uit de resten van plooien en rondingen... (opsomming)... uit alles wat er over is, het gewone, blijft alleen de zekerheid van het meisje dat er niet meer is.’ Als gedicht gezet knapt de zin er van op: | |
Wantook van wie je het niet
meer ziet, het nooit meer
zult weten hoe het was,
uit de resten van plooien
en rondingen, het skelet
van polsen en enkels, dons
en slijmvliezen, woorden
en zwijgen, uit alles wat
er over is, het gewone,
blijft alleen de vreemde
zekerheid van dat meisje
dat er niet meer is.
De opsomming staat netjes in het middencouplet, het eerste en het laatste horen nu duidelijk bij elkaar, op het eerste gezicht lijkt het gedicht nu helder, maar pas op! De woorden aan het eind van alle regels, behalve uiteraard de afsluitende regels van de coupletten, horen bij de woorden aan het begin van de volgende regel. Woorden aan het eind van een dergelijke regel | |
[pagina 125]
| |
worden met meer nadruk of iets langzamer uitgesproken. Dit systematisch enjambement versterkt het natuurlijk ritme van uitdrukkingen van het type: de één en de ánder, de dit en de dát. Ook dit verhoogt de helderheid. Het enjambement komt ook in andere gedichten voor: Níets bleef over van het oúde
buíten...
Maar de freúle met de lékkere
kónt...
De jáchtopziener heeft de laátste
náchtegalen...
Bij dág is het water iets líchter
groén dan de bóssen, iets líchter
blaúw dan de hémel, iets líchter
dan je wilt zeggen, dát is wáter.
De afsluitende funktie van deze laatste regel, met zijn nadrukkelijke aksenten, en die begint na een syntaktische grens, wordt hier wel bijzonder duidelijk. Een systematisch enjambement komt voor bij gedichten met korte regels, gedichten die op de bladspiegel een wat langgerekte indruk maken. Deze gedichten zijn meestal meer geleed dan de andere: coupletten van vier regels overheersen, behalve, aan het eind van de bundel, verzen als OELOEMBO, EEN KAT; DE NATUUR WEDEROM, met coupletten van drie regels. Bij lange regels (van 5-7 woorden) horen grotere coupletten, of geen, of onregelmatige geleding. De regels hebben minder aksenten. Dan verdwijnt de nadrukkelijkheid van het enjambement, het wiegende ef- fekt van de heffingen, om plaats te maken voor een meer prozaïsche spreektrant, bijv.: Het wordt weer stil als toen ik níemand
was. Álles keert terug naar het begín.
| |
[pagina 126]
| |
Ze zijn er een beetje bij blijven
líggen, die duízenden gedichten over
de oúde, beschimmelde díngen. Maar
vanuit de treín...
In het laatste voorbeeld heeft het enjambement zijn nadrukkelijke funktie herkregen dankzij de vele aksenten in de regel voor Maar. We moeten trouwens springen naar een volgend couplet, en hebben dus wat aanloop nodig. Dat kan ook gebeuren van titel naar vers, als in | |
Wantook van wie je het niet...
| |
IIIWant? Dus. Wat is de zin er van. Als ik dit alles zo opschrijf dan lijkt het wel op een diktaat griekse filosofie van een student die het allemaal niet zo goed begrepen heeft. De niet doelgerichte beweging als benadering van de eeuwigheid tegenover de doelgerichte beweging van het verval! En dan nog ten onrechte gekoppeld aan de troostende gedachte van de wisseling van de seizoenen, wat de oude verwarring van onsterfelijkheid van het geheel met onsterfelijkheid van het deel is. Zo luiden de bezwaren van de ongelovige, en het heeft weinig zin daar ons geloof in de poëzie tegenover te stellen. Maar de filosofische inhoud van een gedicht stelt meestal teleur; vergeet je de eenheid van vorm en inhoud dan niet? Dat maakt het alleen maar erger, want als iemand kans ziet om zijn onzinnige denkbeelden door een fraaie vorm aannemelijker te maken, in dit geval door ons de indruk te geven dat een beschaafde intellektueel spontaan wat tot ons staat te praten, dan worden wij, als filosoof, pas recht boos op onze hypokriete retoricus. Maar laten we nu eens het, naar mijn gevoel, beste gedicht nemen: | |
Jonge slaAlles kan ik verdragen,
het verdorren van bonen,
stervende bloemen, het hoekje
aardappelen kan ik met droge ogen
zien rooien, daar ben ik
| |
[pagina 127]
| |
werkelijk hard in.
Maar jonge sla in september,
net geplant, slap nog,
in vochtige bedjes, nee.
Ook hier, volkomen onzin: wenen om de sla, in de knop gebroken, zeker! Maar dat is het hem juist, Kopland, als dichter van het teloor, dicht in een respectabele traditie. Het tijdloos gevoel bij het aanschouwen van de bewegingen van poesjes, of bij het denken aan zon op en zon onder, is wel degelijk een plotseling inzicht, dat anderen ook wel eens overkomt. In een interview met Lidy van MarissingGa naar voetnoot4. zei Kopland: ‘Het gaat om momenten waarin je opeens ziet, weet,: verdomme zo is het, wat we nu zien is een verband wat je tot nu toe verborgen was, waar we niks mee konden. Dat zijn “bijzondere momenten”, maar helemaal niet individueel, exclusief, alleen voor gevoelige dichterzielen.’ De poëzie van Kopland is geen bezweringsformule tegen het verval. Niets helpt, het verval gaat door, en dit besef is in het gedicht ingebouwd. Zoals Kopland zegt in hetzelfde interview: ‘ze (laten) in feite juist het echec van die romantische gevoelens zien.’ Hij denkt hier kennelijk aan TERUG NAAR DE NATUUR, maar dat gedicht komt ook neer op een terug naar de jeugd, tenslotte. Het plotselinge inzicht is er, en het is even plotseling weer weg, of het blijkt te bestaan uit een weten dat ik het niet weet. Dat is wat ook in het gedicht JONGE SLA gebeurt. Verval, het is in alles wat leeft ingebouwd, en we kunnen - als we de religieuze oplossing op gronden van intellektuele integriteit afwijzen - er niets mee beginnen. Ook niet als iemand uit onze omgeving sterft, dan kunnen we alleen maar mompelen: iedereen gaat dood. Het is een treurigheid die we wel moeten verdringen. Maar het verval en de treurigheid zitten overal, ook in onschuldig in zijn bedje vermoorde jonge sla. Het gedicht werkt humoristisch, want het is te gek om ons ook al in het lot van jonge sla te verdiepen. Kopland doet het even, plotseling, want hij heeft een uitweg in poëzie. | |
[pagina 128]
| |
IVWat heb ik nu gedaan? Heb ik nu ergens aangetoond dat de gedichten ook goed zijn? Ik heb nog steeds geen estetisch kriterium uit mijn analyse van inhoud en vorm tevoorschijn getoverd. Zelfs mijn logische bezwaren konden niet vanzelf, zonder een subjectief stootje van mij die toevallig soms niet van onzin houd, tot estetische bezwaren worden. Een Je ne sais quoi. Voor Kopland geldt wat geldt voor superbenzine; als alles uitgelegd is blijft over: Het onzegbare
Niet dat je harder gaat
er langer mee rijdt of
er krachtiger mee optrekt.
Het is niet te zeggen...
J.P. Guépin | |
[binnenkant achterplat]
| |
[achterplat]
| |
|