| |
| |
| |
[Gedichten]
De voorbijganger
Het was er windstil en eenzaam
waar wij ons toen bevonden,
mijn vriend en ik: een late maan
keek op ons neer, wij stonden
waar berken om een waterplek
leken te wachten. Hij en ik,
stonden wij daar ontboden
dreigde: hij kwam aanlopen,
de dode: wij, hem daar gewaar,
werden doodsbleek, wanhopig
weken wij ademloos terzij.
Hooghartig en zwaarmoedig
bewoog hij zich aan ons voorbij,
mompelend; in het moe licht
van de maan zagen wij hem na,
ons zonder opzet meer te na
van welke gouden toekomst ook
in 't licht waarin het leven spookt,
A. Roland Holst
| |
| |
| |
Het gevecht
Hem werd het leven tot een leegstaand huis
waar hij gedwongen intrek nam en waar
het spookt: waar een onzichtbre vijand huist
die - en al lang - zijn prooi afwacht: gevaar
dat de bewoner overal belaagt,
om elke hoek, tot in het spiegelglas
hij meteens oog in oog wordt aangeklaagd
nooit van dat beeld, steeds komt het hem te na
in haat, en beiden maakt het heet gevecht
waar geen van bei het ooit geheel aflegt,
in 't zwijgen door de dood hen opgelegd.
A. Roland Holst
| |
| |
| |
De trotsaard en het kind
Ontembaar overeind, ongenaakbaar,
stond hij voorbij de wereld.
daar toen de knaap en het springend paard,
hem niet bemerkende, zijn trots beschamen
die zee waar de knaap naakt met zijn paard speelde,
helder lachend en hinnikende? Hij
die zich zo lang de heldee vreugd verheelde
des levens, keek ernaar: het woedend blaken
waarmee zijn geest de wereld had verfoeid
tot zijn getergde vlees niet te genaken
verrees- het heugde hem, hij schaamde zich
ziende hoe bij de zee een naakt kind stoeit
met een onstuimig paard in het vroeg licht,
al klaar voor de overzij.
uiterste kans, al haast werd het te laat
voor 't heil der in het vlees wedergeboornen.
Hij wierp zich in het zand neer voor het kind,
en snikte en riep en smeekte ‘neem mij mee
Het paard stond stil, het kind
zag de gebroken trotsaard nu gedwee
afwachten in het nat zand.
| |
| |
nam toe en een ver zingen, aangeheven
op westelijker eilanden kwam door,
het werd ook door de ellendige gehoord
die opkeek naar het kind dat hem toelachte.
Hij zou zijn zwarte trots dus overleven:
hij snikte dankbaar en stond op. Het paard
de weg die door de wereld wordt versperd
te gaan dan hij die eerst tot in zijn aard
door een blij kind gebroken werd.
A. Roland Holst
| |
| |
| |
Bondgenoten
De dorpszot en de dronkelap
strompelden over de brink.
De zatte zei om de haverklap:
ik leef alleen als ik drink.
Naast hem mompelde de zot:
Jan Alleman keek ze beiden na,
hij schudde zijn nuttig hoofd:
Ik blijf maar liever waar ik sta,
zij gaan kapot, wat ik je beloof.
De zatte hikte- en wat zei de zot?
Jan Alleman krijgt altijd gelijk,
Maar de zatte heeft zijn eigen rijk,
waar alles faalt en alles kan,
en naast hem mompelt de dorpszot:
A. Roland Holst
| |
| |
| |
Burgers
Zij zijn behoedzaam en hun wet verstoot
elk vrij mens naar de cel of naar de goot.
Zij blijven, ook nog achter hun grootscheeps doen,
zuinig, en voor het leven als de dood.
| |
Voorbij
het leven is er afgelopen,
staan op de laan, Bladstil
| |
Het regent het zegent
Voor Rysh
Een regen van verleden jaar
gaat buiten nu weer regenen-
wie weet, al luisterend ernaar,
wordt vredig: een geleden jaar
gaat ons nu hoorbaar zegenen.
A. Roland Holst
| |
| |
| |
Uitgewezen
Er klonk uit zijn geboortehuis
muziek. Hij hoorde het op straat:
hij stond er en wist zich geen raad.
Hij woonde er pas nog, maar men wees
zoolang hij ademhaalt het oord
voor wie niet toegelaten wordt.
|
|