Tirade. Jaargang 12 (nrs. 133-142)
(1968)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 92]
| |
Drion antwoordt HilleniusWaarde HilleniusGa naar voetnoot*
Te beweren dat Uw aanval in het laatste nummer van Tirade mij koud heeft gelaten, zou huichelarij zijn. Het is zonder meer al niet prettig door iemand publiekelijk van geestelijke lafheid en kwade trouw te worden beschuldigd, maar als degeen die die beschuldigingen uit dan nog iemand is, wiens werk men bewondert, wordt het bepaald beroerd. Uw stuk is een extreme illustratie van mijn betoog van 27 november. Iedere poging tot objectiviteit is er vreemd aan, en vermoedelijk wordt dit door U zelf eerder als een deugd dan als een gebrek gezien. Ook doet U nog iets anders waarover ik bij die gelegenheid heb gesproken. Uit het feit dat mijn betoog voor een belangrijk deel gericht was tegen een zekere onverschilligheid voor intellectuele integriteit, gecombineerd met de omstandigheid dat men een dergelijke onverschilligheid helaas ook nog wel eens ziet bij intellectuelen die de Amerikaanse Vietnampolitiek bestrijden, trekt U de conclusie dat ik dus vóór die Amerikaanse politiek ben, en dat dat ook eigenlijk de strekking van mijn rede was. Deze conclusie is van hetzelfde kaliber als die van de Telegraaf, die meende (of deed alsof zij meende) dat mijn rede zich richtte tegen ‘Hilversum’.
Laat ik vooropstellen - hoewel dit niets met het onderwerp van mijn betoog had te maken - dat ik de laatste jaren meer en meer tot de overtuiging ben gekomen dat de Amerikaanse politiek in Vietnam onverantwoordelijk is, en - gezien de onmenselijke gevolgen van een oorlog als deze - van een evenredige verfoeilijkheid. Ik heb dit in die rede niet gezegd, omdat het met mijn verhaal niets te maken had, en omdat een dergelijke opmerking - eenmaal gemaakt - de aandacht van datgene waar het me wèl om te doen was, zou hebben afgeleid.
En nu Uw stukje. Het is één opeenstapeling van insinuaties en beschuldigingen, die in mijn betoog geen enkele steun vinden, en er grotendeels zelfs | |
[pagina 93]
| |
mee in strijd zijn. Maar het ergste ervan vind ik de vanzelfsprekendheid waarmee U aanneemt, dat een verwijt van gebrek aan objectiviteit aan het adres van intellectuelen zich slechts kan richten tegen de intellectuelen die de Amerikaanse oorlogsvoering in Vietnam bestrijden. Alsof men niet ook op basis van objectiviteit (die felheid niet behoeft uit te sluiten) tegen de Amerikaanse politiek zou kunnen zijn.
Niet veel minder benauwend vond ik, dat U de oorlog in Vietnam als een noodzakelijke prijs ziet van het behoud van onze westerse democratie. U beschuldigt mij immers van lafheid, dat ik niet ‘de prijs noem die men een ander volk, het Vietnamese, laat betalen’ voor het behoud van wat we in het Westen democratie noemen.
U begint met mijn rede te karakteriseren als ‘een keurige rede op de rand van de stoep, temidden van andere burgers die kijken naar een zojuist overreden kind. Het heeft zich misschien wel niet gehouden aan de verkeersregels.’ Mijn hele betoog richtte zich onmiskenbaar tegen die intellectuelen, die zich niet aan hun intellectuele ‘verkeersregels’ houden. Ik moet dus aannemen dat U dan ook op die verkeersregels doelde. En met het ‘overreden kind’ kan wel niets anders bedoeld zijn dan Vietnam. Maar dan wijst deze inzet op een volledige indentificering van het lijden van het Vietnamese volk met de positie van de westerse intellectuelen die de Amerikaanse politiek bestrijden. Dit is een weerzinwekkende intellectuelenhoogmoed. Alsof men intellectueel moet zijn om tegen de oorlogvoering in Vietnam te zijn. Het is ook deze hoogmoed waar ik in mijn rede tegen opkwam, toen ik in twijfel trok, of intellectuelen wel altijd over de mogelijkheden beschikken om de leugens van regeringen aan de kaak te stellen en om handelingen terug te brengen tot hun oorzaken, motieven en dikwijls verborgen bedoelingen’. (De insinuatie die U in dit verband aan mijn adres toevoegt, is van een allooi dat het mij moeilijk maakt er op in te gaan). Mijn bezwaar tegen dit soort intellectuelenhoogmoed dateert bepaald niet van de laatste jaren. In de laatste oorlog heb ik er al in een voordracht over de romantische wortels van de democratie uiting aan gegeven.
‘Ik vind niet iedereen die de Amerikaanse manier van democratie verdedigen accepteert een schurk’ - aldus schrijft U - ‘maar het is onaanvaardbaar wanneer iemand deze hele zaak afdoet als een afwegen van fiches’ enz. In mijn betoog heb ik het op geen manier gehad over de ‘Amerikaanse manier van democratie verdedigen’, zelfs niet over de Amerikaanse democratie, behalve waar ik even spreek over het traditionele verwijt van haar vulgariteit. Het is me dan ook onbegrijpelijk, hoe U heeft kunnen menen dat ik ‘deze hele zaak’ | |
[pagina 94]
| |
heb willen afdoen als een afwegen van fiches. Zoals een slordige lezer van het eerste Telegraafstukje naar aanleiding van mijn rede (en er zullen wel geen andere dan slordige lezers van de Telegraaf bestaan) moet hebben gedacht, dat mijn betoog er een was tegen ‘Hilversum’, zo moeten zelfs zorgvuldige lezers van Uw stukje de indruk hebben, dat ik een betoog ter verdediging van de Amerikaanse politiek in Vietnam heb gehouden. Het is me in beide gevallen haast even moeilijk om nog aan goede trouw te geloven.
Overigens maak ik uit Uw onverschilligheid tegenover deze ‘fiches’ op, dat ook U het weinig kan schelen, welke rationele betekenis men hecht aan termen als democratie of fascisme, wanneer die in een discussie worden gebruikt. ‘En wat de waarschuwing betreft tegen het slechte karakter van sommige volgelingen; die kan Drion zich aantrekken als hij de bewondering voor zijn rede leest in juist Telegraaf (“magistraal”) en Burgerrecht.’ Nergens bevat mijn betoog een waarschuwing tegen het slechte karakter van volgelingen. Dat zou ook vrij onzinnig zijn. Wat ik wèl aan de orde heb gesteld is de vraag, of een intellectueel die over de samenleving schrijft, niet rekening behoort te houden met de voorzienbare invloed, die zijn geschriften op het gedrag van anderen kunnen hebben. Ik noemde Nietzsches bestrijding van essentiële democratische waarden als voorbeeld (ik koos opzettelijk Nietzsche, omdat dit een door mij bijzonder bewonderd schrijver is, en omdat ik het mij zelf niet door het noemen van een tweede rangs schrijver, al te gemakkelijk wilde maken). Zou mijn betoog ter verdediging van redelijkheid en objectiviteit de Telegraaf er toe brengen om redelijker en objectiever te worden (iets wat ik uiteraard niet verwacht), dan zou ik dat zeer toejuichen. Dat de Telegraaf mijn verhaal heeft misbruikt voor haar actie tegen ‘Hilversum’ is gênant, maar verandert niets aan wat zij of haar lezers over deze zaken denken. Ook niet in die - gunstige - zin, dat deze lezers ‘Hilversum’ voortaan meer op eisen van objectiviteit zullen gaan testen. Ik heb net altijd ten enen male onjuist gevonden, mijn opvattingen zelfs maar negatief te laten beïnvloeden door bladen als de Telegraaf. Dit is een soort beïnvloeding die men vrij veel bij intellectuelen ziet: als iemand, wiens opvattingen men veracht, iets beweert, is dat voor hen op zich zelf al een reden om die bewering te verwerpen.
‘Wie over intellectuelen en politiek sprekend nauwelijks meer doet dan verwijzen naar de vooroorlogse slaplulligheid van katholieke letterkundigen [...] die kan ik haast niet meer te goeder trouw achten’. Aan de vooroorlogse houding van katholieke letterkundigen als zodanig - daargelaten of ‘slaplulligheid’ het bezwaar was dat men tegen hun fascisme kon maken - heb ik één zin van drie regels gewijd. De voorafgaande bladzijden beschreven het ver- | |
[pagina 95]
| |
schijnsel dat juist zeer belangrijke intellectuelen (of rekent U Yeats, Eliot, Lawrence, Pound, Thomas Mann, Valéry en Maurras ook alle tot de ‘slaplulligen’?) na de eerste wereldoorlog zich afwendden van de democratie. Uw weergave van dit deel van mijn betoog ‘kan ik - om uw woorden te gebruiken - haast niet meer te goeder trouw achten’. Ook wat ik volgens U alleen maar van Ter Braak zou zeggen (dat hij, voorzover ik weet, nooit van werkelijke sympathie voor Mussolini's fascisme blijk heeft gegeven), is nu juist nièt wat ik alleen maar van Ter Braak heb gezegd. Ik citeerde in een afzonderlijke volle alinea een uitspraak van Ter Braak zelf van 1936 over zijn vroegere standpunt tegenover de democratie. Heeft U daarover heen gelezen?
Ik wil hier nog iets aan toevoegen dat niet rechtstreeks op Uw aanval betrekking heeft. Waaròm, zo zouden U en anderen misschien tegen mijn betoog willen aanvoeren, heb ik mijn kritiek op bepaalde zonden tegen de redelijkheid en de objectiviteit zo speciaal gericht tot intellectuelen, en dan nog vooral tot intellectuelen van linkse stempel? Waarom niet ook en veel feller tegen de Telegraaf en haar bewonderaars van leer getrokken? Het antwoord op de laatste vraag is eenvoudig. Het heeft weinig zin om te gaan betogen dat het in een riool onaangenaam ruikt. Maar een pleidooi voor luchtverversing binnen het milieu waar men zich zelf het prettigst voelt kan wel op zijn plaats zijn. Dit verklaart ook het (overigens nergens uitdrukkelijk gelegde) accent op de links georienteerde intellectuelen. Dit accent was bovendien het natuurlijk gevolg van het feit dat mijn rede gewijd was aan de verhouding van intellectuelen tot de democratie; links georienteerde intellectuelen plegen nu eenmaal hartstochtelijker geinteresseerd te zijn in samenlevingsproblemen dan de ‘rechtse’.
Aan het eind van deze brief gekomen, vraag ik me af, of U er zich toe zou kunnen brengen de aperte onjuistheden in de weergave van mijn betoog in een volgend stukje recht te zetten. ‘Het is de verantwoordelijkheid van intellectuelen de waarheid te spreken en leugens aan de kaak te stellen’. Ik geloof dat we het met die uitspraak van Chomski allebei eens kunnen zijn.
8 februari 1968 H. Drion |
|