inbeelding en het neerbuigend vooroordeel, waarmede zogenaamde beoefenaars der wetenschap menen de religieuze uitspraken af te mogen doen.
Van ‘telkens weer sleutelen’ aan verouderde leerstellingen is bij mijn weten geen sprake, allerminst ‘om ze voor 20e eeuwers niet al te belachlijk of ongeloofwaardig te maken’. De grote dogmaas van de Rooms Katholieke Kerk (ik maak uitdrukkelijk een uitzondering voor dat van de pauselijke onfeilbaarheid, dat geen werkelijk religieus, maar een in paniek afgekondigd politiek dogma is) zijn geen rationele verwoordingen van biologische of historische feiten, en zijn dan ook onkwetsbaar voor aanvallen van de zijde van de wetenschap. (Van sommige der dogmaas, bijvoorbeeld dat van de Heilige Drievuldigheid, de Heilige Geest of van de Assumptio Mariae kan men zich met de beste wil van de wereld dan ook geen enkele tastbare voorstelling maken.) Deze dogmaas - waarvan sommige voor-christelijk of zelfs voor-Joods, in ieder geval onachterhaalbaar oud zijn, en de meeste een duidelijke gelijkenis of parallelliteit vertonen met die van andere grote wereldgodsdiensten - leggen geen feiten uit het laboratorium vast, maar vertolken waarheden van het hart. De Onbevlekte Ontvangenis van Maria, de Verkondiging door de Engel, de Incarnatie door de Maagdelijke Geboorte, de Kruisiging, Verrijzenis, Uitstorting van de Geest en de Tenhemelopneming van Maria met ziel en lichaam (het noodzakelijk complement van het dogma der O.O.) behelzen onuitputtelijke waarheden, maar het is even absurd ze letterlijk op te vatten als de componist na het ten gehore brengen van zijn sonate te vragen ‘of het echt gebeurd is’.
Als ik een kaars ontsteek voor de Glorievolle en Gezegende Maagd, die alles weet en alles begrijpt, dan verricht ik een in mijn eigen ogen zinrijke handeling, die mij diepe vreugde en troost schenkt, en zulks terwijl ik tegelijkertijd zeer wel weet, dat zich nergens in het heelal een door een stralenkrans omgeven dame in een fraaie zaal bevindt, die mij bij mijn binnenkomst toevoegt: ‘Kom maar verder, hier brandt de kachel! En vertel me meteen maar, Gerard, wat ik mijn goddelijke Zoon voor jou moet vragen.’ Zou ik haar echter, op grond van de zojuist genoemde overweging, verwerpen, dan zou ik een wezenlijk deel van mijzelf verloochenen en een geheel gebied van mijn ziel domweg amputeren. Ik wens dit niet te doen, omdat voor mij de rede niet het laatste woord heeft, noch de maatstaf is van alle dingen.
Religie is geen wetenschap, en wenst dit ook niet te zijn. Over de uiteindelijke dingen kan zij al evenmin uitsluitsel geven als de wetenschap, omdat de voorwaarde voor het leven schijnt te zijn, dat de zin ervan ons onbekend blijft. De verdienste van de religie is echter wel, dat zij de problematiek van het menselijk bestaan, doormiddel van symbolen, aanschouwelijk en daardoor beleefbaar weet te maken. De religieuze mens is niet pienterder of, ten aanzien van 's mensen uiteindelijk lot, bevoorrechter dan de niet-religieuze mens, maar hij heeft op laatstgenoemde althans dit voor, dat hij intenser, rijker en vollediger leeft,