| |
| |
| |
Philo Bregstein
Proust; een mens schrijft over zijn leven
Er is een merkwaardig verband tussen de manier waarop ik tot Proust ben gekomen, en hoe Proust zelf zijn ‘Temps perdu’ terugvond: ‘vanzelf’, zoals hij zijn ‘madeleine’ in het kopje thee doopte en begon de verloren tijd terug te vinden in de opeens opbloeiende herinnering.
Een paar jaar geleden vond ik het ‘livre de poche’: Un amour de Swann tussen mijn boeken. Lang had het weggestopt gelegen, misschien wel bij mijn ouders thuis, en 't was waarschijnlijk toevallig met andere spullen op mijn kamer terechtgekomen. Zo weggestopt was het geweest, dat ik zelfs dat niet meer wist.
En opeens met het onaantrekkelijke saaie kaftje voor me, de onleesbaar kleine op elkaar gepropte letters - om het boek maar in een ‘livre de poche’ te krijgen - kwam het gevoel terug: vijftien was ik, of zestien, in bed met een van die overdreven ‘verkoudheden’, waarbij mijn vader me 's morgens na controle van de temperatuur: 37.6 verbood naar school te gaan en ik schuldig, tegen mijn zin, maar met het misdadig gevoel van iedereen te bedriegen, in bed bleef; mijn vader binnenkomend, een van de vele keren dat hij me ‘een boek’ bracht dat hij voor me gekocht had omdat het een van de belangrijke meesterwerken uit de literatuur was waar hij zelf nooit aan toe was gekomen. En ik herinnerde mij weer de afkeer die ik had tegen de culturele en historische boeken die hij me aanbeval (een enkele keer werkte het verder dan - en tegen - alle verwachtingen: voor het feit dat hij Dostoievski's Karamazov naast mijn bed legde ben ik hem nog altijd dankbaar).
Maar deze keer was het weer een frans boek, uit de ‘oude
| |
| |
tijd’ (d.w.z. vóór Gide, en niet aanbevolen door du Perron, zoals Stendhal), dus van mijn vader's generatie. Mijn frans was zo slecht dat ik halverwege de eerste pagina bleef steken, niets begreep. Het boek ging over salons, ‘coterieën’, d.w.z. de tijd van mijn oma, en het enige dat ik zocht, was de nieuwe tijd, de ontkenning van het voorbije. In het licht van Dostoievski verbleekte alles, en later werden het Kafka, Sartre, Faukner - wat wel voor velen van mijn generatie geldt - in wiens naam ikzelf probeerde te gaan zien, denken, schrijven. In Nederland ontstond de literatuur met Claus en Lucebert als voornaamste figuren, waarbij duidelijk werd gekozen voor de ‘impliciete kunst’, zoals Gomperts dat eens formuleerde, t.o.v. de ‘expliciete kunst’, waarvan Gomperts b.v. Marnix Gijsen als voorbeeld gaf, ik behoorde natuurlijk tot de aanhangers van de ‘implicieten’. Het boekje van Proust verdween dus op een boekenplank, in een kast, tot ik het jaren later terugvond: ‘un amour de Swann’. Het eerste effect was dat het dat moment weer opriep: mijn vader binnenkomend, naïef zijn vijftienjarige zoon Proust overhandigend, ‘zo goed voor mijn frans’. Mijn vader, stokkend in zwijgen, de hoop op een gesprek, een zinloze opmerking over het raam dat dicht moest... het kwam opeens allemaal op met heimwee, het ontstond op dat moment in al zijn dimensies. Zoals Martin Walser schrijft over Proust's inzicht dat ‘de actuele ervaring slechts een soort negatief is dat pas in de herinnering ontwikkeld wordt’.
De te dicht op elkaar gedrukte regels, de ‘vervelende’ tekst over dat ‘ouderwetse gedoe’ riepen in mij weer dezelfde weerzin van toen op, en dat herkennen van die weerzin, het beseffen van het hoe, waarom ervan - werd opeens als een bevrijding, zo sterk, dat ik begon te lezen.
Ik las tien-twintig bladzijden en bleef toen steken: zinnen van langer dan vier regels kon ik in het frans toch wel erg moeilijk volgen. Maar ik had Proust gelezen, voor het eerst, er was dat gevoel van ‘ontwaken’ dat iedereen maar een paar keer in zijn leven heeft bij het ontdekken van een geestverwant die op volmaakte wijze toont wat de ander op dat moment pas als hoogste doel vermoedt: bewustzijn.
Een rustige zuivere taal beschreef vloeiend en helder een oneindig web van situaties en gevoelens, en niets ‘ontglipte’:
| |
| |
hier las ik ‘expliciet’ proza waarin beter dan in welke ‘im-pliciete’ taal ook, de oneindige facetten van sfeer en associaties werd uitgedrukt.
Het duurde jaren voor de betekenis van de ontdekking die middag met het oude exemplaar van ‘Un amour de Swann’ in al zijn facetten duidelijk werd, ook dat weer analoog aan het proces dat Proust beschrijft, waarbij hij pas langzamerhand de volledige betekenis van het vreemde gevoel bij het dopen van de ‘madeleine’ in het kopje thee in zijn volledige betekenis ontdekte. Ik las over Proust, o.a. de zeer heldere notities van Martin Walser in het oktobernummer 1959 van Tirade. Het werd me duidelijk hoe ‘anti-modern’ Proust werkte. Een groot deel van de moderne literatuur bouwt voort op de phenomenologie, het zo exact mogelijk omschrijven van het waargenomene, situaties, gesprekken, personen, etc. samenhangend met de existentiefilosofie waarbij het ‘waarneembare zijn’ enige basis is. Maar ook de meer ‘experimentele’ literatuur is zeer concreet, zoekt een zo scherp mogelijke directe formulering voor droom, fantasie, of via automatische methodes geregistreerde bewustzijnstoestanden.
Bij Proust was ‘elke ervaring als een foto die pas in de herinnering ontwikkeld wordt’. De moderne literatuur is kort, kernachtig van formulering, functioneel. Proust weidt uit, bladzijden lang. Inplaats van short stortes, snel leesbaar, schrijft hij een boek van drieduizend bladzijden, waar de lezer misschien aan één mensenleven net genoeg heeft om het volledig te lezen. Waar na Gide de ‘eerlijkheid’ van de schrijver bijna een eis werd maskeert Proust, zijn homosexuele liefde beschrijvend als heterosexueel, zichzelf onherkenbaar vermommend in zijn boek.
En zijn methode van schrijven: schrijvend en herschrijvend aan telkens dezelfde teksten, een methode die tegenwoordig vrij algemeen wordt beschouwd als een bewijs van frustratie, tekort aan creativiteit. Zoals een psycholoog mij eens zei: ‘je kunt niet langer dan een jaar aan een boek schrijven, want daarna ben je teveel veranderd.’ Proust bewerkte jaren-oude artikeltjes, schetsjas, herinneringen, en voegde ze langzaam samen tot de als het ware in één stroom geschreven tekst van ‘A la recherche du temps perdu’.
Binnenkort komt bij de Bezige Bij, tweeënvijftig jaar na de
| |
| |
eerste Franse uitgave, de eerste Nederlandse vertaling uit van Proust: ‘Een liefde van Swann’, vertaald door Miep VeenisPieters. Waarschijnlijk maar zeer weinig Nederlanders zijn in staat Proust in het frans zo goed te lezen dat ze de algemene samenhang, de scherpte van elke opmerking zullen begrijpen. Daarom is deze Nederlandse vertaling van historische betekenis. Ik heb de ervaring dat lezing van één vertaald werk van een ‘moeilijk’ schrijver (Faulkner b.v.) u ook zijn verdere werk in het origineel toegankelijk maakt.
En nu ik deze vertaling las bloeide de volledige betekenis van de ontdekking van ‘Un amour de Swann’ op. Ik zag nu dat zelfs de scherpste onthulling nooit cynisch werd, maar voortdurend weemoedig bleef, een herkenning. En dit, begreep ik, was de ‘Temps Retrouvé’. Het bevrijdend bewustworden van eigen en andermans leven, de ‘temps perdu’. Een onder ogen zien van de ware toedracht, van elke waan, blindheid, zinloosheid van elke daad, niet als destructie maar als hoogste bevrijding, als bewustzijn.
Proust wordt leerling van Bergson genoemd. In zijn methodes heeft hij ook veel aan Bergson gehad, vooral wat betreft de intuïtieve methode om tot bewustzijn te komen, maar in wezen staat hij heel dicht bij Freud: zijn ‘A la recherche du temps perdu’ bereikt de ‘losmaking’ van de eigen traumatische wereld die Freud via psycho-analyse probeerde te bereiken. En ik herkende de wereld van Proust als universeel, niet historisch beperkt. In wat hij als het kliekje, het modesalonnetje uit het begin van deze eeuw beschreef, leven dezelfde fundamentele gevoelens, rancunes, oogkleppen, en groepsmoraaltjes die zich ook vandaag - of het nu universitaire clubjes of leidsepleinvrienden betreft - manifesteren.
Deze zomer gaf de Bibliothèque Nationale in Parijs een tentoonstelling gewijd aan Proust. In drie zalen lag alles wat met hem te maken had: manuscripten, opdrachten, foto's, brieven, schilderijen, zijn bed, werktafel, kamerjas, etc.
Dit soort tentoonstellingen maakt mij meestal wrevelig. Als ik er per ongeluk verzeild raak loop ik er zo snel mogelijk doorheen. Boekjes als ‘Sartre par lui-même’ verslind ik, maar de dode objecten nagelaten door een beroemd man confronteren de lezer meestal meer met het feit dat hij echt dood is dan met het levende van zijn werk.
| |
| |
Voor het eerst echter bleef ik uren kijken. Het was of het bij Proust hoorde, samenhing met zijn hele werk, door deze dode objecten de tijd weer te laten leven.
Eerst de foto's van de ouders: de belangrijke ‘docteur’, ‘professeur’ Adrian Proust, de bezorgde beschaafde moeder, de muziekboeken waaruit zij ongetwijfeld muzikaal piano speelde. De rapporten van ‘le petit Marcel’, ‘beaucoup d'absences’. Schuchter staat hij op groepsfoto's van de klas. Foto's van ‘la douce France’, het ‘Combray’ uit ‘A le recherche du temps perdu’, het volle rijke land met grote bomen, harmonische huizen, torens, welvarend, beschaafd, een zacht klimaat, geïsoleerd van alles wat er verder in de wereld gebeurde.
Direct op school al blijkt Proust opstellen te schrijven met verfijnde intelligentie, fantasie, maar in zijn brieven blijft hij ‘le petit Marcel qui obéit à sas parents’, die dan ook volgens hun wensen rechten gaat studeren, en met zijn spirituele overbeleefdheid het troetelkind van de ‘dames’ uit het milieu van de Parijse elite wordt. Zijn ‘santé très délicate’, het onvermogen tot het minste protest tegen zijn ouders. De dandyachtige vrienden, terwijl in diezelfde tijd in Parijs een ‘bohémienmilieu’ bestaat, het impressionisme bloeit, maar Proust blijft erbuiten. Jaren van nietsdoen, kleine artikeltjes, poëtische schetsjas, in het verborgene schrijft hij ‘Jean Santeuil’, een eerste auto-biografische poging voor wat later ‘A la recherche du temps perdu’ wordt. Hij laat het niemand zien, hij is 28 jaar. Als hij 35 is sterft zijn moeder, een jaar na zijn vader, hij moet zich voor een inzinking laten opnemen in een kliniek.
Hier bij de objecten uit zijn bestaan is het angstig duidelijk hoezeer het samenvallen van het ontwaken van zijn taak en het instorten van zijn physieke kracht samenvalt. Op het moment dat hij voelde aan het werk te moeten gaan werd hij ziek, voorgoed. In het dagelijkse leven spiegelt zich deze strijd: tien jaar voor zijn dood schrijft hij aan Lucien Daudet: ‘je me réveille à peu près mourant et je m'entends appelen dans le Figaro par vous, comme les Morts à ce Jugement Dernier que vous avez autrefois représenté, et je me soulève dans mon lit comme au portail de Notre Dames les morts réveillés par Panchange.’
Tegelijk verzamelt hij materiaal, foto's van de ‘cocottes en
| |
| |
actrices’ die zijn oom Louis Deil veroverd had, worden zijn contacten bepaald door informaties naar details, faits divers die zijn roman kunnen dienen. In de vitrine ligt de geschiedenis van de jarenlange weigering van de eerste versie van ‘A la recherche du temps perdu’ (1909-1913). Het lijkt langs hem heen te gaan, hij lijkt te zeer doordrongen van de betekenis van zijn werk om hier vernedering, ontmoediging door te voelen. Op eigen kosten geeft hij ‘Un amour de Swann’ uit, en na jaren wordt hij door dezelfde Gide die hem eerst afwees ingehaald bij de N.R.F.
Het lijkt of deze ‘reële’ tijd voor hem van geen belang is, of er maar één doel is: dit werk in zijn volmaaktste vorm te voltooien.
Ik zie de eerste uitgave van ‘Swann’ en verdere delen met de bijna sacrale opdrachten aan vrienden en literaire bekenden, nog even beleefd gesteld als vroeger, maar nu niet meer door ‘le petit Marcel’, maar door iemand die beseft dat hij een kostbaar iets aanbiedt, zonder dat persoonlijke ijdelheid of zelfverheerlijking meetellen.
In zijn overbeleefde stijl wijst hij een dame terecht die beweert dat zij ‘Odette’ is: ‘Odette de Crécy, non seulement n'est pas vous, mais est exactement le contraire de vous... les femmes du monde ne se font aucune idee de ce que'est la création litteraire, sauf celles qui sopt remarquables. Mais dans mon souvenir vous étiez justement remarquable. Votre lettre m'a bien décu,’ bestraft hij de dame.
En dan de indrukwekkende manuscripten: eerst de smalle aantekeningenboekjes met modieuze figuren op de kaft, dan de bijna kinderlijk aandoende schriften met de eerste versie. En de onvoorstelbare hoeveelheid correcties, aangeplakte vellen die als lange rollen uit de schriften hangen, tot zesmaal toe over elkaar geplakte stukjes met nieuwe versies van een bepaalde passage.
De laatste jaren: plechtige mededeling van de toekening van de Prix Goncourt, opdrachten van Colette, Gide, Cocteau in hun boeken aan Proust. Foto van het hotel Ritz waar hij, als hij zich beter voelde, 's nachts zijn vrienden ontbood, afgehaald door zijn particuliere chauffeur. De briefjes van de laatste tijd toen hij niet meer kon praten: ‘je voudrais encore du café au lait. Je me servirai moi-même’, ‘mais l'oreiller n'est
| |
| |
pas pressé, puisque je suis droit quand-même...’ Het bezoek aan de tentoonstelling van Hollandse schilders in de ‘jeu de Paume’, de laatste keer dat hij buitenkwam, een jaar voor zijn dood. De indrukwekkende laatste foto's van Proust, toen genomen: niet iemand die zich ‘groot’ houdt, maar iemand die overeind staat uitsluitend door de kracht hem gegeven door het besef deel te hebben aan een geestelijke overwinning: onmeetbaar sterkere kracht dan welke vitaliteit, welk machtsvertoon ook. De documenten lezend ontdek ik dat de foto's zijn genomen vlak ná de ernstige ineenstorting die Proust had tijdens het bezoeken van de tentoonstelling (die hij gebruikte om ‘la mort de Bergotte’ te beschrijven, tot het laatst alles omzettend in zijn werk). Terugkerend tot deze ‘verloren’ tijd keerde ik terug tot mezelf, verruimde zich dat eerste moment dat ik lezend in het ‘livre de poche’: ‘un amour de Swann’ mijn vader weer voor me zag, met het boekje dat hij me gaf, en het was of ik mezelf ontdekte door Proust. Opeens begreep ik iets van de oorsprong, het waaróm van deze roman. Waarom schrijft een mens over zijn, het, leven?
Het ‘talent’, de ‘literaire behoefte’ zijn geen gegevens, maar misschien wel voor een groot deel gevolg van een speciale structuur in de persoon, het karakter.
Bij Proust valt in de eerste plaats op de neiging tot zelfverlies, de zwakte, de overgevoelige afhankelijkheid t.o.v. het leven zonder daar als een ‘man’ een houding in te kunnen vinden. Maar dat is een psychische situatie die voor meer mensen geldt dan alleen romanschrijvers. Tegelijk valt op zijn overgevoeligheid, een groot inzicht in alles wat er met hem gebeurt, zonder zich ergens aan te kunnen onttrekken, een vicieuze cirkel dus: onmacht uit inzicht en inzicht uit onmacht.
Het enige wat hem overbleef: deze in zelfverlies ondergane realiteit als zodanig opnieuw te beleven, maar dan doorlicht met het inzicht erin; en dat was de romanvorm waarin hij hetzelfde leven kon oproepen dat hem ontglipt was.
Veel schrijvers zoeken wel een objectieve houding. Zij beleven het leven selectief, kritisch, met kanttekeningen, neigen naar het essayistische, tonen zwakheden van hun medemensen, of een bepaald filosofisch inzicht.
En als het onvermogen tot objectiveren van het leven te
| |
| |
groot is wordt de schrijver auto-biograaf, of trekt zich terug in abstracte of surreële verbeelding.
De dichter ondergaat de realiteit ook machteloos, maar onttrekt zich op het moment dat hij schrijft hieraan, creëert een nieuwe realiteit. Dit kan de romanschrijver juist niet: hij lijdt eronder dat hij het leven niet aan kon, en tegelijk is hij zich elk moment bewust dat hij er zich niet aan kan onttrekken. Daarom geeft een grote roman ook een katharsis van het ‘hele leven’: in noodzaak om niet onder te gaan herbeleeft de schrijver het leven in zijn werk, maar dan in het licht van bewustzijn. De mededeling hiervan werkt bevrijdend op de lezer, daarom worden er romans gelezen: de romanschrij ver beleeft extreem een situatie waar iedereen onder lijdt.
De Prousttentoonstelling maakte het duidelijk: een man leefde tot zijn vijf en dertigste als een weerloze, maar constant bewust van wat gebeurde en liet daarna dit weerloos ondergane leven opbloeien in zijn totaalbeeld, zichzelf en generaties na hem hiermee bevrijdend.
En ik dacht aan twee andere grote schrijvers uit de tijd van Proust: Kafka onder de druk van zijn vaderbinding, Joyce op de vlucht voor Dublin. Is er een grondsituatie voor de romanschrijver? Was het het bewustzijn dat Kafka weerloos maakte, gefrustreerd t.o.v, zijn meer middelmatige generatiegenoten, of omgekeerd? Vluchtte Joyce als revolutionair uit Dublin of als onmachtige, tien jaar lang afrekenend met het verstikkende Dublin in Ulysses?
Proust's speciale grootheid is geloof ik dat hij duidelijker nog dan Kafka of Joyce de weerloosheid t.o.v. het leven om hem compleet beleefde, Kafka isoleerde zich in abstractie, Joyce brak en exploreerde de wereld en de taal opnieuw. Maar Proust onderging het, als een spons zoog hij het op. Hij is een van de zeldzame schrijvers uit deze tijd die het complete leven van zijn tijd heeft kunnen ‘doorgeven’, waarin het besef van die tijd doorstroomt tot bewustwording van elk facet, elke samenhang.
Proust's leven toont op zijn extreemst de grondsituatie van de romanschrijver, en zijn ‘a la recherche du temps perdu’ de realisering van het hoogste doel van de roman.
|
|