| |
| |
| |
Gerrit Krol
In het binnenland van Venezuela
Als we, na de auto benzine gegeven te hebben en ons zelf een paar glazen bier, op het heetst van de dag het binnenland in trekken, hebben we al driehonderd kilometer achter de rug. Over bergen en door dalen, steeds de kustlijn volgend, hebben we bij vlagen de zee gezien, lagunes, flamingo's, zonder te stoppen anders dan om te drinken.
Voor ons ligt een lange witte weg. ‘Let's see what kappens,’ zegt Mike. De tocht begint. Sneller dan 60 km per uur kunnen we niet rijden, de spatborden klapperen als vleugels. Het is de auto van Mike, een grote groen-met-beige Chevrolet die net drie weken in zijn bezit is. Hij zit als een vorst achter het stuur, ik bekijk hem vanuit mijn ooghoeken. Ik heb hem een week tevoren op een avond ontmoet, tussen de lampions, met een glas in de hand. Ik stond met een paar mensen te praten die ik niet kende. Ik kende niemand. Er werd over de jacht gesproken, over goud, over Guyana. Een van deze mensen was Mike, een lange Engelsman met een rond, rood hoofd die ‘párdon’ riep elke keer als iemand het woord tot hem richtte. Ik raakte met hem in gesprek. Hij was net een maand in Venezuela. ‘Ik wil het hele land leren kennen,’ riep hij, met zijn armen zwaaiend en hij deelde me, zelf een beetje ongelovig mee, met de Paasdagen naar Guyana te willen, met de auto. ‘Alleen?’ vroeg ik. ‘Párdon! If I can't find somebody, yes. Párdon!’ Ik vroeg hem of ik mee kon. ‘Of course. Of course. Con mucho gusto!’ De sputters vlogen in het rond, maar zo maakten wij de afspraak de eerstkomende vrijdag om vijf uur te vertrekken.
De weg is nieuw en heet. Links en rechts een lemen hut, blauw geverfd of oranje in een wereld die wit is van de zon. We rijden door de olievelden, de Campos Orientales. Een tank in de verlatenheid, een paar pompen, olieleidingen langs
| |
| |
de weg, vlammen op de horizon. Er rijden ons auto's tegemoet, auto's voorbij, meestal taxi's, vol met mensen. Mike praat over de vogels die hij hoopt te zien.
Om drie uur zijn we in El Tigre, een lege, hete stad die lijkt te bestaan uit benzinepompen. We zien een groot station, stoppen. We gaan naar binnen. Jukeboxen, sokkasten, twintig, dertig jongens die zich staan te vermaken. We staan er tussen, een Pepsi Colaflesje aan de mond, gaan terug naar de auto. Ik neem het stuur over, we rijden door de straten, over onwaarschijnlijk brede kruispunten. Op een betonpaal, hoog in de lucht, het verroeste wrak van een auto. Daaronder vijf kruisen. Een houten bord met een pijl; Ciudad Bolivar 120 kilometer.
Het zijn 120 kilometer rechte weg, zonder een huis, zonder een mens. Langs de weg autowrakken, uitgebrand en verroest, bij elk wrak een kruis in de grond. We rijden door de savannen - vlak, geel landschap dat mij aan Drenthe doet denken, Mike aan Engeland, we kijken ernaar en rijden voort. Ik word slaperig en realiseer me opeens hoe het mogelijk is hier te verongelukken. ‘Stop!’ schreeuwt Mike. Een vogel. Hij gooit de deur open en blijft, staande met één been op de weg, kijken tot de vogel verdwenen is. Een kwikstaart. We gaan weer verder! ‘Niet te snel,’ zegt Mike, maar het gaat wel te snel en na een kwartier laten we de auto naar de kant glijden. Het water kookt. Mike heeft een reservetank. Met een tang schroeft hij de dop los van de radiator, de stoom spuit omhoog als van een locomotief. Hij gooit er koud water in dat meteen verdampt. We wachten. We staan op de weg elk een kant op te kijken. Het is doodstil in deze wereld, geen vogel, geen krekel. De zon daalt. Mike gooit al zijn water in de motor. We wachten. We gaan. Mike achter het stuur, hij ziet nog twee maal een vogel maar dan, na 120 kilometer, neemt de weg een bocht, we zien het begin van industrie, zendmasten, we gaan naar beneden en voor we er op verdacht zijn staan we aan de oever van de Orinoco.
Een auto achter ons maakt drukte, we moeten de pont op die daar ligt. Langzaam rijden we naar beneden, over de planken, over de klep. Vier gulden, de pont vaart al. Ik sta aan de reling en voel me opeens gelukkig. Het brede water, de rotsblokken in de stroom de Orinoco. En aan de over- | |
| |
zijde, op een heuvel, de stad Jeruzalem. De stad die me, zoals hij naderbij komt, doet denken aan de Islam, aan moskeeën, ik kan niet zeggen waarom. Rechte straten, witte huizen in de ondergaande zon, een nieuwe wereld komt naderbij, een oude wereld, Ciudad Bolivar, vroeger Angostura (Nauwte), gesticht als fort tegen de Westindische Compagnie. En opeens verbaas ik me erover dat deze stad bestaat, die huizen bij elkaar, de vrouwen die aan de oever hun wasgoed in het water slaan, de mannen die daar staan te wachten tot wij zijn aangekomen, die zijn er. Die hebben hier hun dagelijkse bestaan en ik heb het nooit geweten.
We vinden een hotelletje aan de boulevard. Een oud, blauw huis: Casa Italiana. Dan is het al donker. Een jonge, schele vrouw gaat ons voor, de trap op, brengt ons naar de kamer die ze nog over heeft, een groen geschilderd vertrek zonder ramen, twee hoge ijzeren bedden, luchtkoeling. We krijgen een badkamer tot onze beschikking die, blijkens de mededeling buiten op de deur, ‘solo para damas’ is. Een blauwe ruimte met oranje tegels, keramiek van zwanen en bloemen, een Biedermeyer kuip waaronder vandaan, evenals vanonder de w.c. en de wastafel in de andere twee hoeken, een goot naar het midden loopt. We geven de passen af, gaan naar beneden en halen de auto leeg. Mijn tent kan blijven liggen, die hebben we niet nodig.
Het is een koele avond. Het is vreemd in dit land de maan in het water te zien schijnen. We lopen over de boulevard en we zijn de enigen niet. Veel jongens en meisjes die met elkaar staan te praten. Er wordt muziek gemaakt. Wij zoeken een gelegenheid om te eten. Mike wil vis, vis uit de Orinoco. We zitten in een tuin aan het water, de bomen zijn verlicht met lampions. We krijgen ons drinken, ons eten. Geen vis uit de Orinoco, maar garnalen uit de Caraïbische Zee, als in Caracas. Mike drinkt zijn bier en vertelt me met een glimlach de eerste regel van zijn brief naar huis al geschreven te hebben: ‘today I crossed the Orinoco.’
De Caroni is een zwarte rivier die uit het hart van het oerwoud komt aanstormen, vol goud en diamanten - maar vandaag ligt hij er vlak en wat mistig bij. We drijven er met de pont overheen en Mike zegt dat deze tocht, nu, alleen een
| |
| |
verkenning is en dat hij zal terugkeren, met pikkel en houweel, een indiaan zal zoeken om hem naar het goud en de diamanten te brengen. Intussen ziet hij nieuwe vogels, intussen komen we ook in een nieuw gebied. De vlakten liggen achter ons en als ik, aan de overzijde, het stuur overneem en Mike de kaarten bekijkt, gaan we de bergen in.
De weg stijgt. ‘We moeten water hebben,’ zegt Mike en we vullen de reservetank bij een waterval. We klimmen, zien opeens, beneden, de Caroni terug, een breed, schitterend lint en daar, tot aan de horizon, de ‘llanos’, de velden - het is alsof je over het hele land heen kijkt. We klimmen. De wereld wordt groen. Ik zie bomen, vegetaties die ik nog nooit gezien heb, alleen op de schilderijen van Rousseau. Bloemen als veren, bladeren als paraplu's, een fluitspeler, een staande slang, Nederlandse kamerplanten hangen in slingers uit de bomen neer.
We rijden de wolken in. Het mist. Ik zet de ruitenwissers aan, ontsteek de lampen. Het regent. De duistere reusachtige bomen, de lichtgroene hellingen daarachter... Ik rem af. We stappen uit en staan er naar te kijken. ‘Could be Kenya,’ zegt Mike. Ik zet een voet in het groen, voorzichtig alsof we op het ijs gaan. We zakken naar beneden, houden ons vallende vast aan de takken en kijken over de rand naar beneden - o, die kruinen, die kruinen daarònder, de sluiers daartussen; deze verticale wereld waarvan de overzijde door de regen niet te zien is, deze coulisachtige hellingen, vol mist en dampen en zonlicht - als de aarde in één dag is gemaakt, dan is dat gebeurd zoals ik hier waarneem: de Alchimist boetseert en roert in zijn pot waaruit de rook opstijgt en hij zegt: ‘er zij bos’ en er is bos. Hij blaast er over, denkt dat hij alleen is, maar op een afstand staan er twee mensen te kijken, die er nog niet hadden mogen zijn. Maar ze zijn er en ze zien het.
We gaan weer verder, we gaan naar beneden. Ik kijk nog eens om, naar boven waar de top, als een Middeleeuwse burcht, zich in nevelen hult, we zakken de kronkelende weg af naar beneden, de zon schijnt weer, we komen een auto tegen, we zien hutten langs de weg, blote kinderen - zon, groen, Nederlandse doorkijkjes. Opeens een spoorlijntje dat meeloopt langs de weg, hutten, huizen. We stoppen zodra we een winkeltje zien. Mike wil een deken hebben, een echte
| |
| |
indiaanse deken. Die zijn er niet, er hangen steelpannetjes, zaklantaarns. Een meisje met een kind aan de borst geeft ons Pepsi Cola. We staan te drinken en te kijken. Op de drempel zit een man, khaki jasje, khaki broek, gele hoed, een strootje in de mond - hij zit daar. ‘Bye,’ zegt hij als we verder gaan.
Het is zoals de kaart laat zien: naar Brits Guyana toe worden de dorpen talrijker. Men woont langs de weg. Een groene, zonnige wereld, bananenplantages, ezeltjes, fietsen, steeds maar Pepsi Colatentjes en steeds maar dat onbegrijpelijke spoorlijntje, soms onze weg kruisend, in het bos verdwijnend maar na een paar kilometer weer terug, waarschuwend: TREN, weer overstekend enzovoort. We drinken weer Pepsi Cola. De magere bruine mannen staan onder een afdakje voor zich uit te staren, in hun tanden te peuteren. Vliegen. Hitte.
We gaan weer verder. We weten niet waarheen we gaan, geen plannen. We rijden over een ‘gele weg’ die voert volgens de kaart naar het zuiden, naar El Dorado, de staatsgevangenis van Venezuela. ‘Let's see what kappens,’ zegt Mike. We zullen er niet komen. De kaart is goed, maar het is een weg alleen voor jeeps, of tanks, niet voor de krakende, uit het lood hangende Chevrolet van Mike. We keren en vervolgen onze tocht op het asfaltweggetje, weer met de spoorlijn mee. Het zal ons straks voorgoed verlaten, dan slaat het linksaf, om na ongeveer 100 kilometer uit te komen bij de ORINOCO MINILAG COMPANY. IJzer.
Het is ongeveer zes uur, de zon ligt op de horizon, als we in Soledad aankomen. Bienvenido en Soledad. Bestaat volgens de kartonnen poort boven de weg 200 jaar. 1764-1964. De feesten zijn al een jaar voorbij. De straten zijn leeg. In een deurpost staat een vrouw met een kind op de arm. Mike stopt, ik vraag naar een hotel. We rijden verder, bij een benzinepomp vragen we weer en we komen, door een paar kuilen, of grachten, door een straat die bijna verduisterd wordt door de draden van de elektriciteit, bij een hotel. Er is een kamer, twee kamers. Mike rijdt de auto het erf op.
Soledad. Eenzaamheid. Ik zit in de tuin met een glas bier. De straat in het laatste zonlicht, de huizen. Oranje, groen, blauw - vierkant, getralied naar het Spaanse voorbeeld geloof
| |
| |
ik, maar al die kleuren! Er komt een klein meisje voorbij met een kip onder elke arm. Uit het huis komt een varken. Twee jongens op nieuwe, blinkende fietsen. Veel fietsen in deze streken.
Als het donker is loop ik in m'n eentje door de straten. Het is stil. Groepjes mannen die me groeten, ik groet ook, loop door. Ik loop langs de huizen en kijk overal naar binnen, zo kom je een hoop te weten. Felgeschilderde, kale vertrekken, lampen van 1000 Watt, vrouwen met krullers in het haar, want morgen is het zondag. Televisie, Heilige Maagden, kruisen. Bij een autowerkplaats is vertier, muziek onder de kapotte palmen, meisjes. Meisjes die zitten op het muurtje, er staan een paar jongens voor, de duimen achter de broekriem, kleurige gesteven overhemden. Ik loop er langs, blijf staan voor een winkel met radioapparatuur, en ga nog een keer terug, om de meisjes te zien met hun zwarte tot het middel hangende haren. Indiaanse, bijna Japanse koppen. Ik smeer 'm naar het hotel.
In de tuin zit Mike, in gesprek met een officier van het leger. Daar zit ik een poos bij, dan ga ik naar boven, naar mijn kamer. Ik zet de machine aan, de koude lucht begint te stromen en voor het raampje staande heb ik het uitzicht over de daken. Een paar blaffende honden in de verte en ik denk aan de mensen die hier hun bestaan vinden. Ik denk aan de mogelijkheid me bij hen te voegen, ook in zo'n huis te wonen - met een stil, bruin meisje dat voor mij zorgt. Wat zou ik moeten worden? Onderwijzer? Schrijver? Ik zou kronikeur willen zijn, de geschiedenis van het plaatsje beschrijven, teruggaan tot 1764, toen een paar mannen uit de Pruikentijd hier hun spa in de grond zetten.
Venezuela is geel. De bergen zijn groen, en het zand is rood, bijna oranje, toch is het een geel land. De volgende dag zakken we langs lichtgroene, fluwelen bergen of naar de vlakten. We gaan terug. Mike zit achter het stuur, de arm uit het raam. Ik heb ook de arm uit het raam, de hand op het dak. We praten weinig. Soms mompelt hij een paar woorden, ik versta ze niet en ik mompel wat terug, voor het gemak in het Hollands en zo snorren we naar het noorden, 65 km per uur. Plantages, houten rekken langs de weg: uien te koop.
| |
| |
Soms remmen we voor een vogel, maar op het ogenblik dat Mike met de kamera uit de auto sluipt is de vogel al weer vertrokken. Ooievaars of wat er op lijkt. Ibissen?
We komen uit de bergen, zien voor ons de laagte, in de verte de wateren van de Orinoco. De weg is recht en trilt. Er staan langszij struiken tot de einder en ik heb het spoorlijntje al weer gezien. In de verte staan een paar pijpen. Na een uur rijden schijnen we nauwelijks iets dichterbij gekomen te zijn, maar dan heeft zich aan weerszijden van de weg al aangekondigd wat daarginds aan de hand is: HIER BOUWT DE DEMOCRATIE. Siderurgica, Orinoco Mining Company, Iron Mining Company. Links zien we een hoog kantoorgebouw aankomen, het laboratorium van de Siderurgica, dan Chevrolet, lange montagehallen, kleurige bloemperken, tweeduizend landbouwmachines op een rij - alles achter een aluminiumkleurige afrastering die pijn doet aan je ogen. Bechtel, Volkswagen, huizen, honderden witte gelijkvormige huisjes, kleurige tuintjes, parasollen. We rijden door de buitenwijken van ik weet niet welke stad. Zesbaanswegen die eindigen in het gras. We moeten in Puerto Ordaz zijn, 5000 inwoners, maar de kaart is drie jaar oud. Later zal ik weten dat hier, aan de Orinoco, een nieuwe stad gebouwd wordt, Ciudad Ouayana, die een half millioen inwoners zal gaan tellen.
Het waait, en het is heet. De schaduw ligt om onze voeten, de zon staat recht boven ons, klein en fel. We stijgen weer in de auto, rijden terug, we willen naar het water. Nieuwe wijken, bloemen, villa's, de fonteinen spuiten. Het is zondag. Pasen. De stoffige, hete straten zijn verlaten. We rijden langs ijskarretjes, we rijden door het oude Puerto Ordaz, een onverharde hoofdstraat met links en rechts blauwe, gele en tose leemhutten. Als de weg omhoog gaat zie je die kleuren tegen de blauwe lucht. ‘Als je één dorp gezien hebt,’ zegt Mike, ‘dan heb je ze allemaal gezien.’ Intussen kan ik er maar niet genoeg van krijgen. Mike wil verder. Ik rijd straten in die doodlopen. We rollen door de bosjes, geitestront aan de banden...
Een half uur later, temidden van vele auto's, staan we op een heuvel, zien uit over het water. Het is de Orinoco met de Caroni samen, zandbanken, drie, vier rivieren naast elkaar -
| |
| |
de horizon is water. We sluiten de wagen, lopen naar beneden naar het strand van de rivier dat vol is met mensen. Moeders met koeltassen, hoeden op, kinderen, meisjes, een zwembad met een badmeester, negers. Veel negers.
Mike en ik, we lopen met ontbloot bovenlichaam langs de waterlijn. Er is enige branding. Op een stil plekje stappen wij in een zwembroek, kijken elkaar aan. Zo wit als wij zal zich in deze dreven nog nooit een mens vertoond hebben. We lopen over het zand, onderzoeken het water. Een badmeestersfluitje haalt ons daarvandaan, brengt ons naar de mensen. Balspelende jongetjes staken hun spel en kijken, op het ogenblik dat wij ze passeren, met de hand voor de ogen naar boven, en dan duikelen ze gierend van de lach in het rond.
We zwemmen. Enige voorzichtige schoolslagen, want het is tenslotte de Orinoco. De branding rolt over m'n hoofd, een zoete zee. Even later lopen we weer het water uit, staan een poos aan de kant. Het is heel idyllisch tussen de plaatselijke bevolking te verkeren, te doen alsof je hun gelijke bent, maar de negers met hun kleine zwembroekjes, hun formidabele lichamen, ze houden niet op met naar ons te wuiven, ondertussen hollen ze met handenvol water achter elkaar aan, kraaien van plezier. Er komen meisjes langs, negerinnetjes met neergeslagen ogen, keurige boezem, we kijken er recht op neer, we kijken ze na. Drie kroeskoppen, hoog op de benen, rose en zwart.
We gaan er van door. We kleden ons aan en gaan met onze spullen terug naar de auto die staat te dansen van de hitte en we gaan er van door. San Felix heet dit dorp, ik zie het op de kaart. We rijden door de straten, langs kippen en varkens. We eten in een soort herberg. Propellers boven ons hoofd, schelpensoep. Aan een spijker hangen twee levende schildpadden. De ober, in korte mouwen en een vlinderdasje, is een Italiaan. Alles wat in Venezuela met eten te maken heeft wordt geregeld door Italianen. Als we weer in de auto zitten, bestuderen we de kaart. We moeten over de rivier. Volgens de kaart is er een veer. In werkelijkheid is er na twintig kilometer rijden, een kolossale brug, die met al zijn poten wijdbeens in het water staat. We rijden er overheen en zien diep beneden ons de oceaanstomers, de schepen van de KNSM liggen. Industrieën, kranen, terreinen. Olieleidingen komen
| |
| |
vanachter de horizon tevoorschijn en zullen dit hele gebied aan de gang zetten. In de verte, naar zee, zie ik de vlampijpen van de raffinaderij in Tucupita, die in de Delta ligt. Als we de brug afrijden wil ik naar de Delta. Ik heb gelezen, ergens, dat het twee dagen kost daar met een motorbootje doorheen te komen, bomen, oerwoud aan weerszijden, als de Amazone. Mike wil ook naar de Delta, maar er is geen weg. Op de kaart niet en de brede weg die ons rechtsaf, langs grote zandhopen, machinerieën en draglines naar zee moet brengen, eindigt na 500 meter over de volle breedte in een grindberg. Terug.
We tanken benzine. Een jongen van twintig jaar zonder tanden, looporen, wil met ons mee. We verstaan hem niet en bovendien, liften is verboden. We vertrekken. Na twee uur rijden op een nieuwe weg waarop we geen auto ontmoeten, een weg die over heuvels en door dalen naar de horizon loopt zoals je dat op cartoons ziet: een cactus links, een cactus rechts - komen we aan in El Tigre, passeren het Dodenmonument, tanken water. Als we starten willen slaat de motor niet aan. We wachten. Mike gaat op zoek naar een toilet, ik sta op een leeg, door de middagzon geteisterd plein te kijken. Heel El Tigre bestaat kennelijk uit zulke pleinen, kruispunten met benzinepompen. Zilverkleurige olieleidingen lopen door de straten en er is geen mens te zien. Dit is een stad zoals naar mijn idee een stad moet zijn: kleurloos, leeg en heet. Hier zou een film kunnen spelen.
We zouden kunnen blijven, morgen verder gaan. Het is vier uur, met een paar uur is het donker. Mike is terug, Mike wil verder. De auto slaat aan, we gaan weer een nieuwe eenzaamheid in. Boven op een heuvel gekomen zien we tot de horizon een reeks andere heuvels, onze weg daarover, recht als een meridiaan. Kruisen langs de weg.
Na een uur rijden maakt de weg een knik naar het noorden, we zien struiken, bomen, een kwartier later een koe, mager en doodstil. Oliepompen. Bos. We komen in de bossen, die grijs zijn en dood. Jonge, groene twijgjes, nog niet zo lang geleden ontsproten, laen de blaadjes hangen. De bomen staan tegen elkaar, gebarsten van de droogte. De magere koeien ertussen. Een vrouw langs de weg met een mand op haar hoofd - waarvandaan, waarheen? De zon gaat onder, het wordt donker.
| |
| |
Als we in El Sombrero - De Hoed - aankomen is het bijna middernacht. We nemen intrek in een hotel ergens aan een zandweg. We eten in een hoog groen vertrek dat verlicht wordt door twee aan een lang snoer neerhangende peertjes, een stationswachtkamer lijkt het. We eten mais (een soort harde koude griesmeel), churrasco (een stuk vlees zo groot als een telefoonboek, rood en zwart), drinken bier. Achter, in de serre, zitten vier mannen aan een tafeltje, gele jasjes, gele hoeden. Ze wrijven hun dominostenen door elkaar voor een nieuw spel, hard gelach. Het bier gaat omhoog.
De volgende dag, als we door Yare rijden, zien we dat daar feest is - dat wisten we niet. De kerkklokken luiden, uit de galmgaten van de toren steken luidsprekers. Het plein met de bomen is vol mensen, inwoners, toeristen met filmcamera's en draagbare bandrecorders. Voor de kerkdeuren heeft zich een groep muzikanten opgesteld, blazers en trommelaars. De vrouwen slaan de hand voor de mond: ‘uniformados!’ Na een poosje in het rond gekeken te hebben spelen ze het Venezolaans volkslied, kort en bondig, daarna Stars and Stripes, to the point, perfect. Daarna nemen ze een ijsje. Het is vol op het plein. Ik zie ook bekende gezichten, collega's die in alle vroegte uit Caracas zijn vertrokken om dit feest mee te maken. Heringa, en het stralende gezicht van Koopman - die zal 's avonds zijn portefeuille kwijt zijn. Intussen wordt er ruimte gemaakt. Allerwege worden films verwisseld, microfoons opgehangen in het knoopsgat: een colonne in het rood geklede mannen komt naderbij, een been verzettend telkens wanneer de man voorop een klap op zijn trommel geeft. Rode trainingspakken lijken het, op het hoofd een koeikop van papier maché, rood en groen met hoorns en slagtanden, waar tussendoor een tong hangt, het geheel als een vizier opengeslagen. Er is één vrouw bij. Later zal ik horen dat dit de Duivelsdansers van Yare zijn. Dan zal ik ook de woorden begrijpen die zij mompelen als de trommel luider begint te slaan. De koeien staan in het rond te dansen, werpen het gat achteruit elke keer als de trommel dreunt. In de linkerhand een kalebas met droge pitten, zwarte kruisen op de borst en bij elke klap die schuifelende pas achterwaarts...
Een priester staat in het kerkportaal op zijn hoofd te krab- | |
| |
ben, de toeristen filmen met het toestel boven hun hoofd, of tegen de borst omdat ze zelf tegen een danser aanstaan, ook die hebben geen ruimte, houden hun tekens in de lucht, staan elkaar als koeien in de weg. Als het afgelopen is wordt er bier gedronken, de uitvoerders zitten op de grond, nog een flesje en de tweede voorstelling begint, gelijk aan de vorige. Mij is verteld dat het feest eindigt in een geweldige drinkpartij, ik heb het niet mogen meemaken. Na de derde ronde vertrekken we.
Santa Lucia. Santa Teresa. De laatste dorpjes, een ezel aan een boom gebonden. De straten zijn leeg. We gaan een cafétje binnen, er is niemand. We wachten, gaan weer naar buiten. De weg voert door de bergen die donkergroen zijn, de weg is zwart, met een dikke witte streep. Alle wegen in Venezuela lijken nieuw te zijn. Dan: tramrails langs de weg, volkstuintjes, boomgaarden. We klimmen. Op de top van een heuvel zien we wat we nog nooit gezien hebben: honderden zwarte vogels in de lucht, een groot vuur met springende, fladderende gieren er om heen. Mike schreeuwt, stopt zijn wagen en haast zich met zijn camera er naar toe, ik kom achter hem aan. Matrassen, stoelen, er ligt een koe als op een brandstapel en verspreidt een krachtige stank. De vogels doen vertwijfelde pogingen iets van het lijk te bemachtigen, fladderen, duiken - Mike filmt als een bezetene, springt en fladdert mee, wisselt films, gooit met stenen, ik help hem, hij filmt en als hij klaar is staan de mensen achter ons te lachen. Er staan vuilnisauto's, leeg, scheef en verroest. Daar hangen mensen uit, vrouwen, half dood van het lachen, maar Mike is tevreden en als we verder rijden, praat hij honderduit. De banden gieren in de bocht. Zijn reis is niet voor niets geweest.
Vijf minuten later betalen we twee gulden entree, we zwenken de autoweg op, een zesbaansweg die zich om de bergen slingert, ze doorsnijdt en wat zo net onder was is nu boven. Twee weken geleden geopend, deze weg, die een achtbaansweg wordt, honderden auto's suizen elkaar links en rechts voorbij. Wij, uiterst rechts, suizen mee naar beneden, langs de Militaire School, het Nationaal Monument, langs het blauw en groen en oranje: de heuvelen der armoe, de grauwe flatgebouwen daartussen en vóór ons, beneden in de vallei, schitterend uitgespreid, het tose, zondagse Caracas -
| |
| |
in de lucht de tientallen pleziervliegtuigjes die tegen de groene bergen visjes lijken in een aquarium.
Mike, dankbaar gestemd, brengt mij naar huis. ‘Hell, I am so curious!’ Mijn uitnodiging ‘even’ binnen te komen slaat hij af. We bedanken elkaar voor het gezelschap. Ik neem mijn bundeltje en bestijg de trappen van mijn landhuis.
|
|