ren die hun zoon schilderde; zijn vader, zegt een vriend van de familie, was een joviaal en rondborstig man, zijn moeder een lieve, zorgelijke vrouw. Zij hadden een vredig huwelijk, en een revolver is waarschijnlijk nooit in huis geweest. Ook de armoede is volgens deze getuige ontsproten aan Céline's fantasie: zijn vader verdiende evenveel als een kapitein uit het leger, zijn moeder stond nooit op de markt, de familie bezat zelfs een huisje buiten. Deze bijzonderheden zijn natuurlijk betrekkelijk onbelangrijk, of liever ze laten eens te meer zien hoe grandioos en overtuigend Céline de rol van mythomaan kon spelen.
De waarheid is voor Céline identiek met de laatste waarheid, die welke sluimert op de bodem, maar misschien nooit werkelijkheid wordt. Er is alleen licht op plaatsen waar je niet mag komen, zegt hij. De schrijver moet doorstoten naar dit rijk waar mensen een authentieker zelf bezitten dan zij zich permitteren in het leven. De ervaring is daarbij niet meer dan ‘een dofschijnende lantaarn die slechts de drager verlicht’.
Het begrip laatste waarheid heeft bij Céline nog een andere inhoud. Hij hoort tot de schrijvers die het leven zien als een proloog op de dood. Voor Céline schijnt de dood nooit alleen maar een metafysisch schandaal geweest te zijn, de dood reist in het lichaam mee. ‘Alles is stof dat op zijn vonnis wacht.’ Aan een vriendin die klaagt over de naweeën van een operatie schrijft hij: ‘Je hebt in de dood rondgetoerd.’ En het voorwoord bij het proefschrift dat hij als jong arts schreef over leven en werk van zijn Hongaarse voorganger Semmelweis besluit hij met de woorden:
‘L'heure trop triste vient toujours où le Bonheur, cette confiance absurde et superbe dans la vie, fait place à la vérité dans le coeur humain... C'est peut-être cette calme intimité avec leur plus grand secret que l'orgueil des hommes nous pardonne le moins.’
De dood overschaduwde voor Céline bijna het gehele leven. Tenslotte scheen hij zelfs te stellen dat het leven in dienst staat van de dood, getuige de vreemde verklaring die hij geeft van de titel ‘Mort à crédit’: ‘De dood is de beloning voor het leven. Je mag sterven, je mag erdoor, als je een mooi verhaal te vertellen hebt. Dat is, symbolisch, “Mort à crédit”.’
Als Céline over die laatste waarheid spreekt is hij een in-